Praag in 1969, Verspoor vertaalt nauwelijks meer) en de volgende generatie vertalers, met Robert Lemm, Barber van de Pol en Mariolein Sabarte Belacortu voorop, bijna uitsluitend literatuur uit Spaans-Amerika vertaalt, ligt de conclusie voor de hand: de Spaanse literatuur heeft geen pleitbezorgers van formaat meer in Nederland. Komt dit omdat de grote belangstelling voor de Spaans-Amerikaanse literatuur geen ruimte overlaat voor de Spaanse literatuur? Het lijkt er wel op, zeker als men zich bedenkt dat ook in Duitsland, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten sinds de Latijns-Amerikaanse boom (García Márquez, Vargas Llosa, Fuentes, Cortázar) de Spaanse literatuur nog maar mondjesmaat wordt vertaald.
Maar waarom zouden de Spaanse en de Spaans-Amerikaanse literatuur elkaar uitsluiten? Gebrek aan vertalers? Gezien de hordes doctorandussen Spaans lijkt me dit geen plausibele verklaring. Ik denk dat de oorzaak van de sterk gedaalde belangstelling voor de Spaanse literatuur in die literatuur zélf moet worden gezocht. Na het sociaal-realisme, dat in de jaren vijftig en aan het begin van de jaren zestig het Spaanse proza een eigen gezicht gaf en daarom ook buiten Spanje gelezen werd, is de Spaanse literatuur aan een inhaalmanoeuvre begonnen waarin experiment het toverwoord was. De betekenis hiervan voor de Spaanse literatuur zelf mag niet onderschat worden: schrijvers kregen weer het gevoel dat ze in de eerste plaats met literatuur bezig waren, niet met politiek. Voor het buitenland werd de Spaanse literatuur daardoor echter niet alleen ontoegankelijker, maar ook minder interessant: het was in het buitenland allemaal al eerder en beter gedaan.
Erkenning buiten de grenzen bleef dus uit, en daar hebben de tien jaar na de dood van Franco weinig verandering in kunnen brengen. Steeds dieper dringt het besef door dat de hooggespannen verwachtingen, ook op cultureel gebied, niet zijn uitgekomen. Vrijheid heeft niet automatisch geresulteerd in grote literatuur.
‘De hedendaagse Spaanse literatuur is nauwelijks van belang en behoort niet tot wat Goethe Weltliteratur heeft genoemd,’ beweert Ricardo Bada in zijn inleiding bij een in Quimera (Spanjes belangrijkste literaire tijdschrift) gepubliceerde enquête waarin schrijvers en critici de vraag kregen voorgelegd die velen op de lippen brandde, maar die niemand hardop durfde uit te spreken: Is de Spaanse literatuur vervelend? Niemand antwoordde met een hartstochtelijke ontkenning.
Even kritische geluiden komen van Santos Sanz Villanueva, die in het voorwoord van zijn zojuist verschenen, voortreffelijke handboek over de naoorlogse literatuur schrijft: ‘Ik geloof dat het hispanisme gevraagd moet worden om strenger te zijn in haar analyses van de hedendaagse literatuur. Als men de tijdschriften moet geloven, dan bevindt onze literatuur zich in een eeuwigdurende Gouden Eeuw.’ Moedige en bemoedigende woorden, omdat ze de Spaanse literatuur en haar critici uitnodigen over de grens te kijken.
In de volgende essays, waarin het accent ligt op de literatuur die na de dood van Franco is verschenen, waren de woorden ontgoocheling en teleurstelling rond. En toch: Spanje heeft nu een regering die de cultuur een warm hart toedraagt, de pers bloeit er als nooit tevoren, er wordt veel, goed en goedkoop uitgegeven, men staat uren in de rij voor een toneelstuk, ieder jaar produceert Spanje een aantal uitstekende films, er worden vruchtbare polemieken gevoerd. De Spaanse cultuur mag dan op dit moment geen universele werken voortbrengen, springlevend is zij wel. Wie daar iets van wil proeven kan van 25 september tot 22 december in Brussel terecht. Dan wordt daar de Europalia gehouden, een tweejaarlijkse culturele manifestatie, die deze keer geheel in het teken van de Spaanse kunst staat.