| |
Maarten 't Hart
Faulkner in Nederland
Het kan bijna niet anders: ook in Nederland moet een toegewijde groep bewonderaars van het werk van William Faulkner bestaan. Hoe komt het dan dat ik zelden Faulkner-bewonderaars ontmoet? Hoe komt het dat het werk van Faulkner in vertaling nauwelijks verkocht wordt? Waarom werd de in 1979 bij de Bezige Bij verschenen vertaling van Light in August spoedig daarna verramsjt, terwijl toch de bij de Bezige Bij te verschijnen serie van Faulknervertalingen nog lang niet compleet is? Waarom is er van Faulkners werk nog maar een gedeelte in Nederlandse vertaling verschenen? Van zijn
| |
| |
verhalen werd zo goed als niets nog vertaald. Zijn eerste drie romans, Soldiers' Pay, Mosquitoes en Sartoris (of Flags in the Dust, zoals het later is uitgegeven) zijn tot op heden onvertaald gebleven. Van Sanctuary verscheen in 1952 een slechte vertaling bij uitgeverij Oisterwijk onder de titel Het meisje Temple Drake. Die vertaling was gemaakt door Han. B. Aalberse. De roman Pylon, volgens Vestdijk ‘in menig opzicht en zeker in artistiek opzicht Faulkners meesterwerk’, werd nooit in het Nederlands vertaald. Ook Frits B. Hotz beschouwt dit als een van Faulkners beste werken; samen met Jan Brokken is hij de enige Faulkner-bewonderaar die ik ken. Verder heb ik nog nooit iemand ontmoet met wie ik over Faulkner kon praten.
Van de in 1936 verschenen roman Absalom, Absalom!, volgens de meeste critici Faulkners meesterwerk, verscheen pas in 1978 voor het eerst een Nederlandse vertaling. Van The Wild Palms is in het Nederlands alleen het overstromingsverhaal ‘Old Man’ vertaald. Van de uit zeven novellen bestaande roman Go Down, Moses werden er vier in het Nederlands vertaald. Twee verschenen er onder de titel Het Oude Volk bij uitgeverij W. Gaade n.v. te Delft (1957) - met een goede inleiding van Hans Edinga - en twee andere zijn, net als het overstromingsverhaal ‘Old Man’, te vinden in de Pantheon-uitgave der Nobelprijswinnaars, verschenen bij uitgeverij Heideland te Hasselt. Ook die uitgave kon men enige tijd geleden bij De Slegte vinden. Of in de uitverkoop bij de gewone boekhandel.
Requiem for a Nun werd nooit vertaald. Datzelfde geldt voor A Fable, een werk waarvan Delmore Schwartz vindt dat het Faulkners ‘masterpiece’ is. Slechts één lang gedeelte uit A Fable verscheen onder de titel ‘Gegevens van een paardedief’ in de bundel De beste buitenlandse verhalen van de Bezige Bij (1978).
Tenslotte is ook de roman The Mansion nog niet vertaald, maar die werd door de Bezige Bij wel aangekondigd voor dit jaar.
Wat er van Faulkner wel vertaald werd, is bijna allemaal recent verschenen (The Hamlet; Het gehucht, 1980, The town; Het stadje, 1982) of het waren heruitgaven van allang niet meer verkrijgbare vertalingen (The Sound and the Fury; Het geraas en gebral, 1977) of nieuwe vertalingen van eerder in vertaling verschenen werk (Light in August; Het licht in augustus, 1979). Light in August is het enige werk van Faulkner dat in drie verschillende vertalingen in het Nederlands verscheen. Al voor de oorlog werd het uitgebracht in een vertaling die ik nooit heb gezien. Na de oorlog verscheen het onder de titel Geboorte in augustus (1951) als Reuzensalamander in een zeer aanvaardbare vertaling van I.E. Prins-Willekes-Macdonald bij uitgeverij Querido.
The Unvanquished verscheen ooit onder de verwarrende titel De familie Sartoris (men zou licht kunnen denken dat het een vertaling is van de roman Sartoris). Later kwam het in een andere vertaling bij Bruna uit onder de titel Onoverwinnelijk. Maar verkrijgbaar is dat prachtige werk allang niet meer. Hetzelfde geldt voor Intruder in the Dust, dat ooit onder de titel Ongenode gast bij de Wereldbibliotheek verscheen. En voor de bij de Bezige Bij onder de titel Uitvaart in Mississippi verschenen vertaling van As I Lay Dying. Ook de in 1963 bij Bruna verschenen vertaling van The Reivers (De Rovers) is niet meer verkrijgbaar.
Met andere woorden: Faulkner is in Nederland een bijna vergeten schrijver. Hoe komt dat? Waarom krompen mijn uitgevers, Theo Sontrop en Martin Ros, in elkaar toen ik eens het idee opperde Faulkners misdaadverhalen, verzameld in de bundel Knight's Gambit, in hun serie Crime de la Crime in vertaling uit te geven? ‘Faulkner is hier onverkoopbaar,’ zei Sontrop. ‘Maar waarom dan?’ vroeg ik. Daar kon Sontrop geen antwoord op geven. Martin Ros en hij zijn de meest belezen mannen die ik ken, maar het werk van Faulkner kennen zij niet. Terwijl zij toch ook uit allerlei naslagwerken en literatuurgeschiedenissen hebben geleerd dat Faulkner wordt beschouwd als de grootste Amerikaanse schrijver van deze eeuw. Maar er is bij hen allerminst sprake van onwil.
| |
| |
Beiden hebben geprobeerd Faulkner te lezen - en zijn al na een paar bladzijden blijven steken. Dat is een ervaring van zeer velen, heb ik begrepen. Ik vind dat een groot raadsel, temeer daar een schrijver als Gabriel Garcia Márquez in Nederland wel gelezen, bewonderd en geeerd wordt. En dat terwijl Márquez een uitgesproken Faulkner-epigoon is, zo uitgesproken zelfs dat ik hem evenmin kan waarderen als ik de Mozart-epigoon Hummel kan waarderen. Márquez lijkt op Faulkner en toch denk je als je Honderd jaar eenzaamheid leest steeds: ja, het is net Faulkner, maar dat wat Faulkner zo geweldig maakt ontbreekt toch. Het licht van Márquez is maanlicht, afkomstig van Faulkners zon.
Zelfs een bij ons ook zeer geprezen schrijver als Malcolm Lowry vind ik haast onleesbaar omdat zijn werk ook zo heel sterk op dat van Faulkner lijkt, maar nu net datgene mist wat Faulkner voor mij tot een schrijver maakt die ik niet goed meer als een schrijver kan zien, maar als een mens voor wie ik de grootst mogelijke verering heb en bewondering koester.
Overigens lijkt de vraag waarom Faulkner in Nederland nauwelijks gelezen wordt wel te beantwoorden. Het komt in de allereerste plaats omdat zijn werk buitengewoon moeilijk is. A.G. van Kranendonk schreef al in 1947 in zijn Geschiedenis van de Amerikaanse literatuur: ‘Faulkner is als schrijver berucht en gevreesd om de moeilijkheden welke hij de lezer in de weg legt. En al zijn deze dan lang niet overal even groot, zijn werk vereist toch de nauwlettendste aandacht en soms werkelijk zware inspanning om het te volgen. Zijn idioom is al niet altijd gemakkelijk met zijn, weliswaar niet talrijke, dialect-woorden, zijn eigenaardige uitdrukkingen en soms uitbundige rhetoriek, en ook de zinsbouw wijkt soms van de norm af, is nu en dan gewrongen, al te beknopt of vaker juist te wijdlopig, er komen in enkele gedeelten ontzaglijk lange, soms haast eindeloze zinnen voor. Een veel ernstiger belemmering voor een vlot begrip is echter de eigenaardige verteltechniek, die hij zo dikwijls en op verschillende wijzen heeft toegepast. Aan de chronologische volgorde der gebeurtenissen houdt hij zich zelden; soms begint hij met een slotscène, veelal ook midden in de intrige om dan later op zijn gemak terug te dwalen naar wat lang van te voren was gebeurd en waarvan ons nog geen zweem te verstaan was gegeven, zodat wij tot herlezing of terugdenking gedwongen worden, het verhaalverloop als 't ware zelf moeizaam moeten construeren.’
Verderop zegt Van Kranendonk in die overigens voortreffelijke aan Faulkner gewijde bladzijden ook nog: ‘De moeilijkheden, bijna onoverkomelijk soms, veroorzaakt door zijn opzettelijke gemaniëreerdheid, mystificaties en hebbelijkheden, hadden in vele gevallen vermeden kunnen worden, zijn lang niet altijd artistiek verantwoord.’ Daar heeft Van Kranendonk zonder meer gelijk in. Faulkner maakt het zijn lezers al te moeilijk; het is natuurlijk een vreemde zaak dat ik niet uit de romans van Faulkner zelf, maar uit de werken van Olga W. Vickery, Michael Millgate, Cleanth Brooks en een aantal anderen heb begrepen wat zich in romans als Absalom, Absalom!, The Hamlet en The Sound and the Fury afspeelt. Maar ik ben al die commentariërende werken over Faulkners romans wel gaan lezen omdat ik per se wilde weten waar Absalom, Absalom! en The Hamlet en The Sound and the Fury over gingen. Ondanks het feit dat ook ik met veel werken grote moeite had, was ik toch haast bezeten van het verlangen om erin door te dringen. Dus het feit dat het werk zo moeilijk is, behoeft geen onoverkomelijk bezwaar te zijn. Of, anders gezegd: er moeten, naast de grote moeilijkheidsgraad van het werk, ook andere factoren zijn die Faulkner tot een in Nederland heel weinig gelezen schrijver maken.
Ik geloof dat men die factoren op het spoor kan komen door te zoeken naar met Faulkner verwante schrijvers die in Nederland evenmin gelezen worden. Zulke schrijvers zijn bijvoorbeeld Joseph Conrad, Wilhelm Raabe en, in mindere mate, Thomas Hardy. Van Kranendonk laat ter vergelijking met Faulkner een
| |
| |
aantal malen de naam Conrad vallen. In Faulkner at the University zegt een interviewer: ‘There are arrangements of cadence, rhythm, which seem to me to be rather like Conrad.’ Waarop Faulkner dan zegt: ‘Quite true. I got quite a lot from Conrad.’ Nu is ook Conrad een schrijver die in Nederland nauwelijks gelezen wordt. Vertalingen van zijn werk worden niet verkocht. Op dit moment zijn, in de reeks Prisma Klassieken, maar twee werken van Conrad (Heart of Darkness en Lord Jim) in vertaling verkrijgbaar.
Het lijkt heel wat minder voor de hand liggend om Faulkner ook in verband te brengen met de Duitse schrijver Wilhelm Raabe. Die wordt, anders dan Conrad door Faulkner nooit genoemd, en hij heeft stellig ook nooit iets van Raabe gelezen. Toch is er geen enkele schrijver uit de wereldliteratuur wiens werk mij sterker aan dat van Faulkner doet denken dan Wilhelm Raabe. Nu is Raabe een schrijver van wie, naar het schijnt, in Nederland nog nooit iemand gehoord heeft. Van zijn werk is thans totaal niets in Nederlandse vertaling verkrijgbaar, terwijl er toch allerlei reeksen klassieken verschijnen. Ik ben gelukkig niet de enige die vindt dat Raabe en Faulkner veel met elkaar gemeen hebben: Barker Fairley schreef in zijn Raabe-boek: ‘Raabe ist ein so schonungsvoller Dichter und William Faulkner - um einen weiteren Vergleich zu ziehen - ein so ungestüm zupackender, dass ihre Namen unvereinbar erscheinen. Aber sie würden einander verstanden haben, denn auch Faulkner schrieb einen Roman von einem verzögerten Begräbnis und er tat, was Raabe lang vor ihm getan hatte: er gab den linearen Verlauf der Handlung auf zugunsten des Romans mit Tiefendimension und mehreren Bedeutungsschichten.’
Faulkner zelf zei: ‘I can find similarities between Conrad and Hardy.’ Die zijn er gezien de ‘similarities between Conrad and Faulkner’ dus ook tussen Hardy en Faulkner. Nu is ook Hardy geen schrijver die in Nederland veel gelezen wordt. Er is wel enig werk vertaald, maar zo'n prachtboek als The Return of the Native is bij mijn weten nooit in vertaling verschenen.
Wat hebben Faulkner, Conrad, Raabe en Hardy nu met elkaar gemeen dat maakt dat ze blijkbaar voor de meeste Nederlandse lezers niet interessant zijn? In ieder geval dat ze alle vier een sombere visie op de mens en maatschappij naar voren brengen. Van Kranendonk noemt Faulkner zelfs ‘uitermate somber en tragisch’. Ook Heart of Darkness van Conrad geeft een buitengewoon pessimistisch en - daar is vaak op gewezen - een profetisch beeld van wat zich in de twintigste eeuw zou gaan afspelen (het werk verscheen in 1899). Bij Hardy komt de tragiek vaak voort uit onbenullige toevallen - denk aan de brief in zijn roman Tess, die niet op, maar onder een deurmat terecht komt waardoor hij ongelezen blijft - met vreselijke, diep tragische gevolgen. Dat soort tragiek is soms ongeloofwaardig, maar niettemin ademen zijn romans een schopenhaueriaans pessismisme. Ook Raabe is bepaald somber en door en door pessimistisch. Toch kan dat niet de enige, of zelfs voornaamste reden zijn waarom Faulkner, Raabe, Hardy en Conrad in Nederland zo weinig gelezen worden. Sombere schrijvers hebben wij zelf genoeg - denk aan Emants, Coenen, Van Oudshoorn. Maar het soort uit tragische levensomstandigheden voortvloeiende pessimisme van Raabe en Conrad, dat kennen wij in de Nederlandse literatuur toch nauwelijks. Een enkele keer is zoiets bij Vestdijk te vinden (De vuuraanbidders, Ierse Nachten), maar volgens mij is ons dat tamelijk wezensvreemd. Als er sprake is van tragiek en noodlot - denk aan het werk van Van Schendel - dan heeft dat toch ook altijd iets kleinburgerlijks, iets van smalle menselijke verhoudingen, van bedompte binnenhuisjes.
Maar ja, met zulk soort beschouwingen over volkseigenaardigheden begeeft men zich al gauw op glad ijs. Ik haast mij dan ook dit te verlaten. Er is nog iets anders dat het werk van de vier genoemde auteurs kenmerkt dat wellicht de Nederlandse lezer afschrikt. ‘My task which I am trying to achieve is, by the power of the written word to make you hear, to make
| |
| |
you feel - it is, before all, to make you see,’ schreef Joseph Conrad in het beroemde voorwoord bij The Nigger of the Narcissus. Dit nu kenmerkt het werk van Faulkner, Hardy, Raabe en Conrad in gelijke mate: het zijn schrijvers die hun lezers betoveren, bezweren, onderdompelen in een droomsfeer, opzadelen met een visoen. Conrad wilde dat zijn lezers voor zich zagen wat hij vertelde. Of Faulkner dat ook wilde, heeft hij nooit met zoveel woorden gezegd, maar als er één schrijver is die dat vermogen bij uitstek bezat, dan hij wel. Van Kranendonk zegt terecht: ‘Het is merkwaardig welk een suggestieve kracht er van afzonderlijke passages in zijn werk uitgaat.’
Ik weet dat dat hetgeen is wat mij ertoe gebracht heeft om vanaf de eerste bladzijden Faulkner die ik las, hardnekkig te blijven lezen, studeren. Ondanks het feit dat ik, zeker met mijn gebrekkige kennis van het Engels van twintig jaar geleden, nauwelijks begreep waar al die verhalen over gingen. Het is die droomsfeer, dat vermogen om je een duurzaam visioen te schenken dat Faulkner voor mij zo'n groot schrijver maakt. En ook Raabe, en Hardy en Conrad. Hoe prachtig is bijvoorbeeld dat beeld van Das Odfeld in de gelijknamige roman en hoe duurzaam en inspirerend dat, niet meer uit het geheugen weg te poetsen visioen van die Rote Schanze uit Stopfkuchen. En als in een droom beleeft men het begin van The Return of the Native waarin Hardy Egdon Heath zodanig beschrijft dat men zelfs de muziek uit het gelijknamige stuk van Gustav Holst niet meer nodig heeft om als het ware zelf te horen, te zien, te voelen en te ruiken wat zich daar afspeelt. En wie vergeet ooit het slot van het verhaal ‘Youth’ van Conrad, of dat beeld van windstilte uit The Shadow-line.
Maar waarom zou dat vermogen Nederlandse lezers nu niet betoveren? Waarom houden zij niet van een droomsfeer, van visioenen, waarom eerder van nuchtere, zakelijke beschrijvingen zoals die in onze literatuur inderdaad in overvloed te vinden zijn? Deels denk ik, omdat in onze literatuur zo'n sfeer nog altijd geassocieerd wordt met de streekroman. Raabe, Hardy en Faulkner zijn in feite superieure streekromanschrijvers. Het is niet verbazingwekkend dat Faulkner en Hardy van de streek waarin hun werken spelen, een kaartje tekenden. Raabes werken spelen ook allemaal in van die op de kaart onvindbare stadjes in de Harz. Conrad was geen streekromanschrijver maar zijn beste werken spelen, een paar uitzonderingen daargelaten, op zee. Deze vier schrijvers zijn typisch geen ‘stadse’ auteurs. Onze grote schrijvers daarentegen zijn wel allemaal ‘stadse’ auteurs. En waren of zijn ze dat niet, dan wordt en werd er met groot dédain op neergekeken, hetzelfde dédain dat Nabokov deed spreken over Faulkners ‘corn-cobby chronicles’. Antoon Coolen, Herman de Man - ach, dat waren toch geen echte schrijvers. Maar ondertussen heeft een werk als Het wassende water heel wat meer met Old Man van Faulkner gemeen dan enige andere Nederlandse literatuur.
De officiële Nederlandse literatuur is tot aan het optreden van Jan Wolkers altijd een buitengewoon onzintuiglijke literatuur geweest. Hoe de dingen ruiken, eruitzien, aanvoelen - het werd bij ons nooit beschreven. Onze, volgens velen, grootste schrijver uit de vorige eeuw, Multatuli, was wel de meest onzintuiglijke schrijver die men zich maar kan voorstellen. Dat er zoiets bestaat als ‘natuur’ waarin vogels te horen zijn, en wolkenluchten te zien zijn, en waarin vooral heel veel geroken kan worden, kan men uit zijn werk ten ene male niet opmaken. Multatuli had volgens mij zelfs helemaal geen zintuigen. Er is in zijn werk althans geen spoor van te vinden. Iets van een droomsfeer kon hij volstrekt niet oproepen. Dat mensen überhaupt dromen wordt alleen een heel enkele keer in Woutertje Pieterse gemeld. Maar een ook maar enigszins poëtisch of sfeerrijk beeld van de omgeving waarin zijn werk speelt - het wordt ons niet gegeven.
Wie eenmaal gewend is geraakt aan de ‘stadse’, onzintuiglijke Nederlandse literatuur, moet daarom wel met grote bevreemding rea- | |
| |
geren op het werk van Faulkner. Hij was stellig de meest zintuiglijke schrijver die ooit heeft geleefd. Nooit zal hij vergeten te vermelden hoe dingen en mensen ruiken. In het werk van geen enkele andere schrijver spelen geuren zo'n belangrijke rol als bij hem. Caddy uit The Sound and the Fury is een meisje dat volgens haar idiote broer Benjy ‘ruikt’ als de bomen. Waar men zijn werk ook maar openslaat, overal zal men vermeldingen vinden van geuren. Uit The Sound and the Fury: ‘Toen ging de tram verder, het werd steeds tochtiger in de open deur tot het in de hele tram tochtte, de geur van zomer en duisternis meebrengend, maar niet die van kamperfoelie. Kamperfoelie was wel de droefste geur van allemaal, vind ik.’ Uit hetzelfde boek: ‘Ik kon achter het schemerdonker de bochten van de rivier ruiken.’ Uit Absalom, Absalom!: ‘In het naar lijkkisten ruikende schemerduister, deed de sterke lucht van oudevrouwenvlees zich gelden, vlees dat zich te lang in maagdelijkheid had verschanst.’
Het komt maar zelden voor dat Faulkner een geur terloops beschrijft zonder er iets mee te doen. ‘Het rook daar sterk naar rottende bladeren,’ zegt hij in het verhaal ‘The Hound’. Meestal formuleert hij suggestiever hoe een geur wordt waargenomen. In hetzelfde verhaal: ‘Hij probeerde tegen het touw op te klimmen, de verrotte vezel er met zijn knokkels af raspend, een zwakke, vochtige poeder van bederf die als snuif in zijn neusgaten drong.’
Bij Faulkner is de neus het belangrijkste zintuig, direct daarop gevolgd door het oor. Geluiden spelen in zijn werk een geweldig belangrijke rol, vooral in het mooiste wat hij ooit schreef, het eerste hoofdstuk van Light in August. Neem deze passage - dat is Faulkner: ‘Het scherpe en broze gekraak en gerammel van zijn verweerde en ongesmeerde hout en metaal is traag en geweldig: een serie droge trage knallen die nog een halve mijl ver in de hete nog van wijngeurige grenen vervulde stilte van de augustusmiddag te horen zijn.’ (Merk op dat in deze zin over geluid ook nog even geur wordt binnengesmokkeld: wijngeurig!) Het verhaal ‘The Hound’ begint met een beschrijving van een alinea van het geluid van een schot; in Intruder in the Dust heeft Faulkner het over ‘het schriele klare gerinkel van het brekende ijs’. In het verhaal ‘Old Man’ wordt geluid als volgt omschreven: ‘Begeleid door een rollende kanonnade van donder en bliksem alsof de hele batterij in actie was gekomen en een veertig uur lange constipatie van de elementen, van het uitspansel zelf, losbarstte in een donderend en schel saluut aan de uiteindelijke berusting.’
Ook bij geluiden zal Faulkner zelden alleen maar vermelden dat er een geluid is. Hij wil het haast altijd omschrijven. Zo heeft hij het in ‘The Hound’ over ‘kreten die kwamen met geregelde tussenpozen, resonerend, zonder oorsprong, met dat droeve, vredige, verachtelijke van een loslopende hond in het donker.’
In zijn werk is een groot scala van geluiden aanwezig: het gefluit van nachtzwaluwen, het brullen van kikvorsen, maar ook de geluiden van een rijdende trein, de klank van hondegeblaf, de stoot op een jachthoorn.
Ook als Faulkner zaken beschrijft die met de ogen waargenomen worden, is hij erop gericht de lezer een beeld in te prenten dat hij zelf gezien zou kunnen hebben. Neem deze passage uit het verhaal ‘Old People’: ‘En toen was daar de reebok. Hij kwam er niet aanlopen, hij was er opeens en zag er niet uit als een geestverschijning, maar het leek wel alsof het licht in bundels op hem gericht was en hij er tegelijkertijd de bron van was - een poel van licht in al dat grauwe. Zodra hij zich bewoog, scheen het licht zich te verspreiden.’
Ook de moeilijker te omschrijven zintuiglijke gewaarwordingen van het gevoel krijgen bij Faulkner alle aandacht: hoe het is om de klap van een karabijn tegen je schouders te voelen, hoe het is om in ijskoud water te vallen, hoe men de stille hitte op een zomerdag ondergaat.
Bij Faulkner weet je ook altijd hoe de weersomstandigheden zijn (‘Eerst was er niets - niets dan de koude gestage motregen, het grauwe bestendige licht van de vroege novembermor- | |
| |
gen en het geluid van blaffende honden, dat op één punt samenkwam en zich nu in hun richting voortbewoog.’) en je weet op welk tijdstip van de dag iets zich afspeelt - waarbij het je na verloop van tijd gaat opvallen dat Faulkner kennelijk het meest hield van de schemering. Hij kan gewoon niet nalaten om die te noemen, ook als het strikt genomen niet nodig is. Bijvoorbeeld in The Hamlet: ‘Twee mijl verder werd hij door de avondschemer overvallen, de korter wordende schemer van eind april, waarin de verbleekte rode kornoelje te midden van de donkere bomen stond met gespreide opgeheven palmen als biddende nonnen; de avondster was er alsook de nachtzwaluwen.’
Het feit dat Faulkner de meest zintuiglijke schrijver is die ooit de pen heeft gevoerd, heeft consequenties die wellicht ook mede verklaren waarom Faulkner in Nederland niet erg gewaardeerd wordt. Doordat het primaat van het zintuiglijke zo sterk is, zijn werk zo helemaal bestaat uit het evoceren van beelden, is er van enige intellectuele inslag in zijn romans en verhalen totaal geen sprake. Integendeel: Faulkners wereld is buitengewoon on-intellectueel. ‘Most of his characters are ignorant, illeducated, non-urban, unsophisticated and remote from the inheritance of Renaissance, Enlightenment and the applied science and critical philosophy of the nineteenth century,’ zegt Eric Mottram in zijn boekje over Faulkner. Maar juist die kinderlijke, onbevangen, onwetende figuren zijn door het ontbreken van reflectie het sterkst aan hun zintuiglijke indrukken overgeleverd. Dat geldt nog het meest voor de idioten of half-idioten of bijna krankzinnigen die Faulkner heeft beschreven. Die staan het dichtst bij zintuiglijke gewaarwordingen. Benjy uit The Sound and the Fury en Ike Snopes uit The Hamlet zijn enkel zintuigen. Van heden of verleden hebben ze geen besef. Ze vallen samen met wat ze zien, horen, ruiken en voelen. Bij iemand als Quentin Compson is dat anders. Maar door zijn schizofrenie is hij haast ‘overbewust’ van zijn zintuiglijke sensaties. De Quentin-sectie uit The Sound and the Fury behoort tot het indrukwekkendste wat Faulkner schreef. Maar het is een haast griezelig gedeelte, het is zo zeldzaam suggestief dat je, als je het gelezen hebt, nog urenlang de je omringende werkelijkheid ervaart via de omweg van de in dat hoofdstuk opgeroepen beelden.
Ook Darl uit As I Lay Dying heeft dat op de grens van krankzinnigheid verkerende waarnemingsvermogen.
Wilhelm Raabe heeft in zijn laatste werk, Altershausen, ook geprobeerd om een krankzinnig iemand te beschrijven. Hij voltooide dat werk niet; het kan zijn dat dat kwam omdat de opgave toch te moeilijk voor hem was. Maar Faulkner heeft bij herhaling wel blijk gegeven van het vermogen om zich te kunnen inleven in idioten en schizofrenen. Dat hij daardoor wellicht juist helemaal geen ‘feeling’ had voor intellectuelen van het type Gavin Stevens, verklaart tevens waarom men hem in Nederland zo weinig waardeert. Het primitieve, gevoelsmatige, instinctmatige van Faulkners wereld is niet intellectueel genoeg. Bij ons houdt men van iemand als Saul Bellow.
‘Nog steeds benijd ik een ieder die voor het eerst door middel van een van Faulkners voornaamste werken met deze schrijver kennis maakt. Benijden, ja, maar ook zou ik van tijd tot tijd eens het gezicht van de lezer willen zien of tot zijn gedachten doordringen,’ schrijft John Vandenbergh in zijn inleiding bij de Pantheonuitgave. Ik kan me dat goed voorstellen, ik zou ook zo graag weer precies willen weten hoe ik zelf mijn eerste kennismaking met Faulkner onderging. Ik weet nog wel dat ik verrukt was, dat het leek of ik eindelijk iemand had gevonden die in staat was te verwoorden wat er in de verste uithoeken van mijn binnenste omging. Het leek ook of ik, hem lezend, weer precies wist hoe ik in mijn vroegste jeugd geuren, geluiden, beelden had ervaren en in me opgenomen. Maar ik was in die tijd toch ook sterk geinteresseerd in de verhalen die Faulkner vertelde en in de personen die onder zijn handen zo
| |
| |
miraculeus tot leven kwamen. Ik las Faulkner voor het eerst in maart 1962. Vier maanden later stierf hij. Op een zaterdagmiddag in juli hoorde ik dat (het is opvallend hoe vaak de belangrijkste gebeurtenissen die Faulkner beschrijft zich op een zaterdag afspelen). Hoeveel ik toen al in die korte tijd van hem was gaan houden, blijkt uit het feit dat ik in tranen uitbarstte.
Nu, twintig jaar later, is Faulkner nog altijd mijn grootste liefde. Maar ik heb in die twintig jaar wel gemerkt dat al die tragische geschiedenissen die Faulkner vertelt mij helemaal niet zo erg interesseren. Ik herlees zelden meer hele romans, ik herlees steeds passages uit de werken, passages die ik heb aangestreept en die soms uit een enkele alinea, soms uit een aantal bladzijden, soms uit een heel hoofdstuk bestaan. Honderden keren heb ik het verhaal van de paardenverkoop uit The Hamlet herlezen. Ook de geschiedenis van voetballer Labove uit hetzelfde boek neem ik iedere keer weer ter hand. Het eerste hoofdstuk van Light in August ken ik zo langzamerhand uit het hoofd, zo vaak heb ik het herlezen. Ook het zevende hoofdstuk pak ik elke keer weer op. Maar een roman als Absalom, Absalom!, voor velen toch Faulkners grootste werk, bestaat voor mij enkel uit favoriete, met dik potlood aangestreepte alinea's of soms zelfs een enkel zinnetje, dit bijvoorbeeld: ‘...in dezelfde kerktoren waar de afstammelingen van dezelfde duiven statig rondstapten en kirden of in korte vluchten rondcirkelden, net zachte vloeiende vegen verf aan de vriendelijke zomerlucht.’
Het zijn, heb ik nu wel begrepen, de suggestieve beschrijvingen van zintuiglijke gewaarwordingen die mij steeds weer doen grijpen naar het werk van Faulkner. Het is alsof ik mij via de omweg van zijn werk er steeds zelf aan moet helpen herinneren dat datgene wat wij geluksgevoel noemen, of, bescheidener, een montere, vrolijke stemming, of, nu weer wat pathetischer: zielsvergenoegdheid, niet, nooit voortkomt uit de dingen die je meemaakt met andere mensen, maar uitsluitend uit het waarnemen van een geluid, van een geur, van een rode avondhemel die je aan je jeugd herinnert. Dan kan dat moment komen dat Faulkner zo grandioos heeft beschreven in zijn verder in alle opzichten slechtste roman: The Town, het moment ‘waarbij het eigen ik door geen zielsangst gekweld en onaantastbaar troont boven deze miniatuur van 's mensen hartstochten en hoop en rampen - eerzucht en vrees en begeerte en moed en verloochening en medelijden en eer en zonde en trots - alle gebonden, hachelijk en in verval, bijeengehouden door het web, de ijzerdunne schering en inslag van zijn roofzucht maar daarbij toch zijn dromen toegewijd.’
|
|