De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
J.D. Querido
| |
Een belanghebbende leekDe eerste ontmoeting betekende een soort intellectuele ontknaping. In 1961 was ik, tijdelijk, van de medische studie omgezwaaid naar psychologie. In het eerste jaar van die opleiding werden we volgepropt met min of meer filosofische teksten, een brij van gewichtige termen. Ik durfde mijn ergernis en teleurstelling daarover nog niet ondubbelzinnig te bekennen. Dat ik veel van die geleerdheid onverteerbaar vond, zou misschien toch aan mijzelf liggen, dacht ik; voor ‘de zonde tegen de heilige geest’ schrok ik nog terug. Juist toen dook Politicus zonder partij op in de etalage van de boekhandel. Een heruitgave die er niettemin, in die prachtige ‘Stoa’-kaft | |
[pagina 510]
| |
(eerlijk, grijs pakpapier, dat met de hand gestempeld leek), onweerstaanbaar vers uitzag. En ‘Menno ter Braak’ - dat was voor mij, in 1941 geboren en als joods gedefinieerd, een van die thuis met vaag respect geprevelde namen van Vóór De Oorlog, waarvan ik verder niets wist, maar die door hun afkomst uit dat voor mij mythische tijdvak meer glans en geldigheid schenen te hebben dan wat ik uit eigen, bewuste ervaring kende. Tot dit bewustzijn behoorde overigens wél een intense politieke belangstelling,Ga naar eind1. die geen onderdak had gevonden bij een partij, zodat ook de titel van het boek tot de koop ervan bijdroeg. In dit grote essay - dat helemaal niet over politiek bleek te gaan - rekent Ter Braak af met de ‘hogere’ pretenties van ‘het geestelijke’ in de filosofie, de wetenschap en de kunst. Ik was meteen erdoor gegrepen. In de pauzes van de roeitraining (waar ik verdwaald was, want ook ik ‘gold als sportman zeer weinig’) moet ik een merkwaardige aanblik geboden hebben, toen ik daar in de kleedkamer, tussen glazen chocomel en gevulde koeken door, die bladzijden verslond. En al viel het in de boot misschien niet zo op, mijn slagkracht nam toe, ik maakte korte metten met de woordenvloed van het tentamen; de kleverige slierten van professor Buytendijk, het kroos der fenomenologen e tutti quanti werden met een gepast oneerbiedige ‘strong paddle’ opzij geschoven en dreven in snel uitrimpelende kolken uit mijn gezichtsveld. De opgeblazen termen van het tentamen waren doorgeprikt, mijn verstand werkte weer en ik begon de ontwikkeling ervan scherper te registreren. Via de ‘Stoa’-reeks maakte ik geleidelijk kennis met de hoofdmoot van Ter Braaks werk en ook met Gomperts' commentaren daarop, die ik nog altijd beschouw als het beste, wat over dit onderwerp is geschreven.Ga naar eind2. Ik meen dat Van oude en nieuwe christenen/De nieuwe elite als tweede deel werd uitgegeven. Het maakte, alweer, een enorme indruk op me. Maar het duurde nu veel langer, voor ik de invloed die dit boek, dat wél over politiek handelt en dat een dialectiek uitspint, op mij had, in zijn volle omvang kon schatten. Er was ook zoveel in het geding. De verdediging van de democratie, via een afleiding van zowel haarzelf als van haar totalitaire belagers (fascisme en communisme) uit een gemeenschappelijke erfenis - het was de eerste bezwering die bruikbaar leek om mij te helpen bij het uitdrijven van enkele demonen, die van mij, een van die solitairen die door de Tweede Wereldoorlog zijn bepaald, maar er geen herinnering aan hebben (een van die ‘tussen de generaties geborenen’), bezit hadden genomen. Ik wil niet ontkennen dat ik daarna geruime tijd bezeten was van Menno ter Braak, maar voor iemand die uit zo'n ‘niets’ komt, was deze gids, die alle uithoeken van het nihilisme had doorvorst, geen slecht gezelschap. Na de cultuurhistorische tocht waarop hij me meenam, kon ik mijn eigen positie iets beter overzien. Enkele etappes zijn me goed bijgebleven: Eerst maakte Ter Braak mij erop attent dat een leer als de christelijke, de prediking van gelijkheid en naastenliefde, oorspronkelijk ongeschikt was voor machtsuitoefening. Het was vooral Augustinus, die hierin verandering bracht door een dualistische strategie te formuleren, die de Kerk weerbaar maakte tegen de heidense buitenwereld. Hij stelde het morele gehalte van iedere handeling en instelling (dus ook van ongelijkheid en verdrukking) afhankelijk van haar dienstbaarheid aan ‘De Staat Gods’ of van haar nut in de strijd tegen ‘De Staat des Duivels’. Zo werd het ressentiment van de zwakkere jegens de sterkere, dat volgens Ter Braak (die daarin Nietzsche volgde) afstamde van het christelijk geloof in de gelijkheid der zielen voor God, gedisciplineerd; de evidente ongelijkheid op aarde werd aanvaardbaar, leiding werd mogelijk: men was aan de machtigen, aan keizer en paus (Regnum en Sacerdotium) gehoorzaamheid verschuldigd voor zover zij de Staat Gods vertegenwoordigden, voor zover ze de stadhouders van Christus waren. En | |
[pagina 511]
| |
deze clausule disciplineerde weer de machthebbers: de ongelijkheid, het heersen, werd hun slechts toegestaan zolang ze het Koninkrijk der Hemelen dienden, zolang ze het geloof in uiteindelijke... gelijkheid verbreidden; zo niet, dan verkeerde hun gezag in ‘superbia’, duivelse trots, en was het ‘christenplicht’ ertegen op te staan. De middeleeuwse pausen sloegen de keizers met het manifest van Augustinus om de oren. Luther deed niet veel anders, toen hij de paus in gebreke stelde. Maar ook de ontkerstening stond, volgens Ter Braak, in het teken van deze dynamiek. Weliswaar werd onze cultuur steeds nihilistischer, was de cheque op het Hiernamaals steeds minder gedekt, weliswaar verloor het oude geloof steeds meer terrein - maar het verloor dit vooral aan nieuwe heilsverwachtingen, waarin de christelijke discipline, die ons gedrag afhankelijk stelt van het uitzicht op een ‘hogere’ gelijkheids-harmonie, van kracht bleef. De Verlichting en de Franse revolutie wraakten het machtsmisbruik van geestelijken en feodalen; het Vooruitgangs-geloof van de liberale democratie werd geboren; het humanisme verving het Koninkrijk der Hemelen door de Evolutie en de gelijkheid der zielen door ‘algemene menselijke waardigheid’. Marx verweet de bourgeoisie de verzaking van haar egalitaire ideaal, schreef een nieuw manifest en gaf een nieuwe stilering: de historisch-noodzakelijke komst van de klassenloze maatschappij. Al deze ‘disciplines’ stonden dus nog in dienst van een visie op een betere toekomst; wat niet verhinderde, ja ‘rechtvaardigde’, dat de bourgeoisie de slavernij onder het kapitaal voortbracht en dat de marxisten het totalitaire communisme verwekten. De volgende, fascistische etappe bracht de nihilistische ontknoping. Daar wilde Ter Braak in dit boek naar toe (en ik ook, want moest ik daar niet ergens overstappen?). Hij laat erin zien hoe de fascisten, op hún beurt, de door het ‘wetenschappelijk socialisme’ veronachtzaamde elementen - zoals nationaal gevoel en religieus atavisme - tegen het marxisme konden mobiliseren,Ga naar eind3. hoe zij zich met hún gelijkheidsopvatting, de ‘Gleichschaltung’, tot ‘het Volk’ konden richten, tot de rancuneuzen van alle rangen en standen.Ga naar eind4. Hij waarschuwt ervoor de aantrekkingskracht van deze geïmproviseerde leer niet af te meten aan haar intellectuele zwakte. Deze camouflage voor de haat, het pistool en het voldongen feit is gevaarlijk genoeg, ook al ‘stelt het weinig voor’. De heilsverwachting is immers pure hysterie geworden, de ‘wederopstanding van het Volk’ is totaal nihilistisch, biedt een leeg hiernamaals: het sterven voor de Staat, dat voor elke ‘volksgenoot’ een adelbrief betekent. Van verdere ‘sacerdotale verplichtingen’ achten de nazi's zich ontheven... Ter Braak besluit Van oude en nieuwe christenen met een omschrijving van zijn eigen democratische voorkeur en met de vraag hoe die verdedigd moet worden. In De nieuwe elite werkt hij zijn gedachten daarover nader uit. (Ik kom er nog op terug.) 1962. De Koude Oorlog was nog aan de gang en een exponent ervan, de Morele Herbewapening, roerde zich in het brave Leiden, waar ik studeerde. Er was geen mooier voorbeeld van Augustijnse strijd denkbaar dan de kruistocht van deze oude christenen (die oorspronkelijk overigens ruimschoots sympathie hadden voor het nieuw-christelijke fascisme) tegen de even dualistische nieuwe christenen van hamer en sikkel. Het was een goede gelegenheid om uit te leggen dat dit soort anticommunisme alleen uit kon lopen op een nieuwe godsdienstoorlog. In het midden van de jaren zestig toonde het studentencorps waarvan ik lid was en waar ik wel eens, met andere naïevelingen, voorzichtig iets over ‘democratisering’ had geopperd (zo voorzichtig dat niemand het merkte; de vaandels verschoten wel van kleur, maar wilden niet roze worden), de eerste tekenen van verval in de confrontatie met de studentenvakbeweging, die veel beter wist wat democratisering in onze tijd betekent. Curieus | |
[pagina 512]
| |
was, dat tijdens achterhoede-gevechten, tijdens een vinnige polemiek in het Universiteitsblad, de nieuwe elite in stelling gebracht werd om ‘het aangetaste elite-besef’ van het corps te schragen. Het was nodig te antwoorden dat men Ter Braak niet als zakdoek voor krokodilletranen moet gebruiken. En toch, terwijl veel op losse schroeven gezet werd, waren we vooral getuige van een reeks omkeringen en schijn-vernieuwingen, die Ter Braak, ware hij nog onder ons geweest, prachtig had kunnen beschrijven... Nu kwam 1968, voor mij het jaar van de inval in Tsjechoslowakije, van het verlies van laatste illusies over een liberalisering van het communisme, maar voor de generatie, waarmee ik een kalender-leeftijd gemeen heb, het jaar van de studentenbeweging. Oude en nieuwe studenten... De stroming die binnen de ‘beweging’ de toon aangaf bleek niet minder intolerant en op macht belust dan het corps, speelde privileges toe aan haar oudgedienden en canoniseerde haar voorlieden. Zelfs in het introductieboekje tot de Ter Braak-avonden lezen we als wapenfeit van een der forumleden, dat hij ‘actief was binnen de studentenbeweging’, precies zoals men vroeger vermeldde dat iemand ‘actief was binnen de studentenvereniging’. ‘Actief-zijn’ bleef vaak een alibi voor niet-studeren. En zoals ‘oude’ studenten uit hun ouderejaars-fauteuils overstapten in de leunstoelen der notabelen, zo schoven ‘nieuwe’ studenten van hun vergadertafels door naar het congres-meubilair van de ‘nieuwe vrijgestelden’. Trouwens, er waren ook nogal wat oude kroegtijgers die opeens ‘kritisch’ gingen meebrullen. Maar ik dwaal af. De vraag is hoe wijd men Ter Braaks bespiegelingen over onze democratie en onze totalitaire verleidingen kan interpreteren. De specifiek christelijke afstamming van het ressentiment is door Gomperts terecht aangevochten. De rancune van armen tegen rijken vindt men, zoals hij opmerkt, ook in andere culturen; het scheve oog, waarmee de zwakke de sterke gadeslaat, is bijna een biologisch gegeven. Feit blijft dat wij in ónze samenleving te maken hebben met de manier waarop zowel het oude christendom, als ook de moderne, er onmiskenbaar mee verwante ideologieën, dit ressentiment beheersen, vertegenwoordigen en uitbuiten. Zeker in Nederland is de hausse van het marxisme niet los te zien van de gelijktijdige ontkerkelijking. Alleen al de massale ‘bekeringen’ aan de Katholieke Universiteit wekten bij mij destijds de indruk dat in Nijmegen enkele hoofdstukken uit Van oude en nieuwe christenen werden opgevoerd.
Het jaar 1970 bracht ik door in New York, waar ik stage liep in een gemeenteziekenhuis. Op het hoge professionele peil en onder de zware arbeidsvoorwaarden die er golden, kon ik me al nauwelijks handhaven, maar het was bovenal beklemmend dat haast alle artsen blank waren, terwijl het overige personeel en de patiënten-populatie vrijwel uitsluitend uit negers en Portoricanen bestonden, vervuld van wrok jegens de witte koppen in de witte jassen. Het was de tijd van de ‘Black Panthers’ en de ‘Young Lords’. Niet álle dokters waren blank, niet álle patiënten waren zwart. Want - ook dít is Amerika - men had rechten, die door de bovenliggende partij werden erkend, ja bevorderd; maar de hervormingen konden de rancunes niet bijbenen. Het had, met gistend ressentiment enerzijds en kwade gewetens aan de andere kant, veel weg van een pre-revolutionaire situatie. In een zuster-hospitaal kwam het inderdaad tot bezettingen, ontvoering en machtsovername door de ‘Lords’, respectievelijk door een met hen samenwerkend ‘collectief’ van jonge artsen, waarbij een overtuigd hervormer, die in dat ‘getto’ uit het niets een voortreffelijke kinderkliniek had opgebouwd (en die vroeger in de maquis had gevochten), het veld moest ruimen. Verder kon ik dagelijks op straat en op de televisie meemaken hoe praktisch iedere groep Amerikanen het predikaat ‘verdrukt’ voor | |
[pagina 513]
| |
zich ging opeisen: de negers, de Indianen, de ‘Latin Americans’, de ‘poor whites’, de katholieken, de vrouwen, de homoseksuelen, de bejaarden, en bij machtiging zelfs de dieren, want een actiegroep eiste ‘Animal Power’. Sommige contesterenden zochten aansluiting bij de protesten tegen de oorlog in Vietnam. Dat leek immers hetzelfde op internationale schaal: het Amerikaanse ‘establishment’ probeerde een veel kleiner, gekleurd volk zijn wil op te leggen. Het argument dat, als er dan zo nodig voor de democratie gestreden moest worden, er in eigen land nog meer dan genoeg te bevechten viel, raakte rechtstreeks het kwade geweten van de autoriteiten. Ik vroeg me af of deze opeenvolging van verdruktheid, protest en schuld een typisch Amerikaanse meezing-versie was van de door Ter Braak opgetekende dialectiek. De ‘Declaration of Independence’ (‘We hold these Truths to be self-evident, that all Men are created equal,’ etcetera) had de gelijkheid der zielen al halverwege hemel en aarde geplaatst, zodat er in ‘God's own country’ maar weinig secularisatie voor nodig was, om deze Zaligheid hier en nu op te eisen. En de overheid kon dit niet openlijk afwijzen, omdat zij ook deze nieuwe geloofsgemeenschap (Democracy, Free World) moet díenen, terwijl zij haar tegelijkertijd weerbaar moet houden tegen de ‘heidense’ buitenwereld van het communisme (dat volgens Ter Braak net zo christelijk is, en dus op een andere manier bestreden zou moeten worden). Typisch Amerikaans? Terug in Holland herhaalde het schouwspel zich, zij het met enige vertraging, mogelijk veroorzaakt door de lange Atlantische golfslag. Het leek wel of de oceaan nog breder werd, of de continenten uiteen werden gedreven - want ofschoon de ‘linkse beweging’ veel navolgde van wat zich eerder aan de overkant had afgespeeld, werd een krachtige anti-Amerikaanse deining teruggekaatst. Even Amerikaans als Nederlands was ook dat de ‘nieuwe christenen’ verdeeld bleven over vele sekten. De cpn had de harde kern van de studentenbeweging in haar nest opgenomen (een groot koekoeksei, waar zelfs Ina Brouwer en de haren uit zouden kruipen), maar daarnaast bleven psp, ppr, Rooie Vrouwen en talrijke splintergroeperingen ten strijde trekken. Ik raakte betrokken bij pogingen tot vernieuwing van de eerstelijns gezondheidszorg in Amsterdam. Op dit gebied was Links van strijdende kerk al heersende kerk geworden. Schoorvoetend moest ik toegeven, dat ik ook daar een ketter was (‘Iedere frase, die onder ligt, is tevens een mogelijkheid voor het leven, dat zich aan de frasen tracht te ontworstelen’Ga naar eind5.). Dezelfde brave sociaal-democratische opvattingen, die mij in Leiden als ‘rood’ waren aangemerkt, werden nu reactionair bevonden. Op een congres, dat ik bezocht, ontbrandde zelfs zulk een geloofsijver, dat mazelen uit klassentegenstellingen werd verklaard, en dat mijn tegenwerping, waarin ik van een virus repte, als burgerlijk-liberaal werd afgedaan. Tijdens pogingen om in een vervallen stadswijk een gezondheidscentrum van de grond te krijgen, riepen wij een inspraak-groep in het leven, die spoedig, in deze arbeidersbuurt, louter uit studenten bestond. Dezen namen aanvankelijk een houding aan alsof alle plannen tegen de wijk gericht waren, tenzij anders kon worden bewezen, en weigerden ieder verband tussen inspraak en representativiteit te erkennen. Ze propageerden ‘een andere vorm van democratie’, waarvoor het ‘democratisch gehalte’ van de bestuurders borg zou staan. Wie dit gehalte zou beoordelen? Het leed geen twijfel, dat zij dat zelf wel zouden doen. De onvergetelijke woorden ‘democratie is contrarevolutionair’, van Sam Nujoma, schoten me te binnen, maar ik moest ook denken aan de vermaningen van het ‘Sacerdotium’. Er waren in die tijd jonge huisartsen die verklaarden geen boodschap te hebben aan het hartinfarct van een bankdirecteur, omdat deze zijn managerziekte aan zijn eigen kapita- | |
[pagina 514]
| |
listische zonden te wijten heeft. (‘Jouw Hippocratische eed is de mijne niet’, zou dat nu heten.) Beter te verdedigen was dan nog hun opvatting, dat een arbeider met een hartinfarct ‘bewust gemaakt’ moest worden van de klassentegenstellingen, die met zijn pijn samenhangen. Maar of men nu juist een zieke met bewustwording moet belasten, en of de spreekkamer een geschikte plaats is voor politieke voorlichting? ‘Het persoonlijke is politiek’, jawel, maar moest men niet, bij het bieden van individuele hulp, proberen, de eigen ideologie in toom te houden, proberen zich zo onbevangen mogelijk op te stellen jegens de hulpvrager? En moest men niet ervoor oppassen, dat de ternauwernood gedéconfessionaliseerde Nederlandse gezondheidszorg langs ‘nieuw-christelijke’ lijnen werd geréconfessionaliseerd? Ik geef deze drie extreme, hoewel ‘waar gebeurde’ voorbeelden om de verwarring te schetsen die de veel bejubelde politisering bij sommigen had gesticht; verwarring in de ziekteleer, in het denken over de organisatie van de gezondheidszorg en in het eigenlijke werk: de individuele hulpverlening. Bovendien werden deze laatste twee, ambacht en organisatie, onvoldoende van elkaar onderscheiden. Miskend werd dan het verschil tussen het meso-niveau van de eerstelijns gezondheidszorg, waar - wil men iets veranderen, wil men opboksen tegen gevestigde belangen, overheid en Ziekenfondsraad - collectieve actie nodig is, en het micro-niveau van de arts/patiënt-relatie, waar het op individuele verantwoordelijkheid aankomt. Dit vermengen van categorieën leidde hier en daar tot een drukkende, bijna totalitaire sfeer, waarin men verondersteld werd het over alles met elkaar eens te zijn. Het leidde tot de dwang van een jargon, dat deze gelijkheid uitdrukte, en waarin men werd opgeroepen tot acties, waarvan de doelen zo ver van het werk waren verwijderd, dat het wel ‘nieuwe kruistochten’ moesten zijn: tegen de neutronenbom, tegen een allerwege gesignaleerd ‘fascisme’, tegen wat al niet... ‘Ik zou willen weten,’ zegt Ter Braak in Van oude en nieuwe christenen, ‘waarom het niet mogelijk mag zijn zonder surrogaat voor het christelijk geloof deel te hebben [...] aan datgene, wat men nuchter “verbetering van de bestaande toestanden” kan noemen’ en hij haalt Unamuno aan: ‘Handel als Don Quichote: bestrijd het onrecht, dat u tegemoet komt. Vandaag dat van vandaag, en hier op deze plaats alleen dat, wat hier op deze plaats geschiedt.’ Het kan zijn dat ikzelf in de meer gebruikelijke zin Don Quichoterieën bega, maar ik vind het een prachtig citaat. Het is verleidelijk, parallellen met Popper te trekken, met diens raad om niet het goede te brengen maar het kwade te bestrijden, met zijn richtlijn voor ‘piecemeal social engineering’.Ga naar eind6. De laatste jaren heb ik ook bij hem wel steun gezocht, en bij Revel, die ervoor waarschuwt om niet ‘de la docilité au Stalinisme’ te geraken.Ga naar eind7. Het lijkt me niet al te geforceerd om van de hierboven aangeduide thema's: de intellectuele versukkeling van links, de verhouding tussen persoon en politiek en de inflatie van de term ‘fascisme’, over te gaan op de recente forumdiscussies over Menno ter Braak. | |
Van oude en nieuwe misverstandenWat het meest opviel, die snikhete eerste avond, eind mei, was de enorme toeloop. In de rij staan voor een kaartje dat uiteindelijk niet meer dan een staanplaats opleverde, wie had het ooit, bij een discussie over Ter Braak, gedacht? Al die jaren had ik niets dan glazige blikken ontmoet wanneer ik weer een uitpakte over Van oude en nieuwe christenen of over Politicus zonder partij... Op de tweede avond stelde Van Benthem van den Bergh de vraag waar die interesse aan te danken zou zijn: aan de gelijkenis van onze tijd met de jaren dertig, aan het teloorgaan van linkse illusies? Er kwam geen reactie op, zoals ook zijn andere vraag grotendeels on- | |
[pagina 515]
| |
beantwoord bleef, die luidde: waaruit bestaat Ter Braaks invloed - uit zijn ideeën of uit de manier waarop hij zijn eigen ontwikkeling heeft beschreven? Men had het namelijk bijna alleen over ideeën; menig forumlid luchtte eigen opvattingen, die met het werk van Ter Braak slechts zijdelings verband hielden. En men liep storm op één punt: de betekenis van Ter Braaks antifascisme - een selectiviteit die de gedachtenwisseling nogal schraal maakte. Het kader van ‘Berlijn-Amsterdam '20-'40’ gaf tot deze eenzijdigheid mogelijk aanleiding, maar toch niet meer dan dat. Belangrijker was, dat de kreten die heden ten dage voor antifascisme doorgaan, die lawines van ongesorteerd ongenoegen, ook nu weer een continu achtergrondgerommel veroorzaakten. Deze onvermijdelijke ‘ruis’ van onze tijd stoorde het relayeren van de stem, die zo zuiver tegen het barbarendom gewaarschuwd heeft, en wiste veel belangwekkends uit, wat vóórdien al door dezelfde trillingsbron was uitgezonden. Dat Ter Braak slecht verstaan wordt is natuurlijk niets nieuws. Gomperts gaf in 1946 al aan, hoe zijn voorganger zowel om verkeerde redenen was verworpen, als ook, postuum, op onjuiste gronden was aanvaard. Hij zag in die misverstanden een teken van Ter Braaks oorspronkelijkheid; een standpunt dat uitstekend te pas had kunnen komen toen de eerste avond gevraagd werd waaruit nu eigenlijk die originaliteit bestond - ‘want het lijkt wel of Ter Braak gewoon Nietzsche heeft overgeschreven’ -, maar niemand nam die handschoen op...Ga naar eind8. Het is de moeite waard Gomperts' rubricering van verwarringen nog eens na te lopen. Het blijkt dat zijn schema heel goed gehandhaafd kan blijven, al is een andere invulling ervan nodig, die de preoccupaties van onze tijd, de nieuwe misverstanden omvat, zoals deze bij de hier besproken gelegenheden aan het licht traden. Een markant verschil kondigt zich al aan wanneer Gomperts, in de inleiding van zijn opstel, de socialistische politici die Ter Braak ‘scholden voor luxe-intellectueel’, rangschikt onder de ‘domme lieden’, wier misverstanden hij niet eens wil bespreken. Een generatie later kan men zich althans déze luxe niet meer permitteren! Want door die discussies in mei en juni liep een rode draad: als er iets was wat de bijeenkomsten aaneenreeg, dan was het de vraag naar Ter Braaks verhouding tot het marxisme en, meer in het bijzonder, de vergelijking van zijn antifascisme met dat der vooroorlogse socialisten. Had men Gomperts' coupletten in het hoofd, dan hoorde men ze steeds op gelijksoortige wijze geparafraseerd en van refrein voorzien... De eerste ongeldige reden, die in 1946 voor het afwijzen van Ter Braak was genoemd, is die van het negativisme, een aantijging die hem bij zijn leven vooral was gedaan wegens zijn ontluisterende analyse van het christendom. Daarover werden nu geen woorden meer vuil gemaakt, maar alle drie de avonden klonk wél het verwijt dat Ter Braak niet positief genoeg over het marxisme had gedacht... Is een duidelijker ‘bewijs’ voor een der strekkingen van Van oude en nieuwe christenen denkbaar? De tweede eertijds vermelde drogreden was dat men Ter Braak van arrogantie had beticht. In de jaren dertig sloeg dit op zijn oneerbiedige beschrijving van Domineesland, van vak-filosofen, van de heilige huisjes van Wetenschap en Kunst. Nú had men het over Ter Braaks ‘elitarisme’, zijn vermeende gebrek aan respect voor de arbeidersbeweging. Had Ter Braak naar aanleiding van het Jordaanoproer niet het woord ‘gepeupel’ gebruikt? Jawel, maar hij had deze uitdrukking gecitéérd, juist in een kritiek op de verslaggeving over die rellen.Ga naar eind9. Enzovoort. Misverstand nummer drie in de lijst van Gomperts is dat van het intellectualisme. Vóór de oorlog betekende dit kennelijk dat men Ter Braak een anti-estheet vond, iemand die Kunst en Gevoel niet naar waarde wist te | |
[pagina 516]
| |
schatten. Dítmaal werd over kunst weinig gezegd, behalve dat Ter Braaks eigen stijl onder de loep genomen werd, wat natuurlijk volkomen binnen de orde viel. Het intellectualisme werd nu gelaakt als een vorm van individualisme; Ter Braak had het aan déze zonde te wijten, zo viel te beluisteren, dat hij zich in zijn antwoord aan het fascisme had ‘vergist’. Ik wil meer in detail op dit verwijt ingaan. Daar waren dan eerst de opmerkingen van A.L. Constandse, die, via een nutteloze prioriteits-kwestie, vooral over zichzelf en over zijn politieke vrienden kwam te spreken. Ter Braak, stelde hij vast, was niet de eerste geweest die het nationaal-socialistische gevaar had onderkend; anarchisten en communisten waren hem vóór geweest. Ter Braak had trouwens te weinig politiek inzicht gehad om te kunnen begrijpen dat het fascisme wel komen móest, als consequentie van de crisis in het kapitalisme. En, het ergst van al: Ter Braak was in zijn laatste jaren anticommunist geworden, ‘door een ruzie in het Comité van Waakzaamheid’ en door zijn ‘angst voor de massa, die het gevolg was van zijn klasse-afkomst’. Tegen de eerste constatering valt weinig in te brengen. Ter Braak wás tot het begin van de jaren dertig esthetisch, psychologisch, cultuurhistorisch, maar niet politiek geïnteresseerd. Dit engagement kwam bij hém toen hij merkte hoe het fascisme al deze andere sferen dreigde te verstikken. Doordat hij nooit waarden voor waar had kunnen nemen, die hij niet zelf tot het uiterste had beproefd, had hij zelf een nihilistisch avontuur achter de rug, waardoor hij (het is al meermalen opgemerkt), toch een van de eersten was die voorzag wat er gebeuren zou wanneer rancuneuze mislukkelingen zich met het nihilisme zouden inlaten. Het is dwaas, iemand zijn ontwikkelingsgang aan te rekenen, en bovendien, als het ánders was gelopen, dan hadden we die prachtige literaire kronieken ontbeerd, hadden we boeken als Carnaval der burgers en Politicus zonder partij moeten missen. De hoofdzaak is uiteraard dat Ter Braak vanuit zijn buitenissige vertrekpunt tot een zo volstrekte stellingname kwam, dat de dood erop volgde. Maar er is meer. Juist het ‘onpolitieke’, het uit de eigen persoon gedestilleerde antifascisme van Ter Braak lijkt, in terugblik, geldiger, minder naïef, dan de marxistische theorie dat het fascisme een onafwendbaar gevolg van het kapitalisme is - een opvatting die, hoe wetenschappelijk ook vermomd en hoe vaak ook dialectisch ‘bijgesteld’, niet eens cliché, maar zelfs volkomen onjuist is gebleken. Juist de herleiding van het fascisme tot een probleem van onze cultuur, van onszelf, stelde Ter Braak in staat, het politieke landschap verder te overzien, stelde hem in staat, ook de totalitaire risico's van het socialisme waar te nemen, om, nog vóór het Monsterverbond, Hitler en Stalin als soortgenoten te beschouwen.Ga naar eind10. Dat anticommunisme had dus wel wat meer om het lijf dan Constandse deed voorkomen. Die ruzie in het ‘Comité’ zal vast niet uit de lucht zijn komen vallen. ‘Angst voor de massa’ had Ter Braak, zeker. ‘Heel verstandig van hem’, was de rake repliek van Konrad Merz, die daaraan toevoegde: ‘Ik ben zelf van proletarische afkomst, en wie niet bang is voor de massa, die kent haar niet.’ Anderzijds, zo kan men hierop voortborduren, kwamen Lenin en Mao, die dól waren op de massa, uit gegoede families. Niet de klasse-afkomst op zich, niet de sociogenese, maar de psychogenese (waarin de sociale factor er één onder vele is) werkt in dit verband verhelderend. Het is waar dat Ter Braak zelf vermeldt hoe hij zich als zoontje van de dorpsdokter aanvankelijk alleen tegenover de boerenjongens kon handhaven door zich op zijn ‘kaste’ te beroepen - maar primair is het fysieke minderwaardigheidsgevoel (dat niet speciaal aan dokterszonen is voorbehouden), waardoor Ter Braak van jongsaf een ‘traumatische afkeer had van geweld’ - deze woorden zijn weer van Gomperts, die ze ook met latere feiten toelicht. (Een klein feit is bij voorbeeld dat Ter Braak er niet in slaagde lid te worden van het studentencorps - wat gezien zijn ‘klas- | |
[pagina 517]
| |
se-afkomst’ toch een peuleschil had moeten zijn -, omdat hij ‘niet tegen de situatie van de groentijd was opgewassen’. Het grote feit is natuurlijk weer dat hij zich door zelfdoding aan de greep van de Gestapo onttrok.) Arthur Lehning zat vooral in dikke folianten te bladeren en sprak weinig. Hij veroordeelde, alweer, Ter Braaks onpolitieke uitgangspunt en ook diens verdediging van de parlementaire democratie, want ‘het fascisme is een revolutionaire volksbeweging, waarop alleen een revolutionair antwoord past’. Ik geef toe dat hieruit al een realistischer beeld van het fascisme naar voren komt, maar op mijn vraag, waar en wanneer dan ooit dat ‘revolutionaire antwoord’ was gegeven, zonder in een ander totalitarisme te vervallen, kwam... geen antwoord. Natuurlijk heeft ook Ter Braak niet ‘het antwoord’ gegeven op het nationaal-socialisme (nogmaals, wie wél?). Hij was - als men mij wat medische beeldspraak wil toestaan - niet de almachtige therapeut, die onze beschaving van haar totalitaire ziekten zou genezen. Hij was wél een voortreffelijk diagnost, die met een verbluffende ‘klinische blik’ soms in één oogopslag herkende wat niet pluis was. Hij heeft ons zeer nuttige inzichten in de pathologie van onze cultuur nagelaten. De heer Lehning echter blijft de lijkschouwer van de Weimar-republiek; dat is verdienstelijk, maar men zou wensen dat hij eens van achter die sectie-rapporten te voorschijn komt en niet, zoals Goudsblom opmerkte, alles blijft concluderen uit die éne casus. Aan alle forumleden was verzocht om eerst enkele woorden te besteden aan de eigen kennismaking met Ter Braak of diens werk. Prof. F. de Jong Edz. deed dat met tegenzin, pas na een stukje marxistische liturgie, pas na het gezang, dat zijn persoonlijke ervaringen ‘natuurlijk van geen belang’ waren. Hoe kan daarna, vroeg je je af, nog iets interessants volgen over het door en door persoonlijke werk van Ter Braak? Dat gebeurde dan ook niet. Het was weer hetzelfde liedje: Ter Braak had in het aangezicht van de fascistische dreiging niet aan ‘machtsvorming’ gedaan en dat kwam doordat hij geen belang had gesteld in ‘concrete politiek-economische vraagstukken’. Ach, ja. Ter Braak heeft zeker niet wakker gelegen van bruto nationaal produkt of van verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd. Maar hij had een scherp oog voor de waan, die niet voorkomt in de statistiek, en waarmee men toch evenzeer moet rekenen. En het lot van individuele mensen, die door de geschiedenis vermorzeld dreigden te worden, passioneerde hem wél - ook dat is concrete politiek, professor! ‘Eigen ervaringen doen er niet toe, het persoonlijke is politiek’ - we zijn er de laatste jaren onder bedolven. Het zou prettig zijn als men zich weer wat meer ging realiseren dat het politieke ook persoonlijk hoort te zijn, dat ideologische uitspraken pas van waarde zijn als ze zijn doorleefd. Maar we moeten er in dit gezelschap niet al te zeer op hopen. Ter Braak had een ander moeten zijn, vond men, een politicus mét een partij. Ten slotte komen de bezwaren van déze socialisten neer op een gebrek aan affiniteit. Zij kunnen niet begrijpen dat bij Ter Braak, zoals onder andere blijkt uit zijn Brief aan J.G. over het individualisme (waarin dit probleem, en dat van het collectivisme, meesterlijk wordt behandeld), geen sprake is van een hooghartige afzondering, maar van een naakt besef dat hij, met zijn vrienden, wegens zijn (en hun) persoonlijke constellatie in een betrekkelijk isolement verkeert. Ter Braak aanvaardt dit. Hij weet ‘in allerlei opzichten tot allerlei massa's’ te behoren, en juist daarom wenst hij niet in één ervan op te gaan. Hij baseert zijn verdediging van het individualisme niet op een romantische voorstelling van de kunstenaar als ‘uitzonderingsmens’. Hij ziet trouwens, zolang de individualist bereid is tot sociale medeplichtigheid, en zolang hij deze eerlijk, vanuit zijn eigen ambacht, mag verwezenlijken, geen onoverkomelijke tegenstelling ten opzichte van de collectivist. Hij kent de verwij- | |
[pagina 518]
| |
ten die deze bewaking van zijn intellectuele integriteit oproept; maar, zo houdt hij, met Sorel, vol: ‘L'intellectuel ne peut servir le prolétariat qu'en restant honnêtement un intellectuel.’ Nog één kras voorbeeld: Jan Rogier. Deze beweerde dat uit Ter Braaks individualistische strijd voor de democratie al een ontreddering bleek, die later tot zijn dood geleid zou hebben, ‘net als bij sociaal-democraten als Bonger en Boekman’. Dat hij werkelijk niet wist waarover hij het had, bleek, toen hij De nieuwe elite (Ter Braaks laatste ‘politieke’ essay) niet alleen kenschetste als ‘een poging tot zelfbescherming, meer dan een visie’ - dat zegt nog niet veel, want visie is vaak een vehikel voor zelfbescherming; een intelligente zelfbescherming veronderstelt een visie -, maar het ook om die reden verwierp. Het bleek opnieuw, toen hij een van de befaamdste passages uit dit geschrift, die over het schipperen, uitkoos ten bewijze dat Ter Braak destijds niet goed bij zijn hoofd was geweest. Zeker, De nieuwe elite, geschreven in het beklemmende jaar 1939, is een gedrongen tekst, minder transparant dan we van Ter Braak gewend zijn. Maar de oriëntatie ervan is intact, het is geheel en al een voortzetting van zijn vorige werk. Hij vat er de laatste paradoxen uit zijn geschiedenis van de christelijke gelijkheidsidee in samen en schetst er, al resumerend, de politieke positie van de westerse intellectueel in de twintigste eeuw. Hij erkent nogmaals dat zijn voorstelling van ‘menselijke waardigheid’ uiteindelijk óók een christelijke afgeleide is, die minimaal een deel van de christelijke erfenis, namelijk de democratie, nodig heeft om te gedijen - zodat ook hij, die het oude geloof verloren heeft en die weigert nieuwe heilsverwachtingen te omhelzen, dit ‘democratisch minimum’ moet verdedigen. Voorlopig is duidelijk hoe. Tussen die andere vertegenwoordigers van een ‘genihileerd’ christendom (zonder hiernamaals, zonder gelijkstelling na de dood), die elk op hun manier de mond vol hebben van een democratisch maximum - van het recht van allen op alles, ondanks de bereikbaarheid van weinig -, die dus zowel produkt als stimulator van het ressentiment zijn, is het niet moeilijk kiezen: liberalisme en socialisme zijn nog gebonden aan ‘universele’ waarden, zodat Ter Braak met hen pacteert tegen het fascisme, waarbij het ressentiment van alle remmen los is.Ga naar eind11. Maar ook als het lukt de nazi's te verslaan, rest het probleem, hoe weerbaar te blijven, hoe een democratie te leiden, die immers geen vaste hiërarchie erkent. Zo'n nieuwe elite, zegt Ter Braak, zou het ressentiment, waarvan onze cultuur nu eenmaal is doordrenkt, als zodanig moeten denken en behandelen, zou het moeten zien als gevaar, maar ook als motor van onze samenleving. Zij moet daarbij de tegenstelling tussen onze quasi-elites van de ‘geest’ en de ‘macht’ omzeilen. Bij deze nazaten van Sacerdotium en Regnum - de oude elites, die, ondanks hun onderlinge geschillen, de christenheid ooit een zekere stabiliteit hadden gegeven doordat zij ‘handelend dachten en denkend handelden’ in dienst van het Grote Doel dat hen verbond, de Hemelse Zaligheid - hebben, omdat het geloof in die vereffening teloorging, denken en handelen zich catastrofaal van elkaar verwijderd. Bij hen die handelen naar de maat van onze eeuw is het denken teruggebracht tot propaganda-leugens (in dienst van klassenloze maatschappij of ‘Gleichschaltung’), bij onze ‘Denkers’ is het handelen verschraald tot academische schijnactiviteiten. Enerzijds staat de bruut, de totalitaire dictator, anderzijds de schoolmeester, de op zijn abstracties trotse ‘katheder-filosoof’ (waarbij men zich ook de formele democraat kan denken, die genoeg heeft aan het stembiljet als sacrament) - de nieuwe elite moet schipperen tussen Scylla en Charybdis. Deze schipperaars, zoals Ter Braak ze wenst te noemen, vinden de nieuwe hemelen even illusoir als de oude, geloven alleen aan de dood, maar doelloos zijn ze niet. Ze nemen het op | |
[pagina 519]
| |
zich, denken en handelen telkens via doelstellingen met elkaar te verbinden, per traject een koers uit te stippelen, het doel bij iedere bocht en kreek anders te formuleren (zodat ze de frasen de baas blijven). Dit actieve opportunisme is ook allerminst een meewaaien met de wind. Het is vaak het tegendeel daarvan: laveren tegen de totalitaire winden in, die Scylla links en rechts uitblaast, om niet aan lager wal, op de ondiepten van Charybdis, aan de grond te lopen. Sturen is dikwijls: tegenstuur geven, is dikwijls: oppositie voeren. De kunst van het labiele evenwicht vereist dat men zijn gewicht steeds dáár in de democratische waagschaal legt, waar deze uit het lood wipt. Hoe kan men De nieuwe elite zo misverstaan? Ligt het aan de woordkeus? Van minimumwoorden als opportunisme en schipperen blinkt de ‘geestelijke zindelijkheid’ (ook zo'n minimum-woord van Ter Braak) af, maar zij bevorderen kennelijk niet het begrip bij diegenen, die niet kleiner hebben dan Schipper naast God of Marx, die niet uit willen varen zonder geloof of ‘visie’. Wie daarentegen geen vooruitgangsdenker kan zijn (en geen doemdenker wil zijn), wie een beetje probeert te dénken, die is Ter Braak dankbaar voor dit werk. Zelfs op de binnenwateren van de eerstelijns gezondheidszorg, manoeuvrerend tussen de onverschilligheid van rechts en de onbezonnenheid van links, heb ik er heel wat aan gehad. Bart Tromp, de sociaal-democraat, stak in het forum meer af als democraat dan als socialist. En helaas, hij leek op de door Ter Braak beschreven begrippen-democraat. Zijn bezwaar, dat Ter Braak niet wetenschappelijk te werk is gegaan en door de politicologie is achterhaald, lijkt mij het oude misverstand van de ‘arrogantie’ in een nieuw jasje, want het protesteert tegen Ter Braaks relativering van de academische sociologie. Het komt bij sociale wetenschappers van Tromps soort kennelijk niet op dat intuïtieve, moralistische bijdragen als die van Ter Braak juist een onmisbaar complement vormen voor feit en getal. Van Galen Last, die hier in een nabeschouwing op wees, stelt het misschien nog niet scherp genoeg, als hij zegt dat Ter Braak zijn politieke bespiegelingen, in het spoor van filosofen zoals Hobbes, vooraf laat gaan door de vraag: ‘wie is de mens?’ Ter Braak vraagt zich eerst af, dacht ik, wie Ter Bráák is, en vermijdt een essentialistische benadering - mogelijk onbewust, mogelijk ook bewust, om ‘het geloof in de grammatica’ geen kans te geven. Hij lijkt in dit opzicht Popperiaan avant la lettre, zoals men ook het schipperen kan zien als een taktiek om de door Popper gewraakte ‘unforeseen effects’ van utopieën te vermijden; trouwens, Ter Braaks laatste, onvoltooide roman had als inzet zijn ‘angst voor de heilstaat’.Ga naar eind12. Er bestaan tussen Ter Braaks politieke essays en Poppers politieke filosofie natuurlijk ook interessante verschillen, die deels al door het verschil in genre worden aangegeven. Aan wiens intuïtie hebben we meer? Aan die van Ter Braak, die democratie, fascisme en communisme uit één christelijke paradox afleidt, zodat zij, rommelig als de werkelijkheid, door elkaar heen vallen; zodat de verwantschap der frasen opvalt, wat ons aanspoort meer naar stemmen dan naar woorden te luisteren? Of aan die van Popper, die democratie en totalitarisme keurig aan weerszijden van zijn scheidslijn uit laat komen?Ga naar eind13. Ik zou niet graag kiezen. Het lijkt me dat Ter Braak onze situatie beter beschrijft, maar dat Popper, die een duidelijk criterium aandraagt, van groter praktisch, tactisch nut is. Hoe dan ook, het lijkt me materiaal dat juist voor de sociaal-democratie, die zich altijd op twee fronten te weer moet stellen, van groot belang is. Ik kan Tromps laatdunkendheid dan ook alleen begrijpen uit zijn mededeling dat hij ‘Ter Braak met de paplepel ingekregen’ had. Wat een paplepel - maar wij willen nu eenmaal allen graag ons eigen menu kiezen. Toch hoef je dan nog niet zo'n schrokkebrok te worden... | |
[pagina 520]
| |
Michel van Nieuwstadt tenslotte vertelde op sympathieke wijze hoe hij, vanuit een onorthodox-marxistische positie, het werk van Ter Braak schoksgewijs was genaderd. Hij had in de burger/dichter-dialectiek uit Carnaval der burgers de verhouding tussen burger en revolutionair herkend. Hij beging niet de fout van voorgaande sprekers, Ter Braaks antifascisme bij het marxisme te willen annexeren dan wel om het, als dat niet lukt, te depreciëren. Hij zou wél een verbroedering tussen zijn opvattingen en die van Ter Braak wensen. Zijn misverstand van aanvaarding is mild. Hij vroeg zich af, waarom Ter Braaks ‘lijfelijk schrijverschap’, dat toch, zei hij, materialistisch genoemd kan worden, individualistisch was gebleven en de auteur niet de weg had gewezen naar de wijde schoot van het socialisme. Het antwoord hierop is, denk ik, dat Ter Braak verre de voorkeur gaf aan het psychobiologisch materialisme van Reinaert, waartoe hij zich in Politicus zonder partij bekent, boven het historisch materialisme van de opvolgers van Belijn, ofschoon hij in Van oude en nieuwe christenen het marxisme wél waardeert als poging tot een nieuw-christelijke ‘stylering van het nihilisme’, die dat nihilisme voor zijn laatste consequenties behoedt. Ik denk ook dat Van Nieuwstadt, zolang hij zijn eigen ontwikkelingsgang van katholicisme naar marxisme niet mede in het schijnsel van laatstgenoemd boek kan zien - dat is moeilijk, hij zit er zo dicht bovenop -, met zijn vraag blijft zitten. Intussen gaat de polemiek over Ter Braak door, al zal ik dit deel ervan nu besluiten. Het was niet mijn bedoeling een volledig overzicht te geven van de forumdiscussies. Konrad Merz en Leo Ross zeiden dingen, die mij uit het hart gegrepen waren; met Morriën, Van Galen Last, Goudsblom, Goedegebuure en Peeters was ik het meestal eens; Drion had puntige kritiek op Ter Braaks stijl - daar viel dus niet te polemiseren. Van Oudvorst sprak zich weinig uit, en de voorzitters (Hofland, Van Benthem van den Bergh, Van Tijn) kónden zich weinig uitspreken, zodat ook zij geen tegenbewegingen uitlokten. De heer Bulhof reken ik voorlopig onder Gomperts' ‘domme lieden, die niet terzake doen’.
Alle genoemde titels van Ter Braak zijn te vinden in de Stoa-reeks van Van Oorschot (de Brief aan J.G. in In gesprek met de vorigen). Alleen uit deze werken heb ik geciteerd, samengevat of geparafraseerd. Men kan natuurlijk ook terecht bij het Verzameld werk, dat in 1980 in hetzelfde fonds werd heruitgegeven. |
|