De Gids. Jaargang 145
(1982)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 379]
| |
in de achttiende eeuw hebben praktizerende publicisten daar niet veel van geweten. Zij namen nogal woest deel aan een zuiver kapitalistisch expansieproces dat voor hen de zeer goede zijde had dat daar onder andere een nieuwe publieke opinie het resultaat van was. | |
Achterklap over het kapitalismeHet is inmiddels veertig jaar geleden dat een van de weinige originele economen van de twintigste eeuw, Joseph Schumpeter, met kracht inging tegen een misvatting over het kapitalisme die op niets anders dan op ideologische achterklap was gebaseerd. Het fenomeen zou om zo te zeggen gaga zijn en om die reden snel door het socialisme moeten worden afgelost. Het probleem was volgens Schumpeter echter een heel ander. Het kapitalisme heeft, zolang het bestaat, eigenlijk nooit opgehouden springlevend te zijn. Die ongelooflijke vitaliteit is eerder het grote bezwaar ervan. Het heeft daardoor de tendens met zichzelf in de knoop te raken. Wat de Amerikaanse econoom Samuelson later de ‘neurose’ van het kapitalisme heeft genoemd. Een kwaal die heel goed met een op zichzelf gezond organisme kan samengaan. Een typisch nevenprodukt van dat kapitalisme is nu ook de moderne publicistiek geweest, die zoals men weet op zijn minst door veel zenuwachtigheid wordt gekenmerkt. Niet iedereen kan ertegen, en bovendien kon die publicistiek, te begrijpen voor een kind van het kapitalisme, ook nogal licht onder het verwijt van een zekere piraterij vallen. Het is waarschijnlijk daarom dat in journalistieke kringen altijd zoveel van beroepsethos sprake is geweest als publicisten het moe werden hun vak op te vatten zoals een Benjamin Franklin dat had gedaan en zuiver professionele gezichtspunten, meestal ten koste van het publiek, de voorrang gingen geven. Daarnaast kwam mettertijd tevens een academische perswetenschap op die er niet in de eerste plaats haar werk van maakte duidelijk te maken dat een vrij kapitalisme en een vrije publicistiek in feite een Siamese tweeling vormen, maar bijzonder plechtig over de waarde van geestelijke factoren als persvrijheid en tolerantie ging doen om het professionele bewustzijn van de gebureaucratiseerde journalist historisch te stutten. En op een gegeven moment had vrijheid van de pers met alles te maken, behalve met het element dat deze in wezen geconstitueerd had: het zeer ruige gevecht dat in het kader van een ruig kapitalisme de eerste publicisten hebben moeten leveren om zichzelf dat te verschaffen wat zij voor alles nodig hadden: hun publiek.
Kortom, het terrein van de moderne journalistiek raakte bezaaid met allerlei fraaie ideologische mythen. En het was wellicht niet toevallig dat een man die uit Wenen, de stad van Freud, was gekomen ook hier voor een ‘revolutionair’ inzicht zorgde dat er alleen maar een kon zijn omdat de werkelijkheid steeds braver was toegedekt. Schumpeter is in zijn Capitalis, Socialism and Democracy, dat opwindende boek, in ieder geval niet het minst interessant waar hij al die persideologen confronteert met hun verdrongen speciale complex, dat daarin bestaat dat zij nauwelijks nog willen toegeven dat een onafhankelijke pers voor haar ontstaan alles aan een kapitalistische geestesgesteldheid te danken heeft gehad en pas in tweede instantie iets aan de ideologieën die later hebben moeten dienen om haar aan een voornamer ethos te helpen. Zou men het hun Aretino-complex kunnen noemen, de verdrongen schaamte daarover dat de moderne publicistiek met een man Pietro Aretino (1492-1596), is begonnen, die bijna een vadergestalte was en die zij nu liefst weg zou wensen omdat hij haar zo dwarszit? Schumpeter zet in elk geval deze figuur aan het begin van een betoog dat hij met veel gusto voertGa naar eind2. om de moderne journalistiek duidelijk te maken aan welke sfeer zij ontsprongen is. Zo laat hij zien hoe Aretino met de hoogste | |
[pagina 380]
| |
machthebber van zijn tijd omging om publicistische armslag te krijgen. Hij hield zich zo precies mogelijk op de hoogte van diens meer intieme bestaan.
‘Charles v was a devoted husband but, during his campaigns which kept him from home for many months at a time, he lived the life of a gentleman of his time and class. Very well, the public - and what particularly mattered to Charles, his empress - need never know, provided arguments of the right kind and weight were duly handed to the great critic of politics and morals. Charles paid up.’ Wat Schumpeter wil aanduiden is dus dat de eerste publicisten een beetje waaghalzen moesten zijn. Zij moesten een machthebber tonen dat de drukpers hun een nieuw medium had verschaft waarmee zij het hem moeilijk konden maken. Vrije meningsuiting en chantage lagen echter vlak bij elkaar. Als die eerste publicisten niet tevens bereid waren geweest om aan hun kennis van zaken te verdienen zouden zij nooit een basis hebben gevonden om op te staan. Karel v schijnt dat, aldus Schumpeter, al beter begrepen te hebben dan talloze machthebbers na hem: ‘The point is that this was not simple blackmail which in general benefits one party only and inflicts uncompensated loss on the other. Charles knew why he paid though doubtless it would have been possible to secure silence by cheaper if more drastic methods. He did not display resentment. On the contrary he even went out of his way to honor the man. Obviously he wanted more than silence and, as a matter of fact, he received full value for his gifts.’ Een publicist van allure diende dus in de eerste plaats geen angst te hebben, en in de tweede plaats moest hij uiteraard ook met een intelligente machthebber te maken krijgen. Dan kwam er om zo te zeggen een ideale driehoeksverhouding tussen macht, publiciteit en publiek tot stand waarbij alle drie baat vonden. Maar, zo gaat Schumpeter dan verder, na Aretino, ‘perhaps through ignorance, I do not know of comparable instances of that type for the next hundred and fifty years.’ Pas wanneer Voltaire optreedt is er in Europa weer zo'n levenslustige publicist die de positie van Aretino weer kan innemen. En dat met inbegrip van de geschenken die hij aanneemt van hooggeplaatste personen die hij, al weet hij het een en ander uit hun persoonlijk leven, per slot van rekening toch maar liever niet in de publiciteit brengt. Waarom die lange onderbreking? Waarom maakte geen Europese intellectueel al die tijd naam als vrije publicist? Waarom schreven toen erg anonieme uitslovers de couranten vol en was er nauwelijks een tijdschrift waarin, buiten eindeloze boekbesprekingen ten nutte van de boekhandel, ook interessantere, actuelere zaken aan de orde kwamen? Waarom meed in het bijzonder een enigszins volleerde intellectueel van die tijd zo opvallend dit terrein? Tussen Aretino en Voltaire was hij niet te bekennen. Een potentiële vrije publicist hield zich toen nog liever aan de staatsbureaucratie of aan de kerk. Wat hem betreft was de drukpers nog niet uitgevonden. Schumpeter verklaart dat niet met onwil van de vrije publicist of iets dergelijks. Zijn these is dat in die periode, een ‘troubled period’, het Europese kapitalisme geen vorderingen heeft gemaakt. Pas tegen de tijd van Voltaire was die ontwikkelingsstoornis voorbij. Het drukken van boeken en tijdschriften werd veel goedkoper, een ‘publieke opinie’ begon zich te vormen (het begrip komt in de loop van de achttiende eeuw op, Rousseau is een van de eersten die het gebruikt) - en ‘all these boons, as well as increasing freedom from restraint, are by-products of the capitalist engine.’ Let wel, hier is niet sprake van iemand die het kapitalisme wilde vleien. Zoals men weet eindigt Capitalism, Socialism and Democracy vrij pro-socialistisch. Schumpeter zag wel wat in meer planning waarin al die rusteloze kapitalistische activiteit beter geregeld zou worden. | |
[pagina 381]
| |
Maar historische feiten zijn historische feiten: vrije publicistiek komt uit de kapitalistische sfeer. Met alle voordelen en nadelen, de eerste onafhankelijke publicisten hoorden meer thuis in het gezelschap van kapitalistische producenten voor een algemene markt, die van een ontluikende ‘publieke opinie’, dan dat zij nu zo direct strijders voor het geestelijk welzijn van het mensdom zouden zijn geweest. Juist voor een dubieus type als Pietro Aretino was daarmee de eer weggelegd vrijwel onmiddellijk na de uitvinding van de drukkunst als eerste (en voor lange tijd als enige) in te zien welke macht dat instrument hem over zijn medemensen tot de hoogstgeplaatste toe verschafte. Een publieke opinie in de ware zin van het woord bestond nog niet. Het begrip kwam pas in de achttiende eeuw op. Maar Aretino liep er al op vooruit. Hij appelleerde aan het begin van de zestiende eeuw al over de hoofden van de toenmalige machthebbers heen aan een publiek dat hij als het ware zelf uit het niets voortbracht. Hij begreep namelijk dat als hij via de drukpers een mooi schandaal aan de grote klok kon hangen er automatisch zoiets als een publieke opinie gecreëerd kon worden.
Ik heb Schumpeter wat uitvoerig geciteerd daar in de naoorlogse perswetenschap zo'n sterke tendens heeft bestaan deze feiten precies om te keren. Wat wel daarmee zal samenhangen is dat, wil men zich met een goed geweten aan een nieuw terrein van onderzoek kunnen wijden, de relevantie ervan om te beginnen wat overschat dient te worden. Vrije publicistiek was dus eigenlijk een soort epifenomeen van een kapitalistische ontworteling van de voordien bestaande maatschappij. In de perswetenschap heeft het vaak eerder geleken alsof het vooral een vrije pers was die de gedachten van de mensen heeft veranderd. De tendens is het allersterkst geweest in landen waar toch al de neiging heerste alles in een min of meer geestelijk licht te beschouwen zelfs als de concrete werkelijkheid daar recht tegenin ging. Zo kan er wel weinig twijfel over bestaan dat een land als Nederland nogal wat met de ontwikkeling van het kapitalisme te maken heeft gehad. Maar vrijwel van het begin af aan is daar een ideologie tegenover gesteld die er allerlei scherpe kanten aan ontnam. Speciaal zo'n gedachte als die van Schumpeter dat ‘freedom of restraint’ meer het resultaat dan de oorzaak van een maatschappelijk proces zou kunnen zijn geweest moest hier op tegenzin stuiten. De evolutie van een vrije pers wordt hier dan ook liever anders verklaard, en wel met een in Europa triomferende ‘tolerantie’. Waaraan dan Nederland in het bijzonder zijn deel zou hebben bijgedragen. | |
Vrouwe TolerantiaSinds de Duitse emigrant Kurt Baschwitz de perswetenschap naar Nederland heeft gebracht, heeft het niet ontbroken aan allerlei prettige verbazing over de grote rol die ons land in het ontstaan van de moderne publicistiek en journalistiek heeft gespeeld. Amsterdamse krantenuitgevers hebben tot de eersten in dat vak behoord, en de aloude strijd daarover of de boekdrukkunst nu door Coster in Haarlem of door Gutenberg in Mainz is uitgevonden kreeg bijna een pendant in de kweste waar ongeveer een eeuw later de eerste courantiers zich als een goed identificeerbare categorie konden laten vaststellen, in Duitsland of in Nederland. Nu zal de uitvinding van de boekdrukkunst zonder meer voor een belangrijke factor in de cultuurgeschiedenis gehouden worden. Maar in hoeverre waren de eerste couranten dat? De journalistiek die zij brachten schijnt niet al te eminente geesten te hebben aangetrokken. Erasmus werkte in Bazel met zijn beste kunde in de lokalen van een boekdrukker. Couranten en andere periodieke publikaties hebben in Europa in feite tot de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw moeten wachten om een enigszins intellectueel cachet te krijgen. Geen naam van belang is er voordien | |
[pagina 382]
| |
mee verbonden, afgezien van die van Aretino. Dat veranderde pas toen het beste Europese intellect, het Franse dat op de vlucht was gejaagd, in Nederland de voorwaarden vond voor een optimale activering in de dienst van die vele drukkers en uitgevers die in eigen land niet goed de auteurs konden mobiliseren voor grote internationale projecten. En daarmee treedt het allerplechtigste woord van de Nederlandse persgeschiedenis op: de tolerantie. Rondom die tolerantie als katalysator van de vrije pers in Nederland hebben zich zoveel misverstanden opgestapeld dat een paar historische rechtzettingen geboden zijn. Inderdaad wemelde het omstreeks 1700 van de Fransen in ons land die, daar in Frankrijk de protestantse godsdienst sinds 1685 weer verboden was (herroeping van het edict van Nantes), in Nederland een tweede vaderland hadden gevonden. Het waren er zelfs zoveel dat niet eens aan een ware integratie van al die vreemdelingen kon worden gedacht. Dat was in die vóórnationalistische tijd echter ook nog niet zo'n groot bezwaar. Hoe dat ook zij, de Nederlanders protesteerden tegen die invasie van Fransen even weinig als zij dat een eeuw eerder hadden gedaan toen na de val van Antwerpen ook zo'n massa vluchtelingen was binnengekomen. Het getuigde van een tolerante houding, zonder enige twijfel. En daarbij kwam nog iets anders. Niet slechts het Nederlandse volk bleek tolerant, de Nederlandse taal was het niet minder. Trouwens voordat die Franse invasie kwam kon men al vaak niet zeggen wat er nog Nederlands aan de Nederlandse taal was, zo was deze verfranst. De vluchtelingen uit Frankrijk vonden hier dus ook linguïstisch hun bedje gespreid. Een taalbarrière hoefden zij nauwelijks te overwinnen. Ik zou dat alles willen samenvatten onder de term: ‘passieve tolerantie’. Aan de andere kant zouden de Nederlanders wel een erg vreemd volk zijn geweest als hun intenties totaal in dat opnemen van elders vervolgden zouden zijn opgegaan. Zo genereus kan zelfs het meest humanitaire volk zich niet gedragen. En al hebben sommigen hun best gedaan om het zo voor te stellen alsof wij een nederige roeping tot die passieve tolerantie hebben, een meer actieve tolerantie is daar nooit vreemd aan geweest. Haar hoofdkenmerk bestond dan daarin dat die vreemdelingen werden aangemoedigd zich nuttig voor het land te maken. Zo mag men, wanneer men het over de traditie van de Nederlandse tolerantie heeft, één belangrijk ding niet vergeten: tegen het goede van zo'n tolerantie viel niet veel meer in te brengen nadat de Zuidnederlanders uit Antwerpen en omstreken zich in één generatie zo'n aanwinst voor de republiek in het Noorden hadden betoond dat het goud van de Gouden Eeuw waarschijnlijk voor een groot deel zou zijn uitgebleven als zij niet van de partij zouden zijn geweest, vooral toen het erom ging om een Oost-Indische compagnie op te richten. In de tijd toen de Fransen binnenkwamen stonden andere initiatieven ter discussie. Als handelsland had Nederland zijn naam in de wereld al gevestigd, en in dit opzicht konden de Fransen ook niet zoveel bijdragen want in het algemeen bleken die Hugenoten toch meer types met een voorkeur voor meer intellectuele bezigheden. Toch kwam dit prachtig uit. Nederland was op weg om in Europa het voornaamste land voor bedrukt papier te worden. Drukkers en uitgevers waren er veel meer dan het land eigenlijk had mogen voortbrengen als het beperkte taalgebied daarbij het criterium was geweest.
Intussen, voordat papier bedrukt kan worden moet eerst ander papier beschreven worden. En waar moesten al die schrijvers in Nederland vandaan komen? Zij waren er eenvoudig niet. Zij waren er hoogstens voor de nederlandstalige markt, en deze was al vóór 1685 niet de markt waarvan de steeds in aantal toenemende Nederlandse drukkers en uitgevers het in de eerste plaats verwachtten. | |
[pagina 383]
| |
In de hele wereld, aldus het getuigenis van iemand uit 1699, bestaan niet meer dan tien steden waar écht boeken worden gedrukt: Londen en Oxford; Parijs en Lyon; Amsterdam, Leiden, Rotterdam, Den Haag en Utrecht; Leipzig. Nederland woog dus op tegen de hele rest van de wereld, en Amsterdam had onder die steden zonder meer het primaat met drukkers, uitgevers en boekhandelaren wier aantal toen op vierhonderd werd geschat. De herroeping van het edict van Nantes kwam voor deze mensen als geroepen. Want Frans was toen de taal waarmee men de internationale markt kon veroveren, en de refugiés moesten zich niet alleen een nieuw bestaan zoeken, zij behoorden als protestanten die met de bijbel waren opgevoed ook tot een zeer geletterd slag Fransen. De passieve tolerantie van de meevoelende verwelkoming kon zo vrijwel onmiddellijk in de actieve tolerantie van het nuttige emplooi omslaan. Een tweede voorname test van de traditionele Nederlandse humanitaire opname van vervolgde vreemdelingen was goed afgelopen, al houdt men zijn hart een beetje vast bij de gedachte wat het resultaat zou zijn geweest als Antwerpen aan het eind van de zestiende eeuw overwegend geletterden had gestuurd (waaraan toen in het Noorden niet veel behoefte bestond) en de herroeping van het edict van Nantes slechts zakenlieden in beweging had gebracht (die er toen al in overvloed waren).
De twee vluchtbewegingen bezorgden het land dus een nieuw type burgers aan wie op het moment van aankomst een interessante taak kon worden opgedragen, die geheel beantwoordde aan hun algemene instelling. De Antwerpenaren waren gekenmerkt door een bijzondere kennis van commerciële en bankzaken. Hun stad had juist in de voorafgaande generaties een zeer expansieve periode doorgemaakt die haar tot het voornaamste handelscentrum van Europa had gemaakt. En wat de Hugenoten naar Nederland bracht was een hoge literaire cultuur die de Franse natie zich toen in Europa bij uitstek had weten eigen te maken en waarmee zij zoveel indruk op de rest van Europa maakte dat men overal Frans ging spreken. Met behulp van de refugiés konden de Nederlandse drukkers en uitgevers dus direct van provincialen tot kosmopolieten worden. Een actieve tolerantie leverde volledig haar vruchten op. Ja, zij gingen zelfs over tot iets uitgesproken agressiefs dat Lodewijk xiv erg boos maakte: zij trachtten Franse drukkers en uitgevers hun eigen nationale markt afhandig te maken. Ten slotte konden er, met al die geletterde Fransen in het land, in Nederland net zo goede Franse boeken worden gemaakt als in Frankrijk zelf. Het probleem was niet die produktie, maar de distributie. Hoe kon men die boeken naar Frankrijk krijgen? Lodewijk xiv had uiteraard de Hugenoten in Frankrijk niet het leven onmogelijk willen maken om hen in het buitenland aan het redigeren van protestants-getinte publikaties te zetten die nu omgekeerd de grens weer overkwamen. Daar kwam het echter wel min of meer op neer. Een Russische machthebber van tegenwoordig weet misschien de grenzen goed dicht te houden voor heterodoxe Russische literatuur die buiten Rusland wordt geproduceerd, zelfs als zich daar nu minstens zoveel Russische refugiés ophouden als er in de zeventiende en achttiende eeuw in Europa Franse refugiés waren. Maar Lodewijk xiv was nog niet zo'n man en de tijd was er ook nog veel te beschaafd voor. Wat hij dus ook tegen die Franse boeken en tijdschriften uit Nederland had - en hij had er ontzettend veel tegen, sommigen nemen zelfs aan dat het een van zijn redenen was om in 1672 Nederland binnen te vallen -, in zijn repressie beperkte hij zich tot het mogelijke. In de praktijk betekende dit dat er genoeg Franse boeken uit Nederland in Frankrijk binnenkwamen om de Nederlandse drukkers en uitgevers uitermate opgewekt voor die Franse markt te laten produceren. Tot zover valt over de Nederlandse tolerantie, haar motieven en haar effecten dus alleen | |
[pagina 384]
| |
maar veel positiefs te berichten. Vele vluchtelingen vonden hier een nieuw tehuis, en de Nederlandse economie hoefde onder die liefdadigheid niet te lijden - integendeel - en een belangrijk cultureel aspect had de zaak ook nog want Nederland leek vaak het enige land waar een vrije cultuur in ere werd gehouden. Iedereen was welkom die in zijn eigen land niet vrij zijn mening had kunnen uiten. | |
Al te klassieke situatieWanneer echter eenmaal iets voor een klassieke situatie wordt gehouden en tot de waardigheid van een academische gemeenplaats is opgeklommen, bestaat het gevaar dat de geschiedenis, in dit geval de cultuurgeschiedenis, wordt vervalst, en dat gaat helaas ook voor die veelgeprezen Nederlandse tolerantie op. Er zaten allerlei kanten aan die een heel ander licht op deze zaak kunnen laten vallen. Primo keek Vrouwe Tolerantia scheel. Nederland was inderdaad een grote geestelijke vrijhaven, voorzover elders voor te heterodox gehouden geesten er altijd een onderkomen konden vinden. Maar eenmaal hier gearriveerd was er wel nauwelijks sprake van dat behalve hun persoon ook hun geestelijke bagage in de vrije circulatie kwam. Tussen die beide aspecten van een opgenomen vreemdeling werd een zeer scherp onderscheid gemaakt. De academische gemeenplaats zegt bij voorbeeld dat Nederland veel voor de Verlichting heeft gedaan door hier in hun eigen land vervolgde representanten van die richting een goede ontvangst te geven. Daar wordt dan als vanzelfsprekend bij verondersteld dat zij hier ook wat hun ideeën betreft welkom waren. Want daar gaat tolerantie immers in de kern over. Nu, enigszins gewaagde ideeën moesten zij wel voor zich houden als zij niet de kans wilden lopen direct weer het land uitgezet te worden. In de intern Nederlandse aangelegenheden mochten zij zich onder geen beding mengen. Als Voltaire, tijdens zijn verblijf in Den Haag in 1736/37, dat voor een groot deel aan gesprekken met uitgevers van franstalige boeken voor de markt van zijn eigen land werd besteed, zijn partners zou hebben voorgesteld dat het misschien wel leuk zou zijn geschriften ook hier beter bekend te maken, zouden zij vreemd opgekeken hebben en niet op zijn voorstel zijn ingegaan. Dat zou veel te riskant voor hen zijn geweest. Want het paradoxale was dat de dominees in een land dat een vrijhaven voor de onafhankelijkste geesten van Europa was geworden maar voor de rest door en door provinciaal was gebleven, de weldenkendheid nog feller beschermden dan de bisschoppen van de Franse katholieke kerk die Voltaire door een vlucht even uit de weg was gegaan, met de legitieme hoop dat zijn vrienden in de Franse hoofdstad het terrein wel weer spoedig voor hem zouden effenen. Voor vluchtelingen had men in Nederland veel over. Maar zij moesten zich niet verbeelden dat zij hun geestelijke waar hier nu zonder meer konden gaan uitpakken. En deden zij dat tóch, vielen zij zonder pardon onder een protestantse inquisitie. Vijanden van Voltaire in Frankrijk wisten wat ze deden toen zij prompt na zijn aankomst hier het gerucht verspreidden dat hij in Nederland ‘atheïstische propaganda’ wilde maken. Secundo, in het uiterlijk tolerantste land van de wereld bestond niet minder perscensuur dan in de omringende landen. En soms zelfs nog een heleboel meer. Toch is het een periode die in de Nederlandse persgeschiedenis bijzonder hoog aangeschreven staat, vooral dank zij de talrijke franstalige bladen en tijdschriften die hier gedrukt mochten worden.Ga naar eind3. Want was dit niet een bewonderenswaardig en prachtig bewijs van de hier heersende burgerlijke vrijheden? Op het eerste gezicht lijkt ook niets geschikter om de academische gemeenplaats van een verregaande geestelijke tolerantie in het Nederland van die tijd te bewijzen. Want waar had men vóór die tijd een anderstalige groep in een land zoveel mogelijkheden geboden zich in de eigen taal te blijven uiten? Zelfs | |
[pagina 385]
| |
daarna heeft zich nauwelijks zoiets voorgedaan. Maar hoe vrij waren de refugiés die in die tijdschriften schreven om daarin problemen aan de orde te stellen die in de richting gingen van de verlichtingsdenkbeelden die zij, althans in de grofste omlijningen, al uit Frankrijk hadden meegenomen? Een feit is dat die franstalige periodieken door de Nederlandse protestantse orthodoxie steeds nauwkeurig op hun inhoud werden onderzocht en dat een schrijvende refugié die daarin iets enigszins ongewoons had verkondigd voor de balie van het Hof van Holland werd gedaagd. Dit gebeurde onder andere François Bruys (1708-1738) in 1731. Deze had in zijn tijdschrift Critique désinteressée ruchtbaarheid gegeven aan de stelling van een Waalse predikant dat God ook wel eens mensen had beloond die niet ronduit de waarheid hadden gesproken maar om een goede zaak te dienen hun toevlucht tot een noodleugentje hadden genomen. Het was volgens die predikant die het goed met de mensen meende geen reden om aan de zaligheid van die lieden, die hij ‘officieuze leugenaars’ noemde, te wanhopen. Integendeel, daaronder waren zelfs heiligen geweest. Aan zo'n tolerante gedachte was men hier in 1731 nog lang niet toe. Meer dan één kerkelijke synode hield zich met de kwestie bezig. De arme Waalse predikant, Saurin geheten, ging aan de gevolgen van de spanning dood. Tegelijk werd de zaak zoveel mogelijk buiten de publiciteit gehouden want stel je voor dat zo'n vrijzinnige opvatting tot het publiek zou doordringen. Alleen François Bruys durfde erover te schrijven, en misschien dacht hij dat dat kon omdat zijn blad tenslotte een franstalig en een voor de gemiddelde Nederlander niet te begrijpen blad was. Het maakte meteen een einde aan zijn verblijf in ons land. Op 27 juli 1731 werd hij door het Hof van Holland ‘gecondenneert om op de audientie van de rolle (ter terechtzitting dus) met eijge handen te lacereren en in stucken te scheuren sekere sijne schandaleuse propositien, vervat in de Critique désinteressée, mitsgaders voor eeuwig uijt den lande gebannen op poene van swaerder straffe’.
Het zou dus wel een historisch misverstand zijn die zeventiende en achttiende eeuwse Nederlandse tolerantie te veel eer te geven en automatisch aan te nemen dat het opnemen van vreemdelingen die aan vervolging hadden blootgestaan gelijkstond met sympathie voor of zelfs het dulden van de ideeën waarvan zij de dragers waren. Men hoefde het voor latere plechtige doeleinden niet meer precies uit elkaar te houden. Maar het werd een schoolvoorbeeld van die ‘officieuze leugen’ waar men in 1731 nog te goed voor was. Tertio moet nog een andere academische gemeenplaats uit de weg worden geruimd. Zo heet het steeds weer dat men in Nederland toen álles te lezen kon krijgen. Het was de beste plaats om zich werkelijk van alles op de hoogte te stellen wat in de wereld werd gedacht of verzonnen. De beroemdste refugié die in ons land heeft gewerkt en geschreven, Pierre Bayle, de man achter het voornaamste ooit in Nederland uitgekomen franstalige tijdschrift Nouvelles de la Republique des Lettres (1684-1718), had dat dan wel in de eerste plaats moeten merken. Hij was echter zeer gedesillusioneerd over het aantal en het karakter van de buitenlandse boeken die hun weg naar Nederland vonden. In maart 1686 verontschuldigt hij zich bij de lezers van zijn tijdschrift dat hij zo weinig over buitenlandse literatuur brengt. Maar het is nu eenmaal zo: die bereikt Nederland veel slechter dan hij gedacht had toen hij zijn tijdschrift in 1684 begon. ‘Je croyais en commançant que la Hollande était le pays du monde le plus propre pour (mon) entreprise. Il ne croît point de vin par toute la terre qu'on ne trouve ici abondamment; et tout ce que l'ancien et le nouveau | |
[pagina 386]
| |
monde peuvent fournir pour la nourriture du corps, pour les habits, pour les meubles, est ici à vendre et à acheter. Je croyais donc que ce même esprit s'était si bien communiqué aux libraires que leurs boutiques étaient fournis de ce qui s'imprime de meilleur par toute l'Europe; mais j'ai connu par expérience qu'il n'y avait rien de plus mal fondé que ce jugement, et j'ai bien résolu une fois pour toutes de ne juger jamais des choses sur des vues générales, et sur des notions en gros.’ | |
De intellectuele test van de tolerantieEen ‘notion en gros’, dat is thans wel speciaal het idee dat de gemiddelde Nederlander van de onbevlekte tolerantie-traditie van zijn land heeft. Beschouwt men haar meer op de keper staan de zaken nog steeds niet slecht. Iedere vervolgde vond hier met een beetje geluk wel onderdak. Maar men zegge niet te hard dat de tolerantie zich daarbij ook tot het terrein van de ideeën heeft uitgestrekt. Nederlanders zijn nogal zuinig met ideeën, zij doen het liever met minder dan met meer en zij verschansen zich ook graag in de ideeën die zij toevallig hebben. Overigens juist omdat zij zoveel ideeen niet hebben kunnen zij vaak des te gemakkelijker tolerant zijn. Het is dan een andere naam voor onverschilligheid. De test van hun geestelijk tolerantievermogen ligt dus pas daar waar de ideeën die zij wel hebben aan aanvallen zijn blootgesteld. En helaas gedragen zij zich dan minder als de openstaande luisteraar dan als de vermoorde onschuld. Zo was het ten minste pertinent in die thans voor klassiek doorgaande periode van de Nederlandse tolerantie toen de Franse refugiés werden opgenomen. Zodra deze ook maar even buiten hun boekje traden en Nederlanders wilden laten delen in hun intellectuele speculaties zetten de dominees een soort beschermingsapparaat in werking. Maar gelukkig waren er die vele drukkers en uitgevers die het probleem verkleinden door die levendige Franse geest om zo te zeggen aan de bron af te tappen en in exporteerbare boeken te bannen. Op zichzelf een opmerkelijke commerciële prestatie, en menige simpele, overigens meestal aan de leiband van de autoriteiten lopende Nederlandse courantier, die eventueel voordien slechts keiharde prijscouranten in zijn fonds had, kon grote, klinkende namen uit de Europese cultuurgeschiedenis in zijn huis en in zijn werkplaats binnenhalen. Zoals een Pierre Bayle, die in zijn eentje een encyclopedie samenstelde, Dictionnaire historique et critique, (Rotterdam 1695-1697) die tot ver in de achttiende eeuw bij het beschaafde Europese publiek in trek bleef en waaruit Diderot en d'Alembert voor hun beroemdere encyclopedieën nog veel putten. Maar daarnaast was hij een verwoed publicist. Of zoals een Jean Le Clerc, een onvermoeibaar initiator van tijdschriften en die tussen de bedrijven door vond dat al die Nederlandse drukpersen ook best eens mochten worden gebruikt om Nederland en de wereld aan een toen ontbrekende goede uitgaaf van Erasmus' verzamelde werken te helpen. (En dat was een waardevolle gedachte van die refugié want hij is tussen 1500 en 1950 de enige hier te lande geweest die dat zo vond.) Maar het is een ander ding om de in wezen povere resultaten voor een verlevendiging van het nationale intellectuele leven te houden. In 1981 werd in het gemeentearchief van de stad waar Bayle gewerkt heeft, Rotterdam, een tentoonstelling gehouden over de opmerkelijke produktie van boeken die daar tussen 1680 en 1720 te registreren viel, onder de titel: Rotterdam bibliopolis. In dat verband heette het dat Rotterdam toen een ‘periode van ongekende intellectuele bloei’ meemaakte. Maar wat bleek in feite op deze tentoonstelling? Dat als men van die intellectuele bloei alles aftrok wat Franse refugiés daartoe bijdroegen er niet veel meer overbleef dat het noemen waard is. De zaak schijnt zich vrijwel exterritoriaal te hebben voltrokken. De specifiek Rotterdamse bijdrage bestond meer daarin dat die refugiés | |
[pagina 387]
| |
de materiële voorwaarden voor hun intellectuele prestaties werden geboden. Zo vonden zij er een zeer bekwaam uitgever voor hun werken, Reinier Leers. Deze onderhield een soort entrepot voor heruitvoer van het geïmporteerd intellect van de refugiés naar Frankrijk. Er kwamen weliswaar ook een paar Nederlandse, franskennende lezers aan te pas. Maar de hoofdzaak was zonder meer de export naar Frankrijk. En deze geschiedde vaak niet eens zo clandestien. Lodewijk xiv zag ongetwijfeld niet graag dat die heterodoxe boeken binnenkwamen. Hij heeft er verscheidene verbodsbepalingen tegen uitgevaardigd. Maar, zoals gezegd, zijn absolutisme was nog niet te vergelijken met de wijze waarop staten van onze eeuw dergelijke vraagstukken aanpakten. In ieder geval, Reinier Leers was geregeld in Frankrijk waar zijn voornaamste markt lag en werd er vriendelijk ontvangen. Hij kon zelfs met allerlei bisschoppen, waaronder Bossuet, de grote steunpilaar van de Franse katholieke kerk, zelf, onderhandelen over een ‘normalisatie’ van de invoer van zijn boeken. De kwestie is dat, ten behoeve van de academische gemeenplaats, de geestelijke verhoudingen in het toenmalige Europa veel te veel in termen van tolerantie hier en censuur daar worden weergegeven. Zij liepen volkomen door elkaar. In het ‘tolerante’ Nederland heerste volop censuur en in het ‘absolutistische’ Frankrijk waren de gekste dingen mogelijk. Het is bij voorbeeld nog maar de vraag waar men toen beter een ‘vrije publicist’ kon zijn. De categorie was in ieder geval veel eerder in Frankrijk dan in Nederland vertegenwoordigd. Voltaire, de vermetelste publicist van de achttiende eeuw, moest zich soms zeer acrobatisch gedragen om zijn pennevruchten onder het Franse publiek te brengen. Maar de Franse autoriteiten hebben zich nooit om zijn geschriften aan zijn persoon vergrepen. Het klinkt vreselijk als men hoort dat de Lettres philosophiques door de beul werden verbrand nadat zij in 1734 waren uitgekomen. Maar Voltaire kon er in Parijs zelf bij zijn toen dat gebeurde en met allerlei hooggeplaatste personen van gedachten wisselen over de beste manier om de verkoop door te laten gaan. De zaak werd geregeld met een charitatieve geste die hem werd opgelegd. Hij moest vijfhonderd livres in de armenkas storten, en dat kon er bij deze eerste publicist sinds Pietro Aretino die erg rijk van zijn pen werd, best af. Lang niet zo tolerant plachten zulke botsingen met de censuur in het nominaal vrijere Nederland te verlopen. De invasie van Fransen na de opheffing van het edict van Nantes had daar niet alleen uitgevers aan het werk gezet die scherpzinnig hadden geconcludeerd dat zij met al die zeer geletterde lieden - een Franse protestant was in 1685 een Franse katholiek in intellectueel opzicht verre de baas - een subliem boemerangeffect op de Franse boekenmarkt konden teweegbrengen. Zij verwekte in Nederland ook een imitatie-effect. De eerste min of meer intellectueel-getinte periodieken ontstonden en voor het eerst traden, naast allerlei anoniem slovende courantiers waar het land intussen aardig rijk aan was geworden, hier nu ook publicisten met meer individuele karaktertrekken naar voren. Dat zij hun kunst direct van de refugiés hebben afgekeken is misschien te veel gezegd. Ook vóór 1685 werd in Nederland natuurlijk al publicistisch werk verricht. Maar een tijdschriftwezen van enige allure bestond er nog niet. Van de refugiés hebben Nederlanders tijdschriften leren maken, en de interessantste tijdschriftenstichters kwamen dan ook allemaal uit de hoek van de franstalige tijdschriften. De Hollandse Spectator van Justus van Effen was daarvan het duidelijkste voorbeeld. Van Effen was medewerker aan een vooraanstaand franstalig tijdschrift, de Journal littéraire van Den Haag, geweest. Bovendien moesten ook tijdschriftuitgevers zich sinds ca. 1720 noodgedwongen wel wat nationaler oriënteren. De Franse markt ging voor hen sinds de dood van Lodewijk xiv | |
[pagina 388]
| |
steeds meer verloren daar de toestand daar tijdens de ‘régence’ onmiddellijk veel libertijnser werd en een Nederlandse Hugenoot daar niet meer zo goed met zijn traditionele heterodoxie indruk kon maken. Wat ‘vrije gedachten’ betreft, werden de rollen omgekeerd. Nu werd eerder de nieuwe Franse verlichtingspublicistiek een factor die erg storend kon werken in een land dat bijzonder prat op zijn tolerantie ging, maar dat er toch steeds penibel op had toegezien wat voor ideeën uit den vreemde aan zijn grenzen klopten. Daarbij kwam dat Nederland zich in de achttiende eeuw begon te verzetten tegen de logica van iets dat het zelf mede aan de gang had gebracht: het moderne kapitalisme. | |
De eerste kleine Nederlandse Aretino. Jacob Campo WeyermanEen soort ‘opting out’ werd het nationale parool, net op het moment dat de (geestelijke) tolerantie voor haar eerste ware proef op de som stond. Het werd voor vrije publicisten een grote tragedie. Een van de eersten bij voorbeeld die in de toenmalige Republiek heeft geprobeerd het spoor van Voltaire cum suis te volgen was Jacob Campo Weyerman. Met hem had in zekere zin ook Nederland eindelijk zijn Pietro Aretino gekregen, tweehonderd jaar na dato. Hij was aardig vaardig met de pen, had een goed gevoel voor spot en zou nu waarschijnlijk in de schoolboekjes hebben gestaan als baanbreker van een vrije Nederlandse publicistiek als de vaderlandse regenten even intelligent en omzichtig met hem waren omgegaan als Karel v met Aretino. En vooral als zij niet zoveel ressentiment hadden getoond tegenover een man die een beroep op ware, inhoudelijke tolerantie deed daar hij zich, naar achttiende eeuws regentesk incasseringsvermogen, niet meer helemaal eerbiedig geliefde uit te drukken. Helaas, er werd voor de glorende verlichtingstijd disproportioneel drastisch tegen hem opgetreden. Nederland bleek bijzonder slecht op het nieuwe type te zijn voorbereid. Zelfs de Bourbons waren toen al zover dat zij tussen een polemisch geschrift van Voltaire en de man zelf een fijn onderscheid maakten. De vaderlandse regenten noemden een wat pikante schriftuur echter nog zeer naïef een kwalijk paskwil en verhaalden hun verontwaardiging en het schandaal direct op de persoon. In 1739 werd Weyerman (1677-1747) uit de circulatie genomen, voor zijn paskwillen en lasterlijke satire tot levenslange gevangenisstraf in de Haagse Gevangenpoort veroordeeld en na een trieste dood aldaar het afschrikwekkende exempel van een verlichte geest die gedacht had dat wat elders (in nominaal zeer ‘onderdrukte’ staten) kon hier ook mogelijk was. Van hem als publicist (goed, niet zo eminent als zijn voorbeelden in het buitenland) is niet één zonde bekend die niet ook Voltaire beging om zichzelf ruimte te verschaffen. Al zijn fouten zijn opgesomd in wat een negentiende eeuwer al vergoelijkend over hem schreef, namelijk dat hij durfde te hekelen en belachelijk te maken, iets waaraan men destijds nog niet zo gewoon was als in onze dagen. En vandaar dat het Weyerman, scherp mensenkenner als hij was, niet moeilijk viel om van tijd tot tijd zijn voordeel te doen met het zenden van geheime waarschuwingen aan deze of gene, die zich liever liet plukken dan tentoonstellen.’Ga naar eind4. Het begin van de vrije publicistiek had nu eenmaal iets van een kapitalistische onderneming, van een ‘aanbod’, en allen die eraan deden (van Pietro Aretino via Voltaire tot aan Jacob Campo Weyerman) huisden ergens aan een grens tussen ‘publish and be damned’ en ‘not publish and be better off’. Trouwens wie zou er tegenwoordig ook in de vrijste publicistiek zeker van willen zijn dat het expediënt niet meer voorkomt? Het alternatief was het hongerloon dat de anonieme uitslovers van de courantiers uitbetaald kregen. Toen de reeds genoemde François Bruys voor het Hof van Holland kwam wilden de rechters onder andere precies | |
[pagina 389]
| |
weten wat hij met het franstalige blad dat hij volschreef verdiende. In de criminele sententie staat dat hij per nummer van de boekverkoper Van Lom die financieel achter de zaak stond (dat heette toen een ‘société de gens de lettres’) vijftien gulden had ontvangen. Voor de rest moest Bruys het doen met gelegenheidswerk. Hij ‘subsisteert van het corrigeren en schrijven van boeken voor de boekverkopers, die hem daarvoor betalen zoveel als hij van tijd tot tijd kan bedingen’. Voor zulke precaire inkomsten moesten verreweg de meesten van die Franse refugiés hier werken. Bruys is overigens een van de heel weinigen onder die refugiés geweest die er maar liever zijn protestantisme weer aangaf, na aldus aan den lijve te hebben meegemaakt hoe slecht een intellectueel in Nederland leefde en voor welke lichte afwijkingen van het conventionele denkpatroon een gevluchte Hugenoot daar weer prompt met nieuwe verbanning kon worden gestraft. Ook heeft hij aardig wraak weten te nemen. Hij heeft zijn Nederlandse ervaringen later te boek gesteld. Ik ben al meer dan één Oosteuropees communistisch geschrift tegengekomen dat de werkwijze van het vroeg-kapitalisme, behalve aan Engelse mijnen en weefgetouwen, aan Nederlandse drukkerijen en uitgeverijen van de zeventiende en achttiende eeuw heeft willen demonstreren. Steeds komt daarbij een drastische passage uit de Mémoires historiques, critiques et littéraires van Bruys (postuum verschenen in 1751) aan de orde, die als volgt luidt: ‘In Holland zijn auteurs de geboren slaven van uitgevers die er slechts op bedacht zijn om goedkope manuscripten op te kopen zonder op qualiteit te letten. De kunst van het schrijven staat er gelijk met het handwerk van een schoenmaker, en de uitgevers zoeken in dat land waar auteurs in massa's leven de armsten uit om voor zich te werken.’ De formulering had bijna van Marx kunnen zijn. Wat eraan klopt is dat het Nederlandse drukkers- en uitgeversbedrijf, waarover de perswetenschap zo positief doet, aan degenen die daarin de intelligentsia voorstelden noch veel roem noch veel geld vermocht te verschaffen. Maar hiermee is het verhaal verre van volledig. Uitslovers als Bruys leden in elk geval niet onder een triomferend kapitalisme, maar onder een dat in zijn kinderschoenen stond. En wat Schumpeter de ‘subsequent recovery of capitalist enterprise’ noemt was erg gunstig voor de positie van de schrijvende intellectueel want deze gaf hem een publieke opinie die hij nu met zijn ideeën, en in het bijzonder met zijn vaak kunstmatige controverses, kon gaan verzorgen. Want laten we in Voltaire geen ál te grote geestelijke held zien. Schumpeter schrijft: ‘His very superficiality that made it possible for him to cover everything from religion to Newtonian optics, allied to a perfect absence of inhibitions, an unerring instinct for and a wholesale acceptance of the humors of his time, enabled that uncritical critic and mediocre poet and historian to fascinate - and to sell. He also speculated, cheated, accepted gifts and appointments, but there was always the independence founded on the solid base of his success with the public.’ Deze zaak nu lijkt bijna totaal aan Nederland te zijn voorbijgegaan, heeft het ten minste met een grote vertraging bereikt. De eerste figuur die hier als vrije publicist de intellectuele controverses wist te ontketenen die zo typisch waren voor het Frankrijk van de achttiende eeuw trad pas diep in de negentiende eeuw op. Multatuli heette die bijzonder verlate vrije publicist die niet meer het zwijgen kon worden opgelegd. Daarbij zouden wij ook deze nog hebben gemist als hij ambtenaar had kunnen blijven. Zijn grootste publicist heeft Nederland dus ook nog louter bij toeval gekregen, en reeds dat toont aan dat men hier ook té hoog van de tolerantie kan opgeven. Het was een nogal fletse aangelegenheid, tot veel geestelijke produktiviteit heeft zij niet geleid. Waarschijnlijk was het toch meer een vorm van nationale zelffelicitatie, bijna een idolatrie. Bovendien kon zij erg goed samengaan met economische gezichtspunten waarvan zij | |
[pagina 390]
| |
een aardige Überbau kon zijn. Zij had iets van de tolerantie van een winkelier die niet naar de ideeën van zijn klanten nieuwsgierig wil zijn. En was Nederland niet één groot emporium toen zijn tolerantie van de Europese daken werd geschreeuwd? Om vruchtbaar te zijn heeft de tolerantie een paar elementen extra nodig, en de voornaamste daarvan is wel een intellectueel wat geïnteresseerde publieke opinie, ontvankelijk voor wat publicisten te berde brengen. Daaraan heeft het hier als regel ontbroken. |
|