| |
| |
| |
A.L. Constandse
Een fase van verlichting
De vereniging van Nederlandse vrijdenkers bestaat dit jaar honderdvijfentwintig jaar. Ze is het meest bekend geworden onder de naam De Dageraad, heette korte tijd Het Vrije Onderzoek en sinds 1957 De Vrije Gedachte. Maar onafgebroken is dezelfde organisatie blijven bestaan, met uitzondering van de jaren van de Duitse bezetting, toen de leden en het bestuur de vereniging terstond hebben opgeheven. In 1945 was ze echter een van de eerste die weer verrees. Klein van omvang - mede door de stichting van Het Humanistisch Verbond in 1946 - beschikt ze over radio- en televisie-zendtijd, en vertegenwoordigt zij een rijke en omvangrijke traditie. Opgericht door progressieve liberalen in 1856, onder de invloed van de revoluties van 1848 en de vrijzinnige filosofieën, die zich van de achttiende eeuw af en na de Restauratie van 1815 weer hadden voortgezet (Voltaire, Rousseau, Diderot, en omstreeks 1840 Feuerbach en de Jonghegelianen hadden bijgedragen tot de onchristelijke sfeer, waarin de vrije gedachte kon gedijen) stond aanvankelijk voorop de rehabilitatie van de Natuur. Men sprak van natuurlijke religie en natuurlijke zedeleer, en bedoelde aldus dat algemeen menselijke waarden en normen de overtuigingen zouden moeten bepalen. Afkeer van dogma's en zogenaamde openbaringen, weerzin tegen geloven op gezag en tegen theologie leidden ook terug tot Spinoza, en tot enigszins mystieke vrijgeesten als Giordano Bruno, die in het jaar 1600 in Rome op de brandstapel stierf. De vrije gedachte nu is in ons land de wieg geweest, waaruit niet alleen atheïsten zijn voortgekomen, maar evenzeer socialisten, feministen en voorstanders van allerlei culturele en sociale hervormingen. Dat Multatuli enigszins naast de vereniging stond - hoewel hij in 1882 het erelidmaatschap ervan ‘dankbaar heeft aangenomen’ - betekende niet dat de geestelijke sfeer ervan hem niet zou hebben beïnvloed. En
anderzijds was natuurlijk de uitwerking van de geschriften en gedachten van Multatuli in de kringen van De Dageraad zeer groot. Men kon nu in het laatste kwart van de vorige eeuw spreken van een zekere consolidatie der ‘vrijdenkerij’. En vandaar de mogelijkheid om van 1879 tot 1898 een kloek maandblad uit te geven, waarin men een spiegel vindt van de vaderlandse verlichting.
| |
Brandende sociale vragen
De toestand waarin Europa in de negentiende eeuw verkeerde, maakte het onmogelijk dat een vereniging als De Dageraad kon voorbijgaan aan de politieke problemen. Trouwens, zowel de voornaamste initiatiefnemer tot de schepping van de beweging, Franz Junghuhn, als de grote voorganger Spinoza, die een Godgeleerd-Staatkundig Vertoog had geschreven, hadden zich zeer bekommerd om humanitaire, sociale en politieke verhoudingen, al konden ze dan geen voorlopers van het socialisme worden genoemd. In 1861 besloot de vereniging ook staatkundige vraagstukken te behandelen, welk besluit in 1866 in de statuten werd vastgelegd. Ofschoon nog in 1884 door een meerderheid werd bepaald dat de vrije gedachte
| |
| |
niet de verplichting inhield, om het socialisme aan te hangen (wat leidde tot de tijdelijke uittocht van verscheidene kopstukken) en zij ook later in haar beginselverklaringen het socialisme niet voorschreef, kon de invloed daarvan moeilijk worden geweerd. En van 1888 af is die dan ook weer duidelijk aantoonbaar. Nu was het jaar 1879, waarin de eerste jaargang verscheen van het nieuwe tijdschrift, opmerkelijk. Ferdinand Domela Nieuwenhuis, een lutherse predikant die zich al veel had beziggehouden met de verdediging van ‘werkers’ en met liefde voor de vrede, begon toen het blad Recht voor Allen uit te geven, terwijl hij daarna afscheid nam van de kerk in een rede, die in enorme oplagen verbreid werd. Hij behoorde dus logischerwijze in De Dageraad thuis, al verdroot het hem zeer dat deze geen socialistische basis had. En van 1884 tot 1888 mist men zijn bijdragen in het besproken tijdschrift. Dan wordt er echter een nieuwe redactie benoemd, bestaande uit J. van den Ende, H.F.A. Peijpers, Titia van der Tuuk, P. Westra en... A.H. Gerhard, de zoon van een van de eerste belangrijke socialisten in ons land, en zelf een principiële sociaal-democraat. Tot de medewerkers behoren dan de Engelsen Ch. Bradlaugh en Annie Besant, de Duitser Ludwig Büchner, de Belg Cesar de Paepe en... Domela Nieuwenhuis.
Nu was het vooral onder de invloed van de Engelsen, dat aan een progressief liberalisme de voorkeur was gegeven boven het socialisme. Bradlaugh, die wel een atheïst kon heten, was een vermaarde verdediger van de evolutie-theorie en een even groot tegenstander van theologie en kerkelijke macht. Hij verbreidde de leer dat de werkelijkheid (de Natuur) zichzelf genoeg is, uit zichzelf is te verklaren, en dat haar wetten algemeen geldend zijn, al kent men ze slechts ten dele, omdat de uitbreiding van onze kennis zonder grenzen is. Die Natuur heeft geen begin of einde, noch in de tijd noch in de ruimte, en er kan logischerwijze geen Schepper worden verbeeld. Aangezien elke geleerde slechts een student is, mag men ook aan de wetenschap geen dogmatisch karakter toekennen, en het vrije onderzoek behoort volkomen gewaarborgd te zijn. Op sociaal gebied kwam hij op voor proletariërs en paupers en wenste de bescherming van de volkeren der koloniën, waarbij hij veel aandacht schonk aan Brits-Indië. Bradlaugh nu, die leefde van 1833 tot 1890, werd na vele vergeefse pogingen in 1880 gekozen tot lid van het Lagerhuis voor de kieskring Northhampton. Hij weigerde toen de (godsdienstige) eed uit te spreken, was wel bereid een belofte af te leggen, in Engeland ook mogelijk voor bepaalde godsdienstige stromingen, zoals in ons land voor de Doopsgezinden. Hij werd echter zonder officiële eed niet toegelaten. Zijn kieskring koos hem echter vier keer opnieuw. Hoewel hij zich intussen bereid had verklaard de formele eedsformule uit te spreken, wees een meerderheid van het Lagerhuis dit af, omdat iemand die niet geloofde in God aan zulk een eed toch geen waarde hechtte en vrijelijk zou kunnen liegen. Met andere woorden: aan een atheïst was het lidmaatschap van het parlement ontzegd. Erkend moet worden dat de regering dit standpunt niet huldigde en genoegen nam met de officiële eedsaflegging. In 1885 werd Bradlaugh dan toegelaten tot het
Lagerhuis, en hij verbaasde conservatieve en confessionele tegenstanders door de gematigdheid en beredeneerdheid van zijn meningen.
Bradlaugh nu was een tegenstander van het socialisme, omdat dit de persoonlijke vrijheid te zeer zou aantasten. Hij was in zoverre beïnvloed door Herbert Spencer in diens ‘lichtzinnige jaren’, dat hij staatsalmacht zeer gevaarlijk achtte. De grote nadelen van de particuliere eigendom ontkende hij niet, maar ze moesten op andere wijze worden bestreden, zoals sociale misstanden door ‘individuen’ moesten worden opgeheven. Dat was behoorlijk vaag, maar in De Dageraad had hij heel wat geestverwanten. Zij hebben ook aan Multatuli verweten dat deze te autoritair dacht, als hij sprak over hervormingen, die verwerkelijkt zouden kunnen worden door uitnemende,
| |
| |
elitaire persoonlijkheden, die met een bijzonder gezag bekleed zouden zijn. Als Multatuli - zoals in 1869 - deelnam aan een actie voor algemeen kiesrecht zag hij daarin eigenlijk een middel, om door een soort plebisciet een bijzonder man (bij voorbeeld hem zelf) een ongewone macht te geven om de augiasstal te reinigen. Daarin gingen ook de socialisten niet met hem mee, maar evenmin aanvaardden zij het liberale ‘laissez-faire’.
Bradlaugh nu had eens een internationaal vermaard geworden debat met een Engelse socialist, waarin hij een tamelijk utopisch liberalisme verdedigde. In 1884 werd hij erelid van De Dageraad, met Ludwig Büchner en Jacob Moleschott, twee toenmaals beroemde materialistische wijsgeren, van wie de laatste in Nederland (Den Bosch) geboren was. Aan hem wijdde De Dageraad ook een speciaal huldigingsboek. Wat nu Annie Besant betreft, die een bepaalde tijd ook hoog stond aangeschreven in Nederland (ze vertegenwoordigde enkele malen De Dageraad op internationale congressen), zij was de gescheiden vrouw van een predikant, was atheïste geworden en een vurige verdedigster van de rechten der vrouw, van de vrede, van koloniale volkeren (in 1882 protesteerde ze bij voorbeeld tegen de Britse militaire inmenging in Egypte) en daarna ook van het socialisme. Wat dat betreft onderscheidde ze zich van Bradlaugh, met wie ze overigens jaren lang zeer trouw heeft samengewerkt. Maar in 1889 maakte ze kennis met mevrouw Blavatsky en haar boek De geheime Leer, waarin de theosofie werd ontwikkeld. Twee jaar later, bij het overlijden van haar leermeesteres, werd zij de leidster van deze stroming. Tot aan haar dood in 1933 bleef ze theosofe, stichtte nog een aparte groepering De Ster van het Oosten en probeerde de Indiër Krisjamurti aan te bevelen als een incarnatie van de godheid, van welke idee de Meester zich zelf later distantieerde. Welnu, na 1889 was Annie Besant natuurlijk geen vrijdenkster meer. En toen zij in 1893 weer eens in Amsterdam verscheen, en daar in Frascati een lezing hield, vond een redacteur van De Dageraad, J. van den Ende, de vertoning maar beschamend en vroeg hoe de dame ooit kon weten wat ze vertelde over de zeven stadia van de mensheid, karma en zielsverhuizing. Hij verzuchtte toen, niet geheel in overeenstemming met de sympathie der
vereniging voor de emancipatie der vrouwen: ‘Oorzaak van al deze rolveranderingen schijnt ons het vrij algemene gebrek der vrouwen aan... logica. Gevoel is hun alles’. Meegevoel daarvoor kon men niet verwachten.
Wat het socialisme betreft kon men na 1888 wel zeggen, dat de aanhangers ervan weer een duidelijke plaats konden innemen naast de liberalen. Er bleven polemieken verschijnen, maar Domela Nieuwenhuis heeft in het besproken maandblad veel geschreven, onder andere een studie over Luther, die wel eens ‘historisch-materialistisch’ is genoemd. Onder zijn invloed was in 1881 in Den Haag een aparte vrijdenkersclub opgericht, die echter dikwijls met De Dageraad samenwerkte. Inzake de scheiding van kerk en staat was iedereen het eens. In 1882 luidde de beginselverklaring: ‘De Vereniging De Dageraad stelt zich ten doel de bevordering der vrije gedachte tot zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van de mens’, dus een zeer ruime formulering. Hoewel de laatste jaargang (1897-1898) alleen onder redactie stond van A.H. Gerhard, was het orgaan zeker geen socialistisch tijdschrift geworden, maar evenmin het tegendeel. De kritiek kwam toen juist vooral van sociaal-democratische zijde, omdat de marxistische filosofie er onvoldoende in tot uiting kwam. Volgens haar opvatting behoorde de godsdienst niet apart te worden bestreden, want deze zou een bijverschijnsel zijn van de feodale en kapitalistische maatschappijvormen. Het was dus voldoende de privé-eigendom en de burgerlijke staatsvorm aan te vallen. De leuze ‘godsdienst is privé-zaak’ kreeg drie betekenissen: 1. de godsdienst is geen staatszaak. 2. de partij is godsdienstloos, maar niet anti-godsdienstig, en formuleert voor allen geldende programma's. 3. Godsdienstige arbeiders moeten voor
| |
| |
zichzelf uitmaken of ze lid worden van de sociaal-democratie, maar in haar rijen zijn ze welkom.
Nadat in 1894 de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij was opgericht wilde deze niet vereenzelvigd worden met De Dageraad. Niettemin bleven vele socialisten binnen deze vereniging bestuursfuncties bekleden. In 1906 redigeerde Gerhard nog het zeer uitgebreide gedenkboek van de vereniging, die toen immers een halve eeuw bestond. Het socialistische aspect van De Dageraad, al werd die nooit een politieke beweging, werd sterker gedurende de eerste wereldoorlog en door de daaruit voortgekomen antimilitaristische stromingen. En in het interbellum door de strijd tegen de gevolgen van de economische crisis en de actie tegen het nationaal-socialisme. Na de tweede wereldoorlog bleef die socialistische invloed bestaan. De auteurs van het tweede gedenkboek, in 1956, waren bij voorbeeld in meerderheid bekend als socialistische intellectuelen, zoals prof. J. Presser, prof. J.M. Romein, Mevrouw A. Romein-Verschoor en Sam de Wolff, naast meer typische vrijdenkers als A.L. Constandse, P. Spigt, en O. Noordenbos.
| |
Voor brede emancipatie
Het was volkomen begrijpelijk dat de vrijdenkers van het laatste kwart der vorige eeuw zich solidair verklaarden met de beweging voor gelijke rechten van mannen en vrouwen. Artikelen over de Engelse beweging voor algemeen kiesrecht voor beide geslachten komen in hun maandblad vaak voor, en wat in Nederland op dit gebied geschiedde is goed gesignaleerd. In de tijd dat Multatuli in ons land lezingen hield, en dat er werd gesproken over zijn profeministische gedachten - ook zeer kritisch ten aanzien van het bestaande huwelijk - was de naam van Mina Kruseman, schrijfster, zangeres en toneelspeelster bekend en voor velen berucht. Ze vervulde de rol van koningin Louise (een zeer verlichte vorstin) in het toneelstuk Vorstenschool van Multatuli, met wie ze een uitvoerige briefwisseling had onderhouden. Maar in de periode waarvan wij spreken, speelde zij geen rol meer. Ze was in 1882 getrouwd en had zich met haar man in Frankrijk gevestigd. Wel trad op de voorgrond Wilhelmina Drucker, de buitenechtelijke dochter van een rijk en geacht man, wiens familie tot de ‘upper ten’ behoorde. Zij heeft in de kring van De Dageraad gesproken en geschreven over gelijke rechten van man en vrouw, geijverd voor algemeen kiesrecht en voor de gelijkstelling van zogenaamd echte en onechte kinderen, waarvoor in 1883 De Dageraad zich onomwonden uitspreekt. In 1883 bericht het maandblad, door vertaling van een artikel van lady Harberton, dat het Britse Lagerhuis het stemrecht voor vrouwen heeft verworpen. Tot de feministen behoren Elise A. Haighton, Titia van der Tuuk en Marie Berdenis van Berlekom, die de schoonzuster was van de vermaarde sociaal-democraat Wibaut, een bewonderaar van Multatuli, die met een vriend de crematie van Douwes Dekker in Duitsland heeft bijgewoond. In 1890 houdt mejuffrouw Drucker een toegejuichte lezing over de positie van de vrouw in de godsdiensten, waarbij het patriarchale karakter van die religies
wordt aangeklaagd. Overigens zijn de artikelen over het huwelijk en de noodzakelijke hervorming daarvan, over de rechten van vrouwen en over prostitutie vrij talrijk. Als de vertaling is uitgekomen van het boek van August Bebel over De vrouw en het socialisme wordt daaraan behoorlijk aandacht geschonken. In 1896 verschijnt er een ingezonden stuk over het verboden ‘onderzoek naar het vaderschap’, waardoor een ongehuwde moeder van de vader van haar kind niet kan eisen dat deze bijdraagt in de kosten van de opvoeding van dat kind. Een comité van vrouwen, gesteund door enkele mannen, wil daaraan een einde maken. Het herinnert aan de idealen van hoffelijkheid uit de latere middeleeuwen, toen bij toernooien een ridder niet werd toegelaten ‘die in woord of daad tegen de eer ener vrouw of
| |
| |
jonkvrouw heeft misdaan’, wat wel een dooddoener zal zijn geweest, maar thans ernstig zou moeten worden genomen. En de vrouwen willen ‘een beweging tot wettelijke beteugeling van het menselijk mandier’, een terminologie die men eerder in onze tijd zou hebben verwacht.
Verwant aan zulke stromingen was de beweging voor bewuste regeling van het kindertal, toenmaals nieuwmalthusianisme genoemd. Malthus had beweerd dat de mogelijkheden om de mensen te voeden niet waren opgewassen tegen de vruchtbaarheid van de bevolking. Hij stelde de vermindering van het aantal geboorten voor door seksuele onthouding. De nieuwe beweging was het niet eens met de stelling dat de voedselproduktie niet voldoende zou kunnen zijn om alle mensen in het leven te houden, en vooral de socialisten achtten de armoe een kapitalistisch kwaad. De waardigheid van de vrouw vereiste nochtans geboortecontrole. De seksuele onthouding werd onmogelijk geacht, zodat middelen moesten worden gevonden om, ondanks normaal erotisch verkeer, ongewenste geboorten toch te voorkomen. De eerste algemene vergadering van de Nieuw-Malthusiaanse Bond werd gehouden in oktober 1882, en toen was het gelukt een deugdzaam en betrouwbaar pessarium in de handel te brengen, dat door Aletta Jacobs, de eerste vrouwelijke arts in ons land, werd aanbevolen, evenals een bepaald sperma-dodende pasta. De bestuursleden van de Bond waren niet de eersten de besten. Voorzitter was toen C.V. Gerritsen, de toekomstige echtgenoot van Aletta Jacobs, actief in De Dageraad, en vele jaren een progressief lid van de Amsterdamse Gemeenteraad. En leden van het bestuur waren mr. Sam van Houten, een liberaal politicus van groot formaat en de eerste minister, die een wet op de kinderarbeid had doen aanvaarden, benevens B.H. Heldt, die men ook herhaaldelijk kon ontmoeten in de sfeer van De Dageraad, en die vele jaren voorzitter was van het Werkliedenverbond, niet socialistisch maar wel sociaal progressief in de periode die aan de bloei van het socialisme voorafging. Aletta Jacobs gevoelde niet veel voor De Dageraad en zij vond ook de Nieuw-Malthusiaanse Bond te veel gericht op de bescherming van financiële oogmerken bij de beperking van het kindertal. Voor
haar stond het recht van de vrouw om over haar eigen lot te beslissen, het meest op de voorgrond. In het maandblad van de vrijdenkers werd veel gepolemiseerd over de motieven tot geboortebeperking, hoewel deze zelf sympathiek werd geacht.
Van minder vitale betekenis was het pleidooi voor de crematie, waarvoor toen nog vele argumenten moesten worden aangevoerd. De tegenstanders meenden dat de justitie kon worden gehinderd in het zoeken naar de doodsoorzaak, bij voorbeeld bij verdenking inzake vergiftiging, als op een lijk geen autopsie meer kon worden toegepast. Ze vreesden dat iemand die schijndood was, kon worden verbrand. En ze beriepen zich op de bijbel. In het buitenland bestonden al enige crematoria, en Multatuli was de eerste van wie men weet dat zijn lijk is gecremeerd, in Duitsland. Pas met grote moeilijkheden, en door gebruikmaking van een fout in de begrafeniswet (begraven was wel voorgeschreven, maar er was geen straf gesteld op het niet-begraven!) kon het eerste crematorium in ons land worden geopend.
Van grote betekenis was ook de strijd voor de rechten van minderheden op allerlei gebieden. In het voorwoord tot de uitgave van het maandblad in 1879 was gewaagd van machtsmisbruik van de kerk, dat bestreden moest worden, van zelfbeheer van het volk, van rechten van het geweten en het licht der wetenschap. In dit licht moet men de strijd bezien tegen de gedwongen aflegging van de eed, met het aanroepen van God Almachtig. De oppositie daartegen van de leden van De Dageraad is hoogst belangwekkend geweest. De wet gebood in een groot aantal gevallen de eed, en bevatte de eis om de waarheid te zeggen met een beroep op God, die kennelijk het
| |
| |
beginsel was van het aanjagen van angst. Zonder die ‘vreze des Heren’ scheen een mens een doortrapte leugenaar. Om daartegen te protesteren weigerden vrijdenkers herhaaldelijk die eedsformule uit te spreken. Nu was het wel mogelijk een belofte af te leggen, maar dan uit hoofde van een ‘godsdienstige gezindheid’, en in de praktijk betrof deze passage alleen de Broederschap der Doopsgezinden. Deze verbood haar leden de eedsformule uit te spreken, omdat de bijbel al gebood: ‘Uw ja zij ja, uw neen zij neen’, en dus altijd gelastte, de waarheid te spreken. Historisch was de oorzaak van het doopsgezinde verzet de afwijzing van de overheid als goddelijke instantie, de weigering om haar wetten heilig te achten, zodat vóór de Bataafse Republiek werd gesticht ook het verbod gold om in krijgsdienst te treden. Nu werd volgens een bestaande traditie aan doopsgezinden toegestaan een belofte af te leggen, hoewel dat in geen wet apart was vastgelegd. En nergens stond ook dat men lid moest zijn van een bepaald kerkgenootschap, om de eed te weigeren. Op die grond hebben vele vrijdenkers zich verzet tegen het uitspreken van de eedsformule. Ze zijn altijd in het ongelijk gesteld. In de Tweede Kamer is in 1881 tweemaal vergeefs gepoogd om een meerderheid te verwerven voor het recht van iedereen die dat wilde, om de belofte af te leggen zonder aanroeping van de naam van God. Er werden getuigen in gijzeling gesteld, omdat ze weerbarstig bleven, of tot acht dagen gevangenisstraf veroordeeld. In de stad Goes werden twee gekozen leden van de gemeenteraad, van wie er één lid was van De Dageraad, aanvankelijk door de burgemeester in 1883 wel met een belofte tot de raad toegelaten. Maar door het verzet van confessionele leden werd in hoogste instantie een uitspraak van de regering uitgelokt, zodat zelfs een goedkeurende beslissing van Gedeputeerde Staten door een koninklijk besluit werd
vernietigd. De twee leden namen toen ontslag. In Assen werd aan de geleerde en hoog geachte doctor Hartogh Heys van Zouteveen, auteur van een boeiende wetenschappelijke verhandeling over de oorsprong der godsdiensten, de voogdij ontzegd over een achternichtje, omdat hij wel wilde zweren, maar niet in naam van God. Het zou duren tot 1916 voordat het recht om een belofte af te leggen door iedereen kon worden opgeëist.
Opmerkelijk was ook de oppositie tegen de jodenvervolging, waartegen De Dageraad zich altijd zou blijven verzetten, later het meest in de periode toen Hitler rijkskanselier was in Duitsland en de nazi's hun misdaden konden plegen. Dat verzet kwam de regeringen onder leiding van Colijn toen hoogst ongelegen, zodat aan de vrijdenkers hun radio-zendtijd werd ontnomen. Al in 1881 vindt men de afwijzing van het antisemitisme; een jaar later wordt Ernest Renan geciteerd bij zijn verdediging van de rechten der joden; in de vijfde jaargang worden de oorzaken van de jodenvervolging onderzocht. Het Internationale Vrijdenkerscongres, dat in augustus-september 1883 werd gehouden in Amsterdam gaf ‘zijn verontwaardiging te kennen over de vervolgingen en mishandelingen der joden in de verschillende landen van Europa’, het drukte de wens uit ‘dat iedere vrijdenker al zijn krachten zal inspannen om de voortgang ervan te verhinderen, en te verkrijgen dat in alle landen de wet voor een ieder dezelfde zij, zonder te letten op iemands godsdienstige overtuiging’. In 1891 werd opnieuw geprotesteerd tegen de jodenvervolgingen in Rusland.
Het zou onmogelijk zijn, een beeld te geven van de verdediging van alle denkbeelden en rechten. Wat het kind betreft werd veelvuldig gepleit voor een opvoeding die meer in overeenstemming zou zijn met de aard, de belangen en de ontplooiing van de jonge wezens. In 1883 wordt aangedrongen op de plicht der ouders hun kinderen naar school te sturen, omdat onthouding van onderwijs aan het kind ‘misbruik is van de ouderlijke macht’. Praktische solidariteit, door middel van een Vrijdenkersfonds (1888-1890) en een Wezenkas (1896) werd op allerlei wijzen beoefend. In de
| |
| |
jaren 1895 en 1896, wanneer de grijze en zeer belezen vrijdenker G.W. van der Voo, aanhanger van het Saint-Simonisme, strijder voor algemeen kiesrecht en bekend anti-theoloog, negentig jaar is geworden, wordt het duidelijk dat hij zonder middelen van bestaan is. Hij heeft gezegd dat hij met acht gulden per week wel rond kan komen. Het Vrijdenkersfonds kan voor hem driehonderd vijftig gulden bestemmen, particulieren hebben al tweehonderd vijftig gulden beloofd, een geestverwante honderd gulden. Als het mogelijk is, nog driehonderd en vijfenzeventig gulden bijeen te brengen, kan voor hem een lijfrente worden gekocht van acht gulden per week. Met guldens moest dit bedrag worden ingezameld. Veel hebben de Dageraadsmensen ook bijgedragen aan het steunfonds voor Multatuli.
| |
Letteren en wijsbegeerte
Men kan niet verwachten dat een tijdschrift als De Dageraad zich veel zou kunnen bezig houden met de schone letteren. Nochtans waren daarmee wel contacten, zij het vaak in enigszins negatieve zin. Behalve wat de banden aangaat met Multatuli, naar veler mening onze grootste schrijver (ook volgens esthetische maatstaven) van de vorige eeuw. Aan het deftige maandblad De Gids, een al ‘oude joffer’, werd verweten bitter weinig te hebben gedaan om werk van Douwes Dekker te bespreken, waarover door De Gids dan wel enige spijt werd uitgedrukt bij zijn dood in 1887. In de achtste jaargang (1886-1887) verscheen van De Dageraad het bijzondere nummer, dat geheel aan Multatuli was gewijd, onder het motto: ‘Hij heeft gelééfd!’ De bijdragen waren onder andere van Marie Berdenis van Berlekom, H.F.A. Peijpers, dr Hendrik de Vries, mr H. Cosman en dr H.C. Muller, maar daarna verschenen er nog tal van artikelen over de overleden meester. In deze en in de negende jaargang kon men overigens registreren: een studie over Alphonse Karr en de kerk, en toen reeds vond men punten van overeenkomst tussen deze Fransman en Multatuli; een bijdrage uit Antwerpen van Pol de Mont inzake de Perchta-liederen; een studie over de ware tekst van het geschrift De tribus impostoribus, waarschijnlijk afkomstig uit de dertiende eeuw, gericht tegen het geloof van Mozes, Jezus en Mohammed, die drie bedriegers zouden zijn geweest; een recensie over Spoken van Henrik Ibsen; en een verhandeling van de hand van August Strindberg.
Maar het meest opzienbarend was de medewerking aan het tijdschrift van Frans Netscher, die - zoals de redactie - voorkeur had voor het naturalisme en dus voor Zola, een naam die werkte als een rode lap op een stier. Van de bijdragen van Netscher vond de novelle Koosje Bosser de meeste weerstand. Het is een verhaal over een wat loszinnige dame, aan de rand van de prostitutie, met verleidingstaferelen en bedscènes, maar op een zo voorzichtige wijze dat men heden zeker niet van pornografie zou spreken. Toenmaals was dit wel het geval. De auteur H.J. Uyldert gewaagde in De Dageraad zelf, bij wijze van protest, van ‘een misselijk stukje’ en ‘een prul’, waarna er overigens verhandelingen over het naturalisme verschenen. Buiten de kring van de vrijdenkers was de beroering natuurlijk veel groter, des te meer omdat bleek dat Zola - aan de hand van vertalingen - Netscher zeer waardeerde. Hoewel aanvankelijk Lodewijk van Deyssel het naturalisme wel had verdedigd, maakte hij Netscher af. En in godsdienstige publikaties bleef er nog minder van hem heel.
Veel meer plaats dan aan de letterkunde werd er gewijd aan de wijsbegeerte. In meerderheid stonden de medewerkers op het standpunt van het wijsgerige materialisme, dat vooral in De Dageraad was vertegenwoordigd door verhandelingen van Ernst Haeckel, Ludwig Büchner en Jacob Moleschott. Ze gingen uit van de evolutie-theorie, en van het objectieve bestaan der materie, die niet alleen de bron zou zijn van energie maar ook van het bewustzijn. Trouwens, ook Marx met zijn zogenaamd ‘historisch-materialisme’, gebaseerd
| |
| |
op de doorslaggevende betekenis van de maatschappelijke verhoudingen, ging uit van de veronderstelling dat ‘het zijn’ bepalend was voor ‘het bewustzijn’. Uitgaande van de kennistheorie, zoals die door Kant en Schopenhauer was ontwikkeld, moest de vraag rijzen in hoeverre de voorstelling die wij in onze geest hebben van de stof, van ‘de dingen’, overeenstemde met het ‘Ding an Sich’. De materialisten geloofden aan die overeenstemming, ze meenden dat het bewustzijn der mensen ook het bewustzijn van de werkelijkheid was, die zich dus door de menselijke geest van zichzelf bewust werd. De dingen bestonden zoals we ze kenden, hoewel Moleschott in dezen wel degelijk gereserveerd was. Maar niet geloochend kon worden dat het objectieve bestaan der materie een veronderstelling was waarmee in de natuurwetenschappen uitstekend kon worden gewerkt, een ‘praktisch postulaat’ dus dat met name in de techniek grote resultaten boekte. Men filosofeerde niet over de vraag of atomen en bacteriën, moleculen en cellen, metalen of dieren concrete ‘dingen’ waren: van die stelling ging men uit. Ook de beslissende invloed van het lichaam op de geest, van de hersenen op het bewustzijn, stond empirisch vast. Daarbij kwam dat de drie genoemde materialistische filosofen in vele opzichten vooruitstrevend waren, niet alleen gekant tegen dogmatiek en kerkelijke dwang, maar ook ijverig pleitend voor emancipatie op velerlei gebieden.
Niettemin waren er ook verhandelingen over andere wijsgerige denkbeelden, en in het algemeen werd alles kritisch bezien. Een der meest opmerkelijke incidenten op dit gebied werd veroorzaakt door G.J.P.J. Bolland, toen leraar in het Engels en Duits aan een middelbare school in Batavia, en daar geabonneerd op De Dageraad. Hij was in de periode 1889-1890 (en de elfde jaargang van het maandblad registreert de botsing uitvoerig) nog een aanhanger van Eduard von Hartmann, die vrij scherpe kritiek had uitgeoefend op het christendom, zowel op zijn tweeslachtigheid als op zijn ethische grondslagen. Von Hartmanns Selbstersetzung des Christentums (1874) had daarvan getuigd. Maar de wijsgeer was geenszins een materialist. En Bolland achtte zich geroepen protest aan te tekenen tegen de leer van Büchner, Vogt en Moleschott. Hij erkende wel dat het christendom ‘vermolmd’ was, maar de materialistische filosofen waren volgens hem ‘wandelend dood’. Hij poneerde de stelling dat stof en geest voortkwamen uit een bron, die men de ‘onbekende derde’ zou kunnen noemen. Dat behoefde voor vrijdenkers geen afstotende stelling te zijn, men zou daarvoor ook kunnen uitgaan van Spinoza en diens Substantie of Oernatuur, of van het agnosticisme. In de vrijdenkerskringen heeft men nog aan het einde van de vorige eeuw, toen Bolland een adept was geworden van Hegel, waardering kunnen opbrengen voor de aanvang van diens radicale bijbelkritiek, zijn strijd tegen de rooms-katholieke geschiedschrijving. En daarvan getuigt het maandblad nog naar aanleiding van Bollands studie over het Evangelie van Johannes. Maar de ingezonden bijdrage van Bolland was in de bedoelde jaargang hatelijk en geschreven in een duistere stijl. Er kwamen korte stukjes tegen de onverstaanbaarheid (was Bolland misschien een vreemdeling, die het Hollands niet goed kende?) en over ‘waardeloos weten’. Later zou T.M. Overstra de aanval
openen op Eduard von Hartmann in een verhandeling getiteld Nirwana Hartmanni, over ‘de teleologie in haar laatste schuilhoek’. Maar het meest opvallende stuk werd geschreven door P. en O. (de O. zal Overstra wel geweest zijn) in een zeer vreemdsoortig jargon, waarvan ze zeiden dat ze dit gebruikten om de heer Bolland tegemoet te komen. Deze zou immers het gewone Hollands niet zo goed verstaan, en op zijn Bollands schreven ze een zot stuk, vol eigengemaakte zonderlinge woorden. Het begon aldus: ‘Onbeacht het parasunetische uwer suppositie, als zouden wij ons als materialisten poneren, in welke waan gij uwe acerbe adgressie richt tegen ons...’ enzovoort. Later - in de
| |
| |
dertiende jaargang - heeft Bolland nog eens geantwoord in een zeer verstaanbare taal.
Het laatste nummer van de negentiende jaargang was ook het laatste van het tijdschrift. De redacteur, A.H. Gerhard, schreef dat het zijn taak had vervuld: ‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan, der Mohr kann gehen’. Herinnerd werd aan de ‘mateloze woede en haat’, die het maandblad soms had gewekt, ook omdat het geenszins alleen anti-theologisch was geweest. De redacteur meende ten onrechte dat ‘het arbeidsveld was afgewerkt’, alsof er geen nieuwe bronnen van belangstelling gewekt zouden kunnen worden. Het tegendeel bleek het geval. Terwijl in het jaar 1859 bij de volkstelling nog slechts duizend personen opgaven tot geen kerkgenootschap te behoren, bedroeg dit getal in 1899 reeds honderd-en-vijftien duizend. Het sprong in de twintigste eeuw omhoog tot enige miljoenen, en men schatte tachtig jaar na 1899 het aantal bewuste onkerkelijken, die geen christenen meer waren, op minstens een kwart der bevolking. Van de overige drie kwart kwam twee derde geen kerkelijke plichten meer na, zodat men kon veronderstellen dat de godsdienst nog slechts een rol speelde in het leven van eveneens een kwart der bevolking. En wat deze gelovigen christendom noemden was waarlijk iets anders dan hetgeen de theologen er aan het einde van de vorige eeuw onder hadden verstaan. De vereniging De Dageraad vond haar einde ook niet met het beëindigen van de uitgave van het maandblad. Dit had echter van de culturele ontwikkeling in het laatste kwart van de vorige eeuw een aspect geregistreerd dat ook nu nog de aandacht verdient. |
|