| |
| |
| |
Herman Pleij
Sierproza uit de opkamer, of De Nederlandse literatuur als ontwenningskuur
Ergens in de jaren zeventig ben ik het contact kwijt geraakt met de Nederlandse literatuur. Het begon met Van het Reve, die me ging irriteren met zijn wijwaterproza, eeuwig glimmende jongenskonten en religieuze grappenmakerij. Wolkers volgde snel, rommelig vertelde jongensboeken rond taboes uit de jaren vijftig. Zelfs met Hermans kon ik het niet meer vinden na dat gedoe met onherkenbare professoren in een karikaturale kijkdoos. En tussen Maarten en mij is het nooit wat geworden. Om van al die anderen maar te zwijgen. We liggen elkaar gewoon niet.
Nu is dat gezien de verkoopcijfers en de kritiek meer een probleem voor mij dan voor hen. Maar ik ben niet de enige die zich verveelt bij de hogeschool-dressuur van jeugdherinneringen in sierlijk proza. Ingenieuze vormen leiden me af van een inhoud, die ik vervolgens niet kan vinden. Decorstukken zijn voorop het podium geplaatst, direct in het voetlicht. Acteurs kunnen er niet overheen kijken. Ze zijn er dan ook niet. Hoogstens zwalkt er een toneelknecht rond, met gereformeerde trauma's. Toch zit de zaal barstens vol. Te kijken naar een stille vertoning van bewegingloos bordkarton, alsof het een voorstelling van heuse lantaarplaatjes betreft. Buiten raast het leven voort. En iedereen is tevreden.
Nou ja, niet iedereen dus, denk ik. Amerikaanse pockets doen het goed in Nederland. Eerst dacht ik vanwege de toeristen. Maar er wordt heel wat Nederlands gesproken bij de American Discount. En je komt er steeds meer bekenden tegen.
Vanaf mijn vijfentwintigste begon ik met enige regelmaat Amerikaanse pockets te kopen. Het gangbare werk, veel meer was er trouwens in de Nederlandse boekhandel niet te krijgen. De fictionalisering van historie (Vidal, Berger, Doctorow, Styron) of van eigentijdse ellende (Bellow, Roth, Updike) zag ik meteen zitten. Het las daarbij lekker weg. Goed dik, veel letters op de bladzij, mooie kaftjes en een lekkere lucht die recht van het zetsel afsloeg.
Tegelijk kwam mij dit ook verdacht voor. Kon een boek met een dame in zwempak op de omslag over wie ‘one million copies sold!’ gedrukt stond, wel literatuur bevatten? Nee toch? Zoiets moest verstrooiingswerk zijn. En bijgevolg kon men het slechts navenant tegemoet treden. Op de we dus, in bed, tijdens ziekte en vakantie, omstandigheden kortom waarbij de geest zich loom door het lichaam laat voortslepen.
Misschien was er ook een gevoel van licht overspel. Bladeren in een vreemde literatuur bracht onmiddellijk opwinding uit de jeugd in herinnering. Hoe zou het aflopen? Wat een rotmeid! Ze zullen hem toch niet doodmaken? Waarom kom ik nooit zo iemand tegen? Dat zou ik nooit doen!
Ook zulke reacties leken me verdacht. Ze hoorden bij half-vergeten, weggestopte of afgeleerde leeservaringen uit de kindertijd. Toen hoefde je ook niet na te denken bij wat je las. Je was gewoon aan het lezen. En daarna ging je voetballen. Alleen passeerde je de buurjongen nu als Kuifje. En je scoorde als
| |
| |
Ivanhoe. Daardoor werd voetballen nog leuker, net als allerlei andere dingen.
Bij het lezen van Amerikaanse pockets vond ik veel van het leesgedrag van mijn jeugd terug. Teksten die tot snelle identificaties leidden, zonder merkbaar cerebrale omweg. Herkenbare situaties en personen, uit een gemeenschappelijke actualiteit, die uitnodigden tot de imitaties waartoe ook de cinema in staat is. Op feesten en partijen, en bij het oversteken van pleinen, heb ik veel van Gold, Garp, Archer, Marlowe en verschillende leden van de familie Glass paraat om de werkelijkheid te tarten. Bovendien wil ik graag met anderen over ze praten. Of ze ook zoveel herkennen, of juist niet.
Zo'n intieme relatie met de Nederlandse literatuur heb ik nooit meer tot stand kunnen brengen. Ik ben verpest door de Amerikaanse pockets, erger nog, ik begin zelfs hardcovers te kopen. De helden en slachtoffers van Cheever, Styron, Lurie, Flanagan komen vanzelf binnen, vanuit werelden die gemakkelijk in de mijne opgaan. Terwijl de Nederlandse literatuur dammen opbouwt, rond stille waters, met door de kritiek bewezen diepe gronden.
Ik kan geen kant op met door het geloof geteisterde eenogen, die geen vrouw kunnen vinden of alleen steeds de verkeerde. Of met auteurs die landschappen gaan beschrijven, waar een beschaafd stilzwijgen past. Of die mij buitensluiten door een zo gecompliceerde vertelvorm, dat ik steeds de draad kwijtraak van iets dat ik toch al niet goed begreep.
Voor mij zijn het streekromans, uit polders die ik nooit zou willen bewonen, in tegenstelling tot de romanfiguren. Ze ruziën en lijden achter kunstig opgetrokken dijkwerken, waar Hans Brinker de scepter zwaait met één arm. Met de andere houdt hij de wereld tegen, die naar binnen dreigt te sijpelen. Want anders is het uit met de kunst.
Steeds meer beschaafde intellectuelen lezen Amerikaanse pockets, omdat ze ook niet zonder lezen kunnen. Eveneens met sluimerende argwaan en openlijke schuldgevoelens ten opzichte van de nationale toptien. Die ze net als ik kopen, en halverwege wegleggen. Of cadeau doen aan een neefje dat voor zijn eindexamen zit, maar die eigenlijk al genoeg heeft aan zijn uittrekselboek of de knipseldienst van de Openbare Leeszaal. Wolkers en zijn vader. Reve en de kerk. Maarten en de meiden. Allemaal en zichzelf.
De Amerikaanse literatuur maakt meteen een professionele indruk. Er is zorgvuldig een verhaal in elkaar getimmerd, waarbij voegen, spijkers en scharnieren harmonieus zijn weggewerkt. De auteur hindert ons niet met zijn bouwmaterialen. Hij biedt direct houvast, we blijven niet haken achter uitsteeksels of versieringen. We hoeven niet te kijken of er onder de bekleding soms een stoel zit, of je erop kunt zitten of dat het slechts de bedoeling is om van de fraaie vormen te genieten. Het is een stoel. En als hij niet bevalt, dan moet je maar een andere kopen.
Een Amerikaanse roman komt direct met een verhaal. Daar is het immers om begonnen. Dat verhaal maakt onmiddellijk contact met ervaringswerkelijkheid van de lezer of met kennis die deze van elders heeft. Corrupte presidenten, Vietnam, psychiaters, tandartsen, de Amerikaanse bevrijdingsoorlog en alle oorlogen daarna, concrete steden, de universiteit, joden, negers en vrouwen. En de romanfiguren lopen daar dwars doorheen.
De documentatie is in de regel indrukwekkend. Een Amerikaanse auteur werkt met de kaartenbak. Voor zijn personages, maar vooral voor de ‘setting’, waar het topografische en historische bijzonderheden betreft. Als Styron in zijn laatste roman (Sophie's Choice) Höss opvoert als romanfiguur, de overste van Auschwitz, dan heeft hij de bekende literatuur uitvoerig bestudeerd. En toen hij Nat Turner fictionaliseerde - de aanvoerder van een negeropstand in Virginia in de vorige eeuw - in The Confessions of Nat Turner, had hij het werk van de professionele historicus gedaan: bron- | |
| |
nenonderzoek. Tussen deze romans ligt dan ook een periode van tien jaar.
Het schrijven van een roman in Amerika kost tijd, weloverwogen tijd. Het verwerken van uitvoerige documentaties tot een roman for the millions, niet voor een elite - vinden we heel recent gedemonstreerd door Erica Jong (Fanny) en Thomas Flanagan (The Year of the French). De laatste heeft alle eigentijdse bronnen, maar ook latere beschouwingen, onderzocht over de (mislukte) Ierse opstand in 1798 met hulp van Franse revolutionairen. De resultaten daarvan heeft hij gefictionaliseerd tot een reconstructie, waar geen historicus omheen kan. En ik ook niet, want ik wil meteen naar Ierland, langs de route die de rebellen kozen, geleid door hun arrogante Franse broeders, om zich ten slotte te pletter te lopen tegen een Engelse overmacht.
Nu leidt de Amerikaanse techniek ook tot onderhoudende rotzooi of nog erger. Het plan van de schrijvers die ik genoemd heb, is eveneens te herkennen in bestsellers die het karakter hebben van computer-uitdraaien. Geprogrammeerde historie, seks en generatieconflicten, geënt op de tijdmachine. Geraffineerde rotzooi, pas echt berucht geworden door Greens Holocaust, maar al compleet aanwezig bij Uris en Ludlum, om van Robbins en Shaw maar niet te spreken. Een commerciële uitwas, gekweekt door een gretige markt, maar niet te verwarren met het werk van schrijvers die een overeenkomstige techniek gebruiken, maar superieure ingrediënten en interpretaties.
Het lijkt me niet nodig om lang stil te staan bij de vraag hoe het komt dat deze Amerikaanse literatuur (ook) een Nederlands leespubliek heeft gevonden. De vereniging in de Nederlandse roman tot zelfreflexie in sierlijk proza, met een accent op de vorm, voert tot een romantische onthechting van het aardse die velen te ver gaat of gewoon niet meer interesseert. De Amerikaanse roman geeft commentaar op de tijd, ook en juist door historisch te reconstrueren. Romanfiguren breken de wereld open, problematiseren die en voorzien de gemaakte brokken van gebrekkige antwoorden. Dat nodigt de lezer uit tot deelname in elke vorm. Het is immers ook zíjn wereld.
Er hoeft weinig genoten te worden van ondergaande zonnen, terwijl de seizoenen zoals gebruikelijk stilzwijgend wisselen. Daarbij hoeft de lezer het hoofd niet te breken over inventieve vormaspecten op het niveau van vertelperspectief, tijd, ruimte en dat soort dingen. Veranderingen daarin worden bij voorkeur gewoon meegedeeld boven hoofdstuk of paragraaf: naam van de verteller, plaats en datum. Achterin nog een lijstje van personen en jaartallen, als het allemaal wat veel wordt binnen de roman.
Puzzelen over de vorm leidt af van de inhoud. Vorm en inhoud zijn helemaal niet één. De vorm is een voertuig dat de inhoud ongemerkt moet overbrengen. Dat voertuig kan verschillen, zolang het maar geen obstakel is dat de inhoud aan het zicht onttrekt. In de Nederlandse roman is de vorm een kruiwagen, die zó voorthotst over polderwegen, dat de inhoud verloren gaat. Maar de auteur blijft wiel, as en laadbak oppoetsen, ook al is de lading allang verdwenen.
Waarom hebben wij steeds minder een literatuur die over de wereld gaat? Waarom missen Nederlandse romans in toenemende mate een actuele of historische ‘setting’? Er gebeurt genoeg: politionele acties, watersnoodramp, Philips, Provo, Bernhard, universiteit, Aantjes en de kernenergie. Om van het verdere verleden nog maar te zwijgen. En vanwaar toch het succes van het zelfbespiegelingsproza in sierlijke vorm? Want dat kan moeilijk ontkend worden.
Om bij de eerste vraag te beginnen (ongemerkt zullen we bij de volgende vragen aankomen), de Nederlandse auteur heeft daar geen tijd voor. Natuurlijk zijn er wel meer redenen - daarover straks -, maar een eenvoudige, materiële verklaring vormt altijd een aantrekkelijk startpunt. De geëngageerde roman, niet eng politiek maar historisch en/of maat- | |
| |
schappelijk gericht, vereist documentatie. Er is geen ontkomen aan bestudering van literatuur, reizen en bibliotheekbezoek, sterker nog, je moet het leuk vinden, belangrijk voor mijn part, om het geduld op te brengen om de kaartenbak in te richten.
Nederlandse auteurs bevinden zich in de regel niet in posities die zulke investeringen mogelijk maken. Ze moeten geld verdienen, met een echt beroep, van tuinman tot psychiater. Dat professionele onderzoekers, verbonden aan de universiteit, hun documentaties (ook) aanwenden tot fictionalisering komt zeer weinig voor, in tegenstelling tot de Anglo-Amerikaanse situatie. Universitaire onderzoekers kunnen niet schrijven. Dat hebben ze niet geleerd. Het Nederlandse onderwijssysteem nodigt niet uit tot de ontwikkeling van schrijftalenten, laat staan dat ze deze stimuleert. Auteurs hebben zich listig weten te onttrekken aan de ontwenningskuur in lees- en schrijfgenot die het middelbaar onderwijs verstrekt. En tegelijk ook aan de rest, want ze verblijven zelden actief in de wetenschap.
Maar onderzoekers die toevallig wel zouden kunnen schrijven, hebben ook geen tijd. In weerwil van de algemeen aanvaarde gedachte dat universitair personeel niets uitvoert en te veel verdient, verzuipt de gemiddelde medewerker zo compleet in steeds weer nieuwe onderwijsexperimenten en wetenschappelijke verslaglegging, dat hij zelfs verzuimt om naar buiten toe de indruk te wekken dat hij zeer bezig is. Tevens is daardoor het schrijven van fictie in dit milieu verdacht. Zo iemand zal wel niets uitvoeren.
De Nederlandse auteur heeft geen tijd om zich te documenteren. Blijft slechts over de exploratie van het eigen ik, van de wieg tot het vermoede graf. Men hoeft nu niets op te zoeken, immers alles is al aanwezig. Alleen komt er nu onvermijdelijk een accent op de vorm, waarin men de exploitatie van het eigen ik op de markt zal brengen. Iedereen heeft wel eens onder de rok van zijn eigen moeder moeten kijken, zijn zuster begeerd of ruzie gemaakt met vader, in diverse landschappen en jaargetijden. Alleen de vorm kan uitkomst brengen.
Er zijn, geloof ik, literaire bewegingen in de jaren zeventig, die dit laatste als theorie verkopen. Een banale inhoud verheven door de vorm is niet banaal meer. De lezer vindt zijn eigen jeugdproblemen, wensdromen en obsessies zo ingepakt terug dat hij ze nauwelijks meer herkent. Wat zijn ze mooi geworden, en interessant, en vooral zo uniek!
We zitten dus opgescheept met introspectie uit gebrek aan tijd, en mooie vormen uit gebrek aan inhoud. Romans met een verhalend karakter, die de wereld niet schuwen, heten bij ons streekroman. Daar ontmoeten wij veeartsen, baggeraars en gelovige dorpelingen, gegarneerd met zigeuner. Hier vinden de smaakmakers evenwel geen kunst aan. Literatuur mag niet gehinderd worden door stof. Die is immers per definitie banaal. En daardoor is de streekroman inderdaad streekroman geworden, een commerciële kruimel onder het hoogaltaar der geroepen auteurs. Wie een beetje kan schrijven, dient zich verre te houden van plaggen en veen.
De keus voor vorm boven inhoud heeft ook cultuurhistorische achtergronden. Mooischrijverij, sierlijk proza, de wil om kunst te scheppen, het is eveneens een produkt van zes eeuwen burgercultuur. En dat voegt zich harmonieus bij het geconstateerde tijdgebrek.
Literatuur scheppen is in Nederland bij traditie het werk van amateurs. Naast de normale dagtaak creëert men schoonheid in de avonduren, met de gordijnen dicht. Het moet zo weinig mogelijk te maken hebben met het normale leven, waarin men als koopman, klerk of copywriter opereert. De scheiding tussen werk en vrijetijd is in onze burgerlijke samenleving al sinds lang gevestigd, vooral door toedoen van de reformatie.
Kunst hoort de vrijetijd op te sieren, of te doden, net wat men wil. Dat past niet bij de dagelijkse arbeid of bij de werkelijkheid van
| |
| |
het dagelijkse leven. Heeft men daar moeilijkheden, dan moet men maar een brief schrijven aan de overheid. Troost kan men vervolgens vinden in de schoonheid die men in het weekend schept.
Deze sterke scheiding tussen arbeid en vrijetijd, en bijgevolg tussen kunst en wereld, manifesteert zich het duidelijkst in de Lage Landen, in ieder geval op het niveau van de literatuur. Meteen aan het begin van de burgercultuur, zo tussen 1400 en 1600, voeren rederijkers het literaire klimaat aan met een vormkunst die bestaat uit bijzonder taalgebruik op estetische basis rond tijdeloze moraliseringen. We vermaken ons nu met hun knutselvormen. Maar tegelijkertijd verliezen we ons in pretentieuze puzzeltechnieken, waarmee we de eigen literatuur te lijf gaan.
Het succes van de Nederlandse vormkunst moet bovenal verklaard worden uit de systematische reclamecampagne, die het onderwijs al jaren voert. De argeloze basisscholier, doorgaans een verwoed lezer van Astérix, Terlouw en Kuijer, wordt in het middelbaar onderwijs snel omgeturnd tot deelnemer aan literaire quizzen. Hij moet stijlfiguren leren en vertelperspectieven aanwijzen, die de meesters voor hem in speciaal ontworpen puzzelboeken bedacht hebben. Soms mag hij bovendien de inhoud navertellen, als hij die tenminste kan vinden. Zijn vermogen tot fileren van teksten wordt vervolgens overhoord en van een cijfer voorzien.
Literatuur gereduceerd tot een vormkwestie. Het onderwijs vaart er wel bij, immers op dit niveau kunnen eenvoudig toetsbare vragen opgesteld worden. Want hoe genereer je cijfers uit de behandeling van de wereld in een boek? De neerlandicus heeft niet geleerd om te praten over de Vijftigers en de koude oorlog. En als hij het toch doet, wordt de leraar geschiedenis boos. Of de aardrijkskundeleraar. Of de kunstgeschiedenisleraar, die er overigens helemaal niet is.
We komen dus weer uit bij de universiteit. De meeste critici hebben daar geleerd. Op dit moment zijn het doorgaans neerlandici. En ze zijn bevangen door de formele benadering van literatuur die na de tweede wereldoorlog een doorslaggevend succes heeft gehad aan de Nederlandse universiteiten. Dat blijkt niet alleen uit de literaire kritiek, dat volgt ook uit de leermiddelen die men aantreft in het onderwijs.
Literatuur is om te puzzelen. Dat wordt verkocht met de smoes dat inzicht in structuren tot hoger genot zou leiden en tot een superieur vermogen tot waarderen. Bovendien vormt het expliciteren van lezersgedrag op formeel niveau een genot op zichzelf. Leert men. En met rode oren en blozende konen telt de student de bouwstenen, bepaalt de kleur en noteert het gewicht dat ze binnen de constructie van het literaire werk hebben. Aarzelende opmerkingen van een enkeling dat de voorgeschreven handelingen nu juist het plezier aan of de waarde van een tekst deerlijk kunnen aantasten, worden streng onderdrukt. Iemand die dat zegt, leest zeker zo maar. Kom nou.
De Nederlandse kritiek is het kind van de traditie in het Nederlandse literatuuronderwijs om teksten in de eerste (en doorgaans enige) plaats te benaderen als ontrafelbare vormkunst. Hoe zit het werk in elkaar? Hoe ontwikkelt de hoofdpersoon zich? Wie vertelt, uit wat voor hoek, op welk moment? Altijd binnen het werk. Er is een geheel begrippenapparaat ontworpen om teksten aldus te lijf te gaan. En er worden begerig contacten gemaakt met de linguïstiek, wat al één bastaardje heeft opgeleverd: de tekstgrammatica.
Zo'n benadering van literatuur, op school of in de pers, vraagt om een literatuur die zich navenant opstelt, lonkend met haar vormen. Mooi lezen leidt tot mooi schrijven. En omgekeerd. De Arbeiderspers citeert in december-advertenties voor Maartens nieuwste boek enkele regels uit een recentie in nrc Handelsblad, die kennelijk als aanbeveling beschouwd worden: ‘Vlot geschreven en zo gecomponeerd dat scholieren, studenten en geleerden er naar hartelust
| |
| |
mee kunnen puzzelen. Ik zelf kan 't Hart geboeid lezen.’
Daar staat het gewoon. Maarten heeft gecomponeerd naar de toonzetting, die aan de universiteit overeengekomen is. Een gesloten circuit, van wederzijdse bewondering.
De vlucht van het Nederlandse literatuuronderwijs heeft ook veel te maken met de sterk filologische traditie, die al vanaf Erasmus en de stichting van de Leidse universiteit de nationale literatuurstudie kenmerkt. We zijn een volk van tekstenvlooiers. Filologen trekken de teksten uit elkaar, die de rederijkers al buiten de wereld geplaatst hebben. Vertaald naar de moderne literatuur heet dat stilistiek, formalisme, structuralisme, close-reading, tekstgrammatica. Aan lezen komt de neerlandicus niet meer toe. Het aantal neerlandici dat meedeelt niet meer te lezen, is dan ook opmerkelijk.
Een stomvervelend tijdschrift als Merlijn, dat zich nu slechts laat lezen als een gereformeerde kerkbode vol ruziënde ouderlingen, was in de jaren zestig de uitdrukking van het hoogste van wat er in de literatuurwetenschap te bereiken viel. Systematische reductie van gedichten en verhalen (romans waren te lang) tot kruiswoordpuzzels en cryptogrammen, borrelpraat voor intellectuelen. Zorgvuldig ontdaan van het laatste restje wereld. Die is immers, met haar vulgaire inhoud, nauwelijks bruikbaar voor fictionalisering, tenzij zo getrimd, geparfumeerd en afgericht dat geen lezer meer afgeleid wordt door het buitengebeuren.
De Nederlandse literatuur is het produkt van vrijetijdsbesteding, naast het normale leef- en werkpatroon. Men waakt zorgvuldig om elkaar over en weer niet te hinderen. Dat leidt maar af van de bezigheden die men in elk van de sectoren heeft.
Een meer sociologische benadering van literatuur wordt steeds verpest door marxisten, die elkaar de strot afbijten over de juiste theorie, in een jargon dat elke communicatie buiten de kerk uitsluit. En een didactiek voor zo'n literatuurbenadering op school bestaat helemaal niet. We barsten van de vertelperspectiefopdrachten over de romans van Vestdijk en Hermans. Maar waar liggen uitnodigingen tot commentaar (papers, scripties, opstellen, werkstukken) op de relatie tussen de oorlogsromans van die schrijvers en de wederopbouwidealen in Nederland tussen 1945 en 1955? Te moeilijk. Niet te becijferen. Daar hebben de leraren niet voor geleerd.
Gedwongen amateurisme, de Nederlandse burgercultuur, de staar der letterlievende filologen en het nationale onderwijssysteem genereren in onderlinge samenhang een gesloten literatuur van gestileerde jeugdherinneringen. Toch groeit er een belangstelling voor een meer socio-historische benadering van de werkelijkheid, op de wijze van de literatuur. Die is op dit moment bij uitstek te vinden in de Amerikaanse literatuur. Dit gaat hand in hand met een doorbraak van sociologen en cultureel-antropologen in de periodieke pers voor een breder publiek. Ze produceren een essayistiek, die verregaand gefictionaliseerd is door een aangebracht filter van privé-emoties bij de observator. De literatuur zal wel volgen, of anders: het zal wel literatuur worden. De streekroman wordt volwassen. Is streekroman overigens niet een typisch Nederlands scheldwoord voor een roman die over de wereld gaat? |
|