| |
| |
| |
Alfred Kossmann
Weerzien van een eiland
1.
Kruisiging. Op het eiland Aegina, een dik uur varen van Athenes haven Piraeus, vierden de Grieken Goede Vrijdag met vrome gezangen en een processie van lange kaarsen en tevens met vuurpijlen en voetzoekers. Daartegen is mijn tere intellect niet bestand. Uit een boek van een Roemeense filosoof heb ik geleerd dat op christelijke feestdagen niet een historische gebeurtenis wordt herdacht, maar dat die gebeurtenis steeds opnieuw, ieder jaar, plaatsvindt. Op 23 april 1976 werd op het eiland Aegina Christus gekruisigd. De belangrijkste dag van het godsdienstige jaar, want op 23 april 1976 nam hij onze zonden op zich. Hij hing aan dat kruis, en mijn tere gemoed kan slecht tegen de visualisering en weigert zich de pijn in te leven die deze man, volgens de Roemeense filosoof, ieder jaar weer moet lijden. Ik ben geen christen, maar de dronken kwajongens die vuurwerk afstaken deden me eerder denken aan de loensende, bekken trekkende, debiele Romeinse soldaten van middeleeuwse schilderijen dan aan de bekeerden die hem in zijn geloof volgden.
De zaterdag daarop waande ik mij in het Voorgebergte. Yda en ik hadden genoten van garnalen en wijn en wilden koffie genieten aan de sierlijke kade. Vissersschepen en jachten dobberend in de rumoerige zee. Op de wal bont aangeklede koetsjes met paarden die tegen het boze oog kralen om hun nek hadden gehangen en, met oogkleppen op, hun zak voedsel nuttigden, heel aandachtig.
Een volzin van de Oostenrijker Hermann Broch is mij bijgebleven. Hij vertelt hoe hij langs een weide liep waarop een paard stond dat hem aankeek en nakeek. Hij gaat verder: ‘En toen verdween ik uit een zeer langzaam denken.’
Zoiets zou je niet kunnen schrijven over geiten die altijd een wat hysterische indruk maken, alsof ze iets van je verwachten en zelf niet weten wat. Ook niet over koeien die de vriendelijke zij het lompe nieuwsgierigheid hebben van onschuldige idioten.
De terrassen aan de kade zaten vol blije Grieken, blijer dunkt me vanwege hun vakantie dan vanwege de opstanding. De kerkklokken beierden om de paar minuten, vrome vrouwen liepen met kaarsen in de hand naar de kathedraal vlak naast ons hotel, begeleid door kinderen die over tien jaar niet meer vroom zullen zijn. Uit de transistors klonk kerkmuziek. En er werd op los geknald dat het een aard had. Vuurpijlen schoten de lucht in en barstten als bommen uit elkaar, voetzoekers sisten, rotjes brulden tussen de wandelaars en de cafébezoekers.
Toen viel de elektriciteit uit. Geen straf Gods, want de elektriciteit valt hier vaak uit zonder dat ik iets ergers heb gedaan dan harswijn drinken, en de restaurant-eigenaars waren allemaal bezig de lammeren Gods te grillen die op Paaszondag gegeten moesten worden. We zaten in het pikkedonker, kijkend naar een zwarte zee of een zwarte huizenwand, en zee en kade werden heel grillig en incidenteel verlicht door de koplampen van auto's en de vuurpijlen die, geïnspireerd, lang voor de opstanding, de hemel inschoten en nog luider leken te knallen dan toen er nog licht was.
Christus lag in zijn graf. Ik dacht aan de
| |
| |
Amerikaans-Engelse grofschrijver Frank Harris, wiens autobiografie erg amusant is. Christus, zo had hij uitgerekend, moet zwak van gestel zijn geweest. Een ordentelijke atleet zou het langer hebben uitgehouden aan dat kruis dan de man die voor alle eeuwigheid ons aller schuld ging torsen. Gelukkig voor Christus dat hij zwak was, gelukkig voor ons want de atleet van Frank Harris zou ons nog meer vuurwerk hebben bezorgd tussen de kruisiging en de opstanding.
Ik voelde me ellendig. Kaarsen werden aangestoken, carbidlantarens opgehangen, de wind zwierde die lichten door elkaar, en vanuit de hemel, vanaf de aarde, naar ik vrees van onder de aarde siste, ratelde en knalde het, een orgie van vormloos lawaai in een chaos van donker en licht: dan de kruidenierswinkel zichtbaar dan de kiosk dan een paard dan een schip. Soms blind, soms verblind scharrelden we naar ons hotel, en ik droomde die paasnacht dat het weer oorlog was.
Op Paaszondag was het slaperig in het drop, al knalde nog hier en daar een overgebleven bom. De zon was warm maar waar de wind zijn vleugel sloeg was 't koud, en hij klapwiekte als een dronken ooievaar. De Grieken bleven thuis en wij aten in alle vrede een stuk geroosterd paaslam met uitzicht op de zee, de schepen en het witte kerkje van de heilige der zeevaarders, Sint Nikolaas, op een pier de zee ingeduwd. Wat wij zagen was eigenlijk simpel, bijna primitief, maar het had een intensiteit die ik nergens dan in Griekenland heb ervaren. Slaperig was het aan de kade, niet dromerig. Een idylle was het, maar een harde, in fel licht en scherpe kleuren. Dat het lam telkens van ons bord werd gewaaid deerde ons niet; wij vingen het in zijn vlucht.
Paasmaandag kwamen de Atheense gezinnen, met van alles erin, ouders, kinderen, rouwende grootmoeders, en dan vrouwen die schoonzusters of kennissen konden zijn, aangeraakt door begeerte elk van hen. Voor zij gingen zitten schoven ze tafels aan elkaar, haalden van hot en her stoelen, veel te veel stoelen, en de man in het gezelschap, een dikke sterke man om zo te zien, schreeuwde bestellingen vóór iedereen een plaats had gevonden. Op alle terrassen hetzelfde tafereel van chaos door een zinloze dwang om te overheersen. Het was zonnig, warm, windloos, en eindelijk zakte ik terug in de tijd, zoals ik gewild had en niet gewild, waarnaar ik verlangd had en waarvoor ik bang was geweest.
Een arts/seksuoloog/statisticus met wie ik gretig correspondeer berispt mij telkens omdat ik in mijn geschriften dromen toelaat. ‘Ziet u dat dan niet,’ schrijft hij zo ongeveer, ‘het zijn enkel flauwe seksuele dromen. Ik heb zoveel dromen horen vertellen door patiënten dat ik ervan kots.’
Hij schrijft zo ongeveer: ‘Wanneer u Freud wat zorgvuldiger had gelezen, dan zou u niet de minste moeite hebben om zo'n droom te analyseren. Ik doe dat zelf altijd. Een half uurtje heb ik ervoor nodig, dan kan ik gerustgesteld gaan slapen.’
Ik antwoord: ‘Mijnheer, ik ben een verteller en beschrijver, en even levend als de beelden van Aegina zijn de beelden van mijn dromen. De dromen werken door, soms dagen lang, en mogen ze na analyse uit niets dan seksualiteit blijken te bestaan, ik kan en wil me niet vervreemden van de gevoelens en gedachten die ze oproepen. Analyse is mijn roeping niet. Het is wel mijn roeping om u te amuseren. Omdat mij dat soms niet lukt, vanwege die dromen, trek ik mij uw verwijt aan.’
De eerste nacht op Aegina droomde ik van mijn vader, helemaal aanwezig met sikje en pijp, en hij gaf mij op zijn voorzichtige manier goede raad. Ik schrok wakker en bezon me dat hij al acht jaar dood is. De tweede nacht droomde ik dat ik een aardige, heel particulier gestelde recensie las over een boekje van mijn hand. Ik kende de auteur, want iedere avond zaten wij beiden in de Rotterdamse Schouwburg een eng blijspel te beoordelen. Ik schrok
| |
| |
wakker en bezon dat dit allang geleden was en hij dood. Toen droomde ik dat een tante opbelde, ik weet niet meer waarover, schrok wakker en bezon me dat zij zich jaren geleden had doodgereden.
De derde nacht was er geen twijfel aan het gelijk van mijn correspondent. Ik was jong, slank, goed ter been en werd erotisch belaagd door een oude schrijfster die op mijn knie ging zitten en mij vertelde dat zij al vele avonden in de sociëteit (welke weet ik niet) verliefd naar mij had zitten kijken. Zij prees mij van boven tot onder, mijn knobbelneus, mijn scheve mond, mijn harkerige bewegingen, mijn handen, een heel ijdele droom, en al was ze zo licht als een veertje, ik werd benauwd. Ik schrok wakker en bezon me dat ze al jaren dood was.
Al die doden 's nachts, ze mogen seksuele symbolen zijn, bij mij werd de verdenking wakker dat ze uit 1961, toen ze nog leefden, kwamen aanspoken, want dat jaar heb ik op Aegina doorgebracht.
‘Die Zeit, die ist ein sonderbares Ding.’ Dat liet Hugo von Hofmannsthal de Marschallin zingen in zijn door Richard Strauss op muziek gezette opera Der Rosenkavalier. Zij legt dan, met precieze nonchalance, uit dat je soms de tijd ervaart en soms niet. Het ‘Lustspiel’ is in 1910 geschreven. Thomas Mann, die pas na de eerste wereldoorlog Der Zauberberg voltooide was bevriend met Hofmannsthal. Over de tijd hebben zij in hun meesterwerken hetzelfde mee te delen, de een als dichter, de ander als essayist, en misschien heeft de aria van levenservaring Thomas Mann wel gebracht op zijn wijsgerige bespiegeling.
‘Ein sonderbares Ding’? Op 19 april zouden Yda en ik 's middags naar Athene vliegen. Alles in orde, vliegtuig besproken, hotel besproken, koffers gepakt, en diezelfde avond zouden we een Nederlandse vriend ontmoeten die Grieks spreekt als een Griek en alles weet van taxi's en taveernes, vergezeld door een Grieks sprekende Nederlandse, en misschien waren ook nog twee Nederlandse dichters van de vrolijke partij.
Ik hoefde mij enkel zorg te maken over mijn slechte lopen dat stoepen en trappen zonder leuningen zo weerzinwekkend maakt, maar Yda was er om mij te helpen en tot die hulp ook bereid. Hoe goed alles was voorbereid, ik sidderde van reiskoorts en zocht 's morgens naar troostende lectuur. Ik vond het boek Prediker en herlas het intensief. Met in mijn hoofd de Vier ernste Gesänge van Brahms, op mijn grammofoon de vorige avond nog door Kathleen Ferrier gezongen. Een belangrijk deel van de tekst is ontleend aan het bijbelboek dat zo ongeveer tweehonderd jaar voor Christus geschreven moet zijn. Het meest onder de indruk was ik van deze passage, in de vertaling van Pius Drijvers en Pé Hawinkels:
‘Ik heb ingezien, dat alles wat God doet zich aan ons begrip van tijd onttrekt om ontzag af te dwingen. Wat er nu is, dat was er allang, en wat er komt, bestaat reeds nu, maar God vermeit zich in het ongrijpbare.’
De tijd bestaat niet? Ik ben van geen wetenschap of wijsbegeerte, maar toen ik boven de vijftig kwam en tot de ‘getekenden’ ging behoren zoals zij door Max Frisch in zijn dagboek zijn gekenschetst, heb ik een paar keer aan Yda mijn gevoel proberen te beschrijven over de tijd die niet bestaat. Zij wuifde mijn uiteenzettingen weg, zij is misschien nog niet eens veertig.
Een raar gevoel, ik maak er geen gedachte van. Oorlog, Aegina, verkeersongeval met invaliditeit als gevolg. Dat zijn toch duidelijk jaartallen, 1943-1945, 1961, 1972, en dat in een zekerheid die zelfs voor Prediker nog een vraag was: ‘Wer weiss ob der Geist des Menschen aufwärts fahre, aufwärts fahre und der Odem des Viehes unterwärts unter die Erde, unterwärts unter die Erde fahre?’ Nee hoor, onderwaarts.
Als Prediker dit schrijft en tevens schrijft dat de tijd niet bestaat, mag ik mij gerechtvaardigd achten in mijn verwarring. Van Vriesland dichtte: ‘Eeuwigheid! Begin en einde/ En al wat
| |
| |
daar tussen ligt/ Zijn geworde’ een eender zijnde/ Voor mijn schemerend gezicht.’ Mijn gezicht schemert niet, maar binnen mijn leven althans bestaat de tijd enkel vaag, en om de Roemeense filosoof er nog eens bij te halen: ik denk niet terug aan 1943, 1961, 1972, ik ben in die jaren aanwezig.
De man die in zijn hotelkamer zit, heel rustig, zo nu en dan opkijkend naar een mooie, goed verzorgde, aangenaam dorre tuin, is tevens, tegelijkertijd, de jongen die zijn huiswerk niet maakte, de dwangarbeider, de verliefde en het lichaam dat uit een auto werd geslingerd. Binnen de strompelaar van nu huist ongekwetst de wandelaar van toen, binnen de bewoner van een royaal hotel de verblinde jongen die in sneeuwjacht op een verduisterd emplacement wissels schoonveegde. Wie ik geweest ben is een ander dan wie ik nu ben. Ze zijn er allen, de jongens en de mannen die ik geweest ben en ben, gelukkig maar, het zou anders saai worden.
Reden genoeg om bang te zijn voor Aegina. De simpelste: mijn slechte lopen. Maar ik lóóg me ook een angst voor, uit een pretentie van gevoeligheid, want in 1961 hield ik op dit eiland van mijn vrouw en van een meisje dat kwam logeren, en ik besefte, warrig, dat ik in 1962 een keuze zou moeten doen of laten doen.
Ik liet, zo ben ik ingericht, de keuze voor mij doen, en het was, zo richt ik het in, de keuze die ik wenste. Ik had bovendien in 1961 een roman geschreven, De misdaad, erg intensief, en het zal wel door al die liefde en het felle licht zijn gekomen dat ik me van de publikatie wat voorstelde, volkomen tegen mijn natuur. Het werd een desillusie.
Ik lóóg mij voor dat het eiland deprimerend kon zijn vanwege oude paniek, inspiratie en teleurstelling, en wist wel beter. De man van toen was nog helemaal aanwezig in de tijd van toen op het eiland van toen, en hoefde geen ruzie te maken met de man van nu.
Er was iets van veel meer belang. De spanningen en inspanningen van na mijn ongeval waren het vorig jaar Yda opgebroken, in het Noordgriekse havenstadje Kavalla. Het ging vreemd toe: vissersboten toeterden naar haar, hoewel vissersboten niet toeteren, en zij ging op poezevoeten 's nachts onze kamer uit, gehoorzaam, naar de kade. Akeleien waren speciaal voor haar in speciaal voor haar aangelegde perken geplaatst, en alle dingen, dieren, mensen richtten zich, verschijnend, blaffend, pratend op een geheimzinnige wijze enkel tot haar, het slachtoffer van een misschien niet eens boosaardig complot van misschien psychiaters. Ik zag en hoorde het aan en besefte veel te laat hoe ver het proces zich had ontwikkeld, toen zij één dag lang echt het joodje had, zoals wij dat in de Jordaan noemden, en ik haar 's morgens naar een ziekenhuis moest brengen en na een nieuw uur waanzin 's middags weer.
In dat tweede ziekenhuis werd zij lekker plat gespoten. Ik zat bij haar bed en zij sliep vredig onder veel te veel dek, telkens ingestopt door Griekse vrouwen die met mij praten wilden, maar we hadden geen taal, want ik spreek geen Grieks. Eén van die vrouwen beschikte over een paar woorden Duits en bracht mij naar het kamertje waar haar vader al sinds jaren, dement lag te sterven, een mooie man van de bergen met een lange snor. De vrouw (haar man dood, haar zoon dood, helemaal alleen) woonde ook in dat kamertje en bereidde er vruchtensap waarvan ik een glas moest drinken.
Yda sliep. De vrouwen wilden dat ik die nacht ook in haar vertrek van drie bedden zou blijven, tussen haar en een erg verdwaasde Griekse in, maar ik vluchtte. Een glas bier wilde ik, aan de kade, en de volgende ochtend zou ik wel terugkomen. Twéé glazen bier dronk ik aan de kade, en toen ik naar het hotel ging kwam Yda mij tegemoet, bleek, helder, en zij hielp me de leuningloze trap op, vast besloten om niet meer gek te zijn.
Was ze beter? Alle aardigheden en eigen- | |
| |
aardigheden die ik al vele jaren van haar kende wilden zich voor mijn verbeelding schikken in de chaos van haar goed georganiseerde verwarring, ik volgde haar als een waakhond, dag en nacht, zelf bijna het slachtoffer van een ‘Beziehungswahn’, en na verloop van tijd wisten wij dat zij beter was en de gevaren onder ogen kon zien.
Ik vreesde voor een herhaling, en ik begreep dat Yda zodra we op de kade van Aegina waren en zij vissersboten zag, zich zou afvragen of die naar haar toeterden. Ze hielden zich gelukkig koest.
Toen we aankwamen herkende ik de pier met het witte lieve kerkje en de kathedraal waarnaast ons hotel lag. Verder niet veel en toch alles, zoals dat gaat wanneer iemand met een slecht visueel geheugen een veranderde situatie ziet. De kade was gelig, schilferig van huizenwand in 1961, en nu vaak wit gepleisterd, de vissersboten lagen op andere plaatsen, de veerboten waren nieuw voor ons.
Het duurde een paar dagen en toen had de geliefde kade zich geordend. Het wrakke hotel waar ik in 1961 iedere dag de post ging halen was een pizzeria geworden, het café van Elias een souvenirwinkel, de hopeloze taveerne van Odysseus een goed restaurant, en de sierlijke kade was zichzelf gebleven, met zijn brede trottoirs en zijn brede rijweg, en altijd de zee, erg blauw en erachter de rotsige, hoge bergen van eilanden en de Peloponnesus, op ieder uur van de dag anders, soms dichtbij, zwevend op zeenevel, vliegende rotsen, soms duidelijk aards, huizen hecht gebouwd of hecht verankerd. Ik was thuis, in 1961 en in 1976, waarlijk een euforie van thuis-zijn.
Tussen die jaren was ik in het stadje Chania op Kreta geweest en had daar een zonsverduistering beleefd. Er was er nu één, drie dagen na onze aankomst. Midden op de dag verloor de zon zijn hitte, er stak een koude wind op, het licht ging doen of het schemertijd zou worden, en wij zaten rillend aan de kade die een minuut geleden nog wel van licht en warmte was geweest.
De Grieken keken vrij ongeïnteresseerd door bierflesjes en berookte glaasjes naar de aangevreten zon. Een zonsverduistering min of meer, wat doet het ertoe? Een man reikte ons een prachtig, rechthoekig stuk zwart glas, en de zon leek een maan in het laatste kwartier. Hoe zou het verder gaan met dat glas, vroeg ik mij af. Deze eeuw komt er geen zonsverduistering meer, en de man was duidelijk ver in de zestig.
De nacht daarop hing de maan in zijn eerste kwartier boven de zee, een sikkel op de rug, en leek de abstractie van de gebogen kade, die hele wirwar van gebouwen, mensen, boten in één zorgvuldige lijn van licht uitgedrukt.
| |
2.
Je hoort niet per vliegtuig naar je vakantiehotel te reizen. Te voet of per postkoets zou het beste zijn, een trage tocht van staat naar staat, van cultuur naar cultuur, van taal naar taal. Er zijn interessante routes mogelijk: Duitsland, Oostenrijk, Joegoslavië is de eerste. Duitsland, Zwitserland, Italië en dan per schip van Brindisi naar Piraeus is de tweede. De eerste route is zinvol omdat na Oostenrijk heel voorzichtig de Balkan begint waar de Turken voor een erfenis van drabbige koffie, zoetigheden, minarets en bazaars hebben gezorgd. Die route volgend wordt Griekenland deel van de Balkan.
De tweede route, via Italië, heeft een andere betekenis. Eigenlijk zou je Venetië, Florence en Rome moeten aandoen, terug in de tijd, via de Renaissance die meende de klassieke cultuur nieuwe glans te geven, via de Romeinen die de klassieke cultuur van de Grieken hadden geleerd. En dan, in Athene, op de Akropolis, in de musea echt thuisgekomen, - geen Balkan te bekennen.
Nu ik enkel nog met een vliegtuig kan reizen was het anders. Suf, ziek van reiskoorts en cognac zat ik aan de kade en besefte dat ik de hele winter niets had gezien. Het verkeer op het Minervaplein in Amsterdam, de letters van boeken, de beelden op de televisie.
| |
| |
Vooral letters. Nu heb je om te lezen wel ogen nodig, maar zien doen die ogen niet. Het schrift is een hulpmiddel. Wat eigenlijk gesproken had moeten worden, wat in het brein van de scribent ook gesproken was, moet in het brein van de lezer weer gehóórd worden. Mensen die moeilijk lezen prevelen zichzelf de tekst van een krant voor. Ikzelf, als ik een zin lees die ik vreemd vind, lees ik hem hardop. Mijn ogen zijn mij van dienst, maar om het spreken van de schrijver te kunnen horen, hulpmiddel, anders niet.
Nu zag ik weer, water, boten, mensen, ik zag vormen en kleuren. Ik dacht: zo moet een blinde zich voelen als de operatie geslaagd is. Ik dacht: ik laat mijn ogen uit zoals ik een hond uitlaat, en ze zijn even wild van blijdschap en verwachting.
| |
3.
's Middags, wanneer de Grieken sliepen, zat ik in mijn hotelkamer en las. Wanneer ik opkeek zag ik nogal wat. April bleek op Aegina zeker niet de wreedste maand, maar rommelig was het wel van onweer, storm, regen en warme zon. Op het terras van mijn kamer zat vaak een rode poes te eisen dat hij binnen mocht (hij mocht binnen), de met aandacht verzorgde tuin verkleedde zich bij iedere belichting. Er woonde een zeer grote schildpad in die tuin, en ik heb een keer Yda bewezen wat niemand wil geloven: je kunt schildpadden aaien. Ze trekken eerst hun kop terug wanneer je aan hun hals komt, steken aarzelend die kop weer uit en hebben kennelijk een gevoel van welbehagen bij het krieuwelen. Al die lange jaren van hun leven zullen ze niet weten dat ze een hals hebben voor iemand erover krieuwelt.
Ik las Nancy Milfords biografie van Zelda Fitzgerald, en Zelda was schizofreen. Nancy Milford, in het toegewijde en boeiende boek, citeert The divided self van R.D. Laing: ‘Niemand heeft schizofrenie alsof hij een verkoudheid zou hebben. De patiënt heeft geen schizofrenie opgelopen, hij is schizofreen.’
Ik meen te weten dat vooruitstrevende psychiaters het begrip van de gesplitste persoonlijkheid liever niet meer gebruiken, maar psychisch ziek was Zelda toch zeker, de beroemde vrouw van F. Scott Fitzgerald, na de eerste wereldoorlog een man van groot succes, maar hij dronk te veel, hij schreef te weinig, in de jaren dertig was het jazz-tijdperk, een term die Scott had bedacht, voorbij. Hij leefde van september 1896 tot december 1940. Er is zoveel over hem geschreven dat ik zelfs na mijn dood, als ik toch tijd en rust genoeg heb, het niet allemaal zou willen lezen.
Ik was al te weten gekomen dat feministen zich graag met Zelda bezighouden en haar tragiek verklaren uit de maatschappelijke situatie van de vrouw. Dat klopt niet met de inzichten van Laing en met de inzichten van de psychiaters die Zelda behandelden en die Scott verzekerden dat hij en het leven van uitzinnige feestvierders niet verantwoordelijk waren.
Het klopt wel met de inzichten van Scott zelf, die hun dochter Scottie de beste scholen van de Verenigde Staten liet bezoeken en haar telkens erop wees dat Scotties moeder te weinig opleiding had gekregen om in welk artistiek vak ook te slagen en door al haar vergeefse moeite en haar desillusies ziek was geworden. Of het een of het ander? Bestaat een mogelijkheid van zowel het een als het ander?
Zij was de mooiste wildebras van Montgomery, een kleine stad in het zuiden. Haar vader was een belangrijke en blijkbaar wat dorre ambtenaar, haar moeder een artistieke vrouw die ‘eigenlijk’ naar het toneel had gewild en nu, blijkbaar conscientieus, voor een groot gezin ging zorgen. Zij heeft tijdens Zelda's nadagen de ongelukkige dochter weer in huis genomen.
Ik noemde Zelda een mooie wildebras. Zij deed wat haar in het hoofd opkwam en maakte daar een levensleer van, zij schokte de bourgeoisie waartoe zij zo veilig behoorde door dolle streken, zij was duidelijk minder stijf dan de andere meisjes van haar leeftijd, maar ik
| |
| |
moest bij het lezen over haar gedrag denken aan de romans van Cissy van Marxveldt en ik zou als jongen zeker niet verliefd op haar zijn geworden.
Veel jongemannen werden verliefd op haar. In juli 1918 leerde zij Scott kennen, een heel knappe luitenant, en van hem kwam ze niet meer af. Hij bereidde zich voor op een heldendood in Frankrijk, de wapenstilstand weerhield hem.
Hij was arm, eerzuchtig en wilde veel geld verdienen. Het ging hem niet vlug genoeg, maar eigenlijk slaagde hij al heel jong, met de roman This side of paradise, en Zelda en hij, een verbluffend mooi paar, trouwden na jaren van liefde en liefdesconflicten op 3 april 1920 in New York.
Scotts boek werd gretig ontvangen, door de lezers en de recensenten, en de grote zondagsbladen boden hem hoge honoraria voor korte verhalen. Zelda, succes van het provinciestadje, werd een succes in de wereld van feesten en dronken avonturen. In 1924 vertrokken zij naar Parijs waar feesten en dronken avonturen wat goedkoper waren.
Overal waar zij verbleven ging het mis, in New York, buiten New York, in Parijs, aan de Franse Rivièra, onder de hoede van de artistieke weldoener Gerald Murphy. Murphy, een epicurist die hield van mooie dingen, fijne maaltijden, goede wijn, vertelde later dat Zelda en Scott niet als hij er op uit waren om van het leven te genieten. Ze waren er op uit om iets onverwachts te beleven en meestal in dronkenschap kwamen zij aan hun trekken.
Ik ben te moe, te oud, te ervaren om hen te benijden of hun avonturen leuk te vinden al wordt er dan in boeken van hun kennissen met smaak over verteld. Luid lachend, vrijwel in het openbaar, werkten de twee aan hun zelfvernietiging, nooit ergens echt wonend, huizen hurend die te groot waren, oncomfortabel, dwaas gemeubileerd, altijd in geldgebrek, hoeveel Scott ook verdiende.
Zelda, die aardig tekende en aardig schreef, was jaloers op haar man, belette hem soms om te werken, voelde zich verwaarloosd wanneer hij werkte. Zij maakte een kleine carrière als schrijfster, geheel afhankelijk van Scotts roem, en hoewel hij weinig aan haar werk verbeterde verscheen het onder hun beider naam of onder de zijne: dat betaalde beter.
Op haar zesentwintigste begon zij aan een bij voorbaat mislukte carrière, die van danseres. Haar biograaf noemt het eerste deel van haar boek ‘Southern girl’, het tweede ‘The Twenties’, en het derde, langste deel ‘Breaking down’. Zelda demonstreerde door haar ambitie haar waanzin.
De lectuur schokte mij in gemoed en intellect. Wanneer ik een uur of wat had gelezen, naast mij op een bankje een luid slapende rode poes, zo nu en dan kijkend naar de hoteltuin, en Yda kwam de heldere kamer binnen na gelezen, gezwommen of gefietst te hebben, keek ik lang naar haar. Zij vertelde, bruinverbrand, geurend naar zout, over haar ervaringen in het dorp waar zelfs de siësta, door gegeeuw, zon, storm, een masturberende man op een piertje intensiteit leek te hebben voor ons uit het grauwe noorden. Wie weet had ik het joodje, licht, en was bezig paranoïde betrekkingen te verzinnen tussen de Yda - van een dag, een week, twee weken, drie weken, een heel leven? - en de Zelda van meer dan twintig jaar waanzin.
Ik moest mij mijn ongelijk met nadruk voorhouden, tot in de flauwste details. Hoe slank en lenig ook, Yda zou tien jaar geleden toen zij zesentwintig was zeker niet zijn begonnen aan een bij voorbaat mislukte carrière als danseres, en na die ene dag of week of een heel leven van overspanning was zij weer degene geworden die ik zolang had gekend. Ik stelde mij, over Zelda lezend, haar gezicht voor in het ziekenhuis van Kavalla, moe, bang en dapper. Ik kon niet ophouden met argumenteren: haar onrust soms in Amsterdam, haar rust op Aegina, daartoe had zij toch het gezondste recht van de wereld. Zij droeg zich niet op om te dansen, te schil- | |
| |
deren, te schrijven, al die dwaasheid, zij was hardnekkig zichzelf, wat dat ook mocht zijn, en zoals ik er voldoende aan had dat zij zichzelf was, zo had zij het.
Ik verzette mij, al lezend, tegen Zelda's ondergang, en zij werd van de ene kliniek naar huis gebracht (telkens een ander huis), van dat huis terug naar een kliniek (vaak een andere kliniek), en het enige wat ik herkende, denkend aan Yda, was de vreemde, door niets van buiten gerechtvaardigde glimlach. Steeds dieper zakte Zelda weg in waan en dwangmatigheid, lelijk geworden, onberekenbaar, onmogelijk voor haar familie en haar artsen, en toch schilderde en schreef ze nog, niet echt goed, zeker niet echt beroerd. Ik was opgelucht toen zij stierf, een mallotige dood, want zij stierf terwijl zij met de grootst mogelijke zorg werd behandeld in een ziekenhuis dat afbrandde.
In mijn gemoed werd ik geschokt, en ook in mijn intellect. Er zijn zoveel manieren om te lezen, je kunt je identificeren met Fulco de minstreel of met Dostojewski's idioot, je kunt je met de romanpersonen en met de schrijvers identificeren, verrukt en jaloers door schitterende formuleringen, en als je dan bij voorbeeld verneemt dat die alleraardigste Settembrini uit Thomas Manns Der Zauberberg bedoeld was als een karikatuur van broer Heinrich duizelt het je: de identificatie was bepaald niet door de schrijver bedoeld. Een romanfiguur stelt soms tegen de bedoelingen van de auteur zijn gerechtvaardigde eisen. Ulysses lees je niet vanwege Daedalus maar om Leopold en Mary Bloom.
Nu was het anders. Ik identificeerde tegen alle redelijkheid in de voor mij volkomen levend wordende Zelda met de vrouw die mij na staat. Ik identificeerde mij nauwelijks met haar man, en als ik het deed: gênant. Want het schokkendste in Nancy Milfords biografie vond ik dit: een gesprek dat onder supervisie van een psychiater, opgetekend door een stenograaf, tussen Zelda en Scott werd gevoerd in het huis La Paix, bij Baltimore, waar Scott woonde en Zelda zo nu en dan ook.
Mijn hotelkamer was prettig van licht en uitzicht, maar nogal gehorig, en aan weerszijden snurkten tijdens deze siësta Grieken, wat zij even bewonderenswaardig luid doen als geeuwen, koffie bestellen, rochelen en spuwen. Een volk van hoffelijke ruwheid: ze stompen je op een schouder die pijn doet, ze rukken je uit een stoel wanneer ze merken dat je invalide bent, ze schuren hun slecht geschoren wang tegen de jouwe om gelukkig te zijn, en ik word van al die handtastelijkheid zelf gelukkig, een man die een lichaam is, niet een brein dat in een lichaam huist.
Terug in de tijd: zondag, 28 mei 1933, half drie in de middag. Zelda, die in het leven had willen winnen en verloren had, Scott, die in het leven had willen winnen en bezig was te verliezen, spaarden elkaar niet. Scott begon met mee te delen dat zijn hele leven was ingericht voor het schrijven van romans. En die roeping, dat beroep betekent een enorme psychische strijd en opoffering. Hij was ervoor bestemd, en wist dat vanaf zijn tiende toen hij zijn eerste verhaal schreef.
Hij was vakman, maar hij vond het moeilijk om het verschil tussen een vakman en een amateur te analyseren. Zelda, zei hij, had een paar ‘aardige schetsjes’ geschreven, ze had een satirische kijk op haar vrienden, en ze had een reeks ervaringen tot haar beschikking. Maar, zei hij, ze heeft niets essentieels te zeggen.
Ietwat retorisch en helemaal geloofwaardig improviseert hij over slapeloze nachten, eindeloos gepieker, eindeloze overwegingen, eindeloze pogingen om de essentiële waarheid, de essentiële rechtvaardigheid op te diepen.
Hij verweet Zelda dat hij in geen acht jaar een roman had gepubliceerd. Hij verweet haar dat zij drie jaar was bezig geweest met ziekte en twee jaar met dansstudie. Alles wat de twee deden, gezond of ziek, kostte veel geld, en net als Scott door het schrijven van korte verhalen goed verdiend had en terug wilde naar zijn roman moest Zelda worden opgenomen in een dure kliniek.
| |
| |
Tijdens zijn verwijten onderbrak Zelda hem: ‘Je bedoelt dat je aan één stuk dronk... Nu, dat is de waarheid... dat is juist een van de redenen waarom ik balletdanseres wilde worden, omdat ik niets anders had.’
Scott was, dat bleek, jaloers op Zelda die in oktober 1932 de roman Save me the waltz had gepubliceerd, terwijl hij niet verder kwam met Tender is the night. Hij zei: ‘Jij bent een derderangs-schrijver en een derde-rangs-balletdanseres.’
Hij was de vakman, hij zorgde voor Zelda, daarom was alles wat hen was overkomen en overkwam zijn materiaal. Niets ervan kwam aan Zelda toe. Hij eiste dat zij het schrijven van romans en verhalen opgaf. Haar nieuwe roman was te sterk verwant aan de zijne, hij kon geen inbreuk in zijn letterkundig territorium meer toestaan, hij verbood haar om een toneelstuk te schrijven dat over psychiatrie handelde, dat gesitueerd was aan de Rivièra of in Zwitserland, hij wilde dat zij zich aan hem onderschikte.
Zelda had een dubbel slot laten aanbrengen op de deur van de kamer waar zij werkte omdat Scott gezegd had dat hij haar boek zou vernietigen.
Ik vond de lectuur zo erg omdat ik met Scott meevoelde. Wanneer hij een krachtiger, evenwichtiger man was geweest, had hij misschien Zelda haar gelijk gegund. Hij was zwak, hij zoop, enkel zijn werk had zin voor hem, en nu meende hij, licht paranoïd, dat Zelda door over gebeurtenissen en gevoelens te schrijven uit hun leven hem zijn toekomst ontnam.
Zij wilde dat in zekere zin. Maatschappelijk en intellectueel afhankelijk van hem bleef zij ook in haar waanzin de mooie wildebras van Montgomery, die haar eigen wetten maakte en ernaar leefde. Zij kon weinig redelijks doen met haar talenten aan de zijde van een man die haar gehate voorbeeld was geworden, zij was slachtoffer en probeerde wraak te nemen.
Scott was wreed door zijn slapheid en wellicht is het beter om geen romans te schrijven en een leven te redden dan om romans te schrijven en een leven te vernietigen. Wat Scott dwong was nog steeds de eerzucht, de geldzucht van vroeger. Geen goed woord erover. Toch, hij had gelijk, immoreel als een kunstenaar is, wat hij met Zelda beleefd had was zijn materiaal, en niet het hare, want hij was de vakman, en hij kon er iets mee beginnen.
Hij voelde zich bestolen, en de psychiaters begrepen dat niet. Maar hij had niets dan zijn eigen ervaringen en observaties, en Zelda, zijn werk precies kennend en ook de verschillende versies van zijn geschetste roman, gebruikte de ervaringen, die ten dele ook de hare moeten zijn geweest, zonder reserve.
En dan is er ineens een roerend detail. Na de dood van Scott verscheen zijn onvoltooide roman The last tycoon. Zelda, met alle mogelijke maskers op aanwezig in zijn hele werk, las het boek en vond er zichzelf niet in. Dat bedroefde haar. Zij wilde liever aanwezig zijn, als lastpak, schoonheid, gekkin, dan helemaal niet aanwezig, vervangen door een andere vrouw.
Een biografie, geen roman. Maar ik ben zo loszinnig geworden dat ik een goede roman lees als een biografie en een goede biografie als een roman, en bij voorkeur zelfs, een goede novelle als een essay. Dit boek las ik in avontuurlijke verwarring, Yda vereenzelvigend met een vrouw op wie zij niet lijkt, mijzelf zo nu en dan vereenzelvigend met een man op wie ik niet lijk.
Dwazen wij alle vier, dat zeker. We zouden op een terras aan de kade moeten gaan zitten, koffie of ouzo drinken, en een gesprek voeren over Shakespeare, de kelner, de kinderen van Edith, Picasso, een vrolijke hond, het prettige soort gesprek, en dan zwijgend kijken hoe een groot blauw vissersschip, met drie blauwe roeibootjes erbij aangesleept, de haven uitvoer, naar de verre zee en naar de bergen die merkwaardig genoeg zo dichtbij leken.
Aegina, voorjaar 1976 |
|