De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef poëzie
| |
[pagina 315]
| |
gezaal zou willen noemen. Het grootste deel van de oplopende banken was al gevuld met studenten. Ik ging ergens in het midden zitten. Alle studenten spraken Amerikaans. Dat kon wel kloppen. Iemand had mij verteld dat hier heel veel Amerikanen studeerden. Een jongen had The mills of Kavanaugh bij zich. Aan het plakkertje op de rug zag ik dat hij de bundel uit de universiteitsbibliotheek geleend had. Bij de ingang stonden twee studenten die iederreen die een tas of mandje bij zich had controleerden. De bomaanslag in de kantine van de universiteit was nog geen tien dagen geleden. Toen Lowell in de deuropening verscheen moest ook hij zijn aktentas met gedichten openmaken. Hij keek wat verbaasd, maar glimlachte welwillend. Kijken is misschien niet het juiste woord, want zijn dikke geslepen brilleglazen verborgen zijn bijziende ogen. Een beetje onhandig hobbelde hij de treden naar de lange tafel voorin de zaal af. Hij ging op een stoel naast de katheder zitten, zijn tas met gedichten op schoot. Professor Shalom Khan begon zijn inleiding over Lowell. Hij vergeleek de onderwerpen in Lowells poëzie met Israëls politieke situatie van dat ogenblik, iets dat door de studenten niet erg op prijs gesteld werd. Lowell rommelde wat in zijn papieren. Toen hij het woord kreeg, bleef hij met gebogen hoofd in lange stroken papier zoeken waarvan er zo nu en dan een op de grond gleed. Ondertussen begon hij uit te leggen dat dit de drukproeven waren van een nieuwe bundel, Notebook 1967-68. Hij legde ze ten slotte aan de kant en begon wat van zijn oudere gedichten voor te lezen. ‘The older ones have a certain charm.’ Op dat moment klonken door de ramen de eerste tonen van een elektrisch orgeltje. De in een nabij gelegen zaaltje repeterende beatorganist zou hem de hele avond blijven begeleiden. ‘It's heavenly music’, zuchtte Lowell midden in een gedicht. Van alle kanten werd hij nu belaagd door fotografen met blitzlampen, die hem iedere keer weer deden opschrikken. Hij wilde niet onvriendelijk zijn, maar ergerde zich toch duidelijk. ‘I'm already nearsighted enough’, waarschuwde hij, en tegen een ander, op de vermoeide toon van ‘het moet nu maar eens uit zijn’, ‘I warn you, I'm in action.’
Vanaf het begin van zijn lezing deed zich een vermakelijk misverstand voor dat de rest van de avond niet meer zou worden opgelost. Kennelijk had men vergeten Lowell in te lichten over de samenstelling van zijn gehoor. Voortdurend onderbrak hij zijn gedichten om de Amerikanen in de zaal uit te leggen dat Washington en niet New York de hoofdstad van de Verenigde Staten was, wat een cauliflower was en wat een clam. Hij leek die onderbrekingen trouwens wel prettig te vinden, een manier om de emotionele geladenheid van zijn gedichten enigszins te ironiseren. Vooral bij de duidelijk autobiografische gedichten nam hij zijn toevlucht tot deze commentaren, die vaak in een onverstaanbaar gemompel eindigden. Soms viel hij lange tijd helemaal stil, langzaam bladerend in zijn bundels, zodat de organist van begeleider even solist werd. Hij keek op en begon te vertellen over zijn gedicht ‘The old flame’, een van mijn favorieten, uit de bundel For the union dead, geschreven tussen 1956 en 1964. Het gedicht is een reminiscentie aan een stukgelopen huwelijk, geschreven, zoals hij vertelde, ‘long after the bitterness and so forth’. De gêne waarmee hij dit vertelde, zijn hoofd een beetje scheef houdend, sloeg over op zijn gehoor. Het werd doodstil. Aarzelend begon hij te lezen.
The old flame
My old flame, my wife!
Remember our lists of birds?
One morning last summer, I drove
by our house in Maine. It was still
on top of its hill -
Now a red ear of Indian maize
was splashed on the door.
Old Glory with thirteen stripes
hung on a pole. The clapboard
was old-red schoolhouse red.
Inside, a new landlord,
a new wife, a new broom!
Atlantic seaboard antique shop
pewter and plunder
shone in each room.
| |
[pagina 316]
| |
A new frontier!
No running next door
now to phone the sheriff
for his taxi to Bath
and the State Liquor Store!
No one saw your ghostly
imaginary lover
stare through the window,
and tighten
the scarf at his throat.
Health to the new people,
health to their flag, to their old
restored house on the hill!
Everything had been swept bare,
furnished, garnished and aired.
Everything's changed for the best -
how quivering and fierce we were,
there snowbound together,
simmering like wasps
in our tent of books!
Poor ghost, old love, speak
with your old voice
of flaming insight
that kept us awake all night.
In one bed and apart,
we heard the plow
groaning up hill -
a red light, then a blue,
as it tossed off the snow
to the side of the road.
Het applaus was oorverdovend. ‘It was a very good marriage’, zei Lowell toen iedereen uitgeklapt was, alsof hij het applaus opvatte als een wat verlaat maar toch goed bedoeld compliment voor zijn huwelijk, ‘but we had trouble’. Daarna kwamen de drukproeven aan de beurt en daarmee een andere Lowell. Hoofd rechtop en met een agressie in zijn stem die tot nu toe ontbroken had. Ik heb altijd al moeite met het luisteren naar poëzie. De gedichten zeiden me niet zoveel, maar ik stelde mijn oordeel uit tot ik ze gelezen zou hebben. Inmiddels is de bundel bij Farrar, Strauss & Giroux verschenen. Notebook 1967-68 is een zeer omvangrijke bundel (honderdzestig bladzijden). In een ‘Afterthought’ zegt hij er zelf onder andere over: ‘Notebook 1967-68: as my title intends the poems in this book are written as one poem, jagged in pattern, but not a conglomeration or sequence or related material.... The time is a summer, an autumn, a winter, a spring, another summer; here the poem ends, except for turned-back bits of fall and winter 1968.’ Naast de geringe omvang van Near the ocean (dertien gedichten waarvan enkele vertalingen) is deze bundel een gigantische onderneming, waarin ik dezelfde tweeslachtigheid proef als in de brief aan president Johnson. Ik weet niet welke indruk die weigering en de daarmee onverbrekelijk gepaard gaande publiciteit op Lowell heeft gehad, maar uit deze gedichten komt hij veel sterker nog dan in zijn vroegere werk als een moralist te voorschijn. De prediker wint het naar mijn smaak in deze bundel te vaak van de dichter. Life studies was voor Lowell een ommekeer in zijn werk. Hij liet strakke metrums en schema's vallen en bleek een van die zeldzame dichters te zijn die ‘vrije’ verzen kan schrijven zonder in vrijblijvendheid te vervallen. De als sonnetten (veertien regels) vermomde tweehonderdvierenzeventig gedichten mislukken vaak omdat Lowell gebruik van lokaal materiaal, zoals in Life studies, laat schieten ter wille van historische parallellen, waarbij zijn emoties met hem op de loop gaan en hij tot retoriek vervalt. De enkele malen dat hij, zoals in veel gedichten in Life studies, dichter bij huis blijft, is hij een groot dichter. | |
R.A. Cornets de Groot proza
| |
[pagina 317]
| |
lezing: Louis Couperus, vreugde van Dionysos (1958). Zijn hier te behandelen boek is voor een belangrijk deel de neerslag van Bogaerts' historische, kunsthistorische en literaire kennis van de wereld der Antieken, èn van zijn inzicht in die van Couperus, - en niet alleen voorzover die ‘antiek’ is. Om zich Couperus' werk tot geestelijk bezit te maken, moest Bogaerts zich verdiepen in de niet-antieke bronnen van Couperus, onder meer het werk van Ouïda, Vosmaer, Hawthorne, en kunsthistorische boeken (H.R.M. Leopold, H. Thédénat; Burckhardt, wiens boek over de renaissance Couperus uiteraard kende, ontbreekt als auteur van Griechische Kultuur).
In één van zijn brieven schrijft de humanist Poggio Bracciolini dat hij het louter zoeken en verzamelen van antieke teksten moe is. ‘Het wordt tijd’, schrijft hij daar, ‘van de boeken, die we al hebben en dagelijks lezen, profijt te trekken voor ons leven en handelen.’ Deze onsystematische weg behoefde Couperus niet te bewandelen. In tegenstelling met Bracciolini kon Couperus een keus doen uit het voor handen materiaal, dat, voor hem, niet beperkt bleef tot de literatuur, maar ook het gebied van de kunst omvatte. Zijn keus werd eerder bepaald door zijn eigen aard en aanleg, dan door een tekort aan aanbod. Hierbij is van beslissend belang geweest dat het Grieks hem niet erg lag; ook het Latijn bracht moeilijkheden met zich mee, maar met behulp van vertalingen in het Frans wist hij zich toch uit beide problemen te redden. In evenwicht met die verhouding, maar niet noodzakelijk in samenhang daarmee, is Couperus' geringe waardering voor de archaïsche kunst. Zelfs de Griekse beeldhouwkunst van de vijfde eeuw, die sinds de dagen van Winckelmann als ‘klassiek’ te boek staat, is in zijn ogen nauwelijks minder archaïsch dan de kunst van de tijd daarvoor. Wèl spelen twee van zijn boeken in die tijd, maar de betovering die de stof van de novelle De ode (waarin Pindarus een atleet bezingt) voor Couperus bezat, schijnt om begrijpelijke redenen eerder uit te gaan van twee vijfkampers in hun strijd, dan van de kwaliteiten van Pindarus' dichtkunst; het andere boek, de roman Xerxes of de hoogmoed, ontpopt zich als een soort sleutelroman, waarin Couperus de Duitse keizer op de hak neemt. Couperus hield nu eenmaal niet van die tijd; hij kende bovendien ons idee niet dat iedere periode haar eigen waarde heeft, dat met andere woorden de archaïsche tijd, ook als er géén klassieke op gevolgd was, op zichzelf kon worden beschouwd. Hij waardeerde, naar uit de citaten van Bogaerts valt op te maken, het tijdvak juist wèl als een ‘voorbereiding’ op wat nog komen moest, en deze subjectieve visie (nog een punt dat Bogaerts op bladzijde 51-52 met de nootlotsgedachte bij Couperus in verband had kunnen brengen, aangezien zij uiting is van het geloof in een wetmatige ontwikkeling, van een zekere continuïteit in de geschiedenis), gevoegd bij zijn ontvankelijkheid voor al wat maar niet apollinisch is in de wereld der antieken, maakt zijn voorkeur voor het hellenisme en de late Romeinse keizertijd begrijpelijk, ook al kon hij - door dat geloof in continuïteit - geen aandeel hebben in de hulde die de hellenistische, door de tal van lotswisselingen vorm geworden gelovige aan Tyche, de godin van de eerste eeuw voor Christus, bewees.
Volgens onze hedendaagse smaak was Couperus' oordeel over de Griekse sculptuur doorgaans vrij conservatief', schrijft Bogaerts, en ook E. Visser (in haar studie Polis en stad) merkt op dat het hellenisme velen tegenwoordig onaantrekkelijk lijkt, omdat het zo weinig bevatten zou van die naïviteit die onze tijd zo graag bewondert. Het irrationele element schijnt afwezig in deze kunst, of wordt eenvoudig niet gezien. De waardering voor het werk van Couperus kan mijns inziens van dit heersend vooroordeel niet worden losgemaakt. Ik wil graag opmerken dat Marsman, Ter Braak en Du Perron in Couperus een romancier zagen van ‘Europees niveau’, maar dat oordeel had nu juist geen betrekking op zijn ‘antieke’ werk, waar eigenlijk alleen Nijhoff hoog van opgeeft. Het tekent Bogaerts dat hij over die halve waardering van de Forumschrijvers zwijgt, terwijl | |
[pagina 318]
| |
hij intussen het beeld dat we ons tot dusverre van Couperus vormden, completeert. In samenhang met het bovenstaande is het misschien aardig de verschillen te tonen in de ‘wisselende smaak van het kunstminnend publiek’ (bladzijde 109), waarvan vaak genoeg de schrijvers de woordvoerders zijn. Dat Couperus Vestdijk weinig zegt, is algemeen bekend, maar onthullend voor het waarom daarvan, is de visie van die twee op eenzelfde beeld. De Heracles Farnese beschrijft Couperus zo: ‘... somber en zwaar leunde hij op den knots, die hem steunde in den oksel. Moede viel zijn machtige arm, viel zijn zware hand open neêr, als voortaan zonder vreugde des arbeids meer ...’ En Vestdijk: ‘Hercules is niet te beklagen: het zoetelijk gebaarde en omlokte hoofd houdt hij wat scheef, als zoog hij op een bonbon... Zijn spieren lijken op borsten, zijn knots is aan één kant afgerond, als een mythologisch barstoeltje.’ Dit laatste citaat is wel geen aansporing de kunst van de hellenistische artiesten al te ernstig te nemen.
Inmiddels is de oudheid voor Couperus van psychagogische betekenis geweest, zoals wel blijkt uit zijn uitlatingen over de tijd dat hij, op school in Batavia, voor het eerst de wereld der goden binnendrong. Bij die aanvankelijke verkenning van zijn toekomstig terrein ondervond hij blijkbaar veel morele steun van het werk van Ouïda; later als hij gedichten vervaardigt, blijkt ook de duidelijke invloed van de Parnassiens. Veel van wat in zijn later werk te vinden is, wortelt in deze jeugd: zijn Helegabalus, van wie een weinig vleiend portret bestaat, wordt door Ouïda beschreven als een schoonheid zonder weerga (tot De berg van licht verscheen natuurlijk). Uiteraard is Couperus' antieke wereld er niet maar ineens. Bogaerts ziet drie trappen. In de gedichten van Couperus is die wereld stil en effen, vormelijk, vooral esthetisch van aard. Later krijgt ze een esoterische lading (in Psyche), waarvan De zonen der zon (uit God en goden) de samenvatting is (en bovendien de kern van de wijsgerige kant van De berg van licht). Ten slotte is er in 1904 de overwinning van Dionysos, die voortaan op het werk van Couperus zijn stempel drukt - maar niet zonder de schrijver te doen bekennen, dat één van zijn eerste voorbeelden, Leconte de Lisle, hem teleurstelt door zijn onbewogenheid. Zo blijven dus de twee laatste trekken kenmerkend voor de antieke wereld van Couperus: de esoteriek en het dionysische, die in De berg van licht moeilijk te scheiden zijn, aangezien ze daar samensmelten in het gnosticisme van de uiterst libertijnse Basilides, die aan de oorsprong een godheid plaatst, zo onbegrijpelijk, dat men nauwelijks kan zeggen of deze god, die Niets is, wel bestaat.
Anders dan bij vroegere auteurs van histomrische romans, vroeg Couperus zich niet af hoe het in het verleden geweest moest zijn, ook al weet hij verschillende Romeinse bouwwerken (onder andere de thermen van Caracalla) in zijn werk nauwkeurig te reconstrueren. Hij was geen historicus, zegt Bogaerts, en ging bij historici van zijn eigen tijd niet diepgaand te rade, maar volgde veeleer, zonder zijn fantasie hindernissen in de weg te leggen, de getuigen zelf uit het verleden, van wie hij liever de sterke verhalen overneemt dan de geloofwaardige. Dat op die manier ook anachronismen binnen kunnen sluipen van de soort van Jeanne d'Arc in hoepelrok is soms niet te vermijden en hóeft ook niet te worden vermeden: wat geeft een beter beeld van Couperus' antieke wereld dan dit: de Heracles Farnese in het mythische Mycene, waar het koninklijk paleis op Dorische zuilen rust? Realisme is niet zijn doel: ‘Om antieke ruïnes te zien en te genieten, moet ge verbeelding hebben’, zegt hij, - een uitlating, die vragen opwerpt: Waarom is die antieke wereld zo belangrijk voor hem? Welk effect heeft het lezen van antieke schrijvers, heeft het zien van antieke kunstwerken op zijn innerlijk leven, en op het stuk van de perceptie bij Couperus? Hij wist dat zijn ontroering bij deze dingen van puur romantische aard was. Hij schiep zich in zijn antieke wereld, waar geen Achaeërs in voorkomen (en geen Etrusken, en ook geen republikeinse Romeinen), een paradijs, bevolkt door vooral doortastende faunen, dromende hermafrodieten en bij Praxiteles weggelopen modellen, die wat ze ook doen, mateloos doen, omdat zij over de gave beschikten te kunnen genieten ‘met | |
[pagina 319]
| |
zuivere zielen en lichamen’. Dit fantasticon, want laat ik maar fantasticon tegen Couperus' antieke wereld zeggen, verschafte hem het tegenwicht op de van weinig begrip getuigende omgeving waar hij in leven moest: als Anton Dercksz (uit Van oude menschen) ongeveer, die Bogaerts terecht enkele malen noemt in zijn studie, - Dercksz, de oude vuilik, ‘met eenzame fantazieën, die intenser werden, naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid’. Dat zijn antieke werk inderdaad een soort compensatieliteratuur was voor Couperus blijkt wel uit zijn gelijkenis met die Dercksz; er zijn nog andere aanwijzingen daarvoor, bij voorbeeld het door Bogaerts naar voren gebrachte punt dat Couperus na 1908 geen romans meer schreef die in de eigen tijd spelen, en dat hij vóór dat jaar aan zo'n eigentijdse roman niet werkte, zonder in diezelfde tijd ook bezig te zijn met een antiek (De boeken der kleine zielen gelijktijdig met Over lichtende drempels en God en goden; Van oude menschen tegelijk met De berg van licht. Hoe intens dat bezig zijn wezen kan, blijkt dan nog daaruit, dat De berg van licht oorspronkelijk de omvang van een novelle niet overschrijden zou, zoals hij tegen André de Ridder zei (Bij Louis Couperus, L.J. Veen, zonder jaartal)). Maar Dercksz is de enige niet wiens beeld zich, door de wetenschap dat het antieke werk in hoofdzaak compensatieliteratuur is, aan ons opdringt als een (min of meer karikaturaal) portret van de schrijver. De ons door Bracciolini ingegeven vraag, of kennis van en liefde voor de ideeën en vormen der ouden profijtelijk is voor ons leven, wordt indirect beantwoord door het oordeel van Couperus over Constantijn de Grote: ‘Zoo groeit hij (Constantijn) voor ons bijna bovenmenschelijk, maar is niet menschelijk meer, de eigenschap ons het liefst in vooral groote menschen’ (cursivering aangebracht). Bogaerts ziet in Couperus' behoefte aan ‘een esthetisch verantwoorde levenskunst en een gesublimeerde amoraliteit’, die bevredigd kon worden ‘in de wereld van zijn illusie’, de fundamentele betekenis van de passie van Couperus voor de oudheid. Het lijkt me een stelling die voor de studie van het werk van Couperus van beslissend belang is. | |
ToneelWilbert Bank
| |
[pagina 320]
| |
trekken, raken steeds meer in een isolement, terwijl de faciliteiten toegenomen zijn: meer schouwburgen, meer gezelschappen, culturele jeugdpaspoorten, bejaardenpaspoorten, reducties bij groepsbezoek, gratis toegankelijke voorstellingen, openbare generale repetities. Tot nu toe heeft het toneel zich hoofdzakelijk beziggehouden met de vraag: wat speel ik, hoe speel ik het en waar. Langzamerhand begint het door te dringen dat de vraag: voor wie speel ik eigenlijk?, op dit moment belangrijker lijkt te zijn dan de vraag wat, hoe en waar. Alle gezelschappen doen op dit moment hun best via een uitgebreide publieksorganisatie meer mensen naar de schouwburg te trekken. Men noemt zoiets verticale spreiding. Deze organisaties zijn nog te kort en op te kleine schaal bezig om tastbare resultaten te kunnen hebben. Een stijging in het aantal bezoekers na één seizoen zegt op zichzelf nog niets. Na een tweede seizoen kan men dusdanig teleurgesteld zijn dat men niet meer gaat. Publiekswerving kan pas duurzame resultaten opleveren als dit gebaseerd is op een publieksvorming die niet alleen beperkt blijft tot het wel of niet leren appreciëren van kunst. Publieksvorming betekende tot voor kort: tekenen tot de derde klas van de middelbare school, het lezen van oud-Nederlandse toneelstukken als verlengde van de literatuurles, en het draaien van grammofoonplaten van onvergankelijke meesterwerken, waarbij de meester iets vertelde over het leven van de betreffende componist. En de leraar die van dat geëikte patroon af wilde, werd getolereerd als de dorpsgek, mits hij het niet te bont maakte. De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat deze middelen niet deugden. In het mammoetonderwijs is ruimte geschapen voor andere vormen, maar ook hier lijkt het op papier mooier dan het is. Want het kader dat die ruimte in het rooster moet invullen, ontbreekt bijna totaal. Daardoor kunnen de leidingen van scholen die tegen hun zin toegestemd hebben in een dergelijke vorming, lachend aan de kant staan en die uren weer vrolijk terugnemen en gebruiken voor andere, meer nuttige doeleinden. Zij hebben er nooit in geloofd en nu lijken ze nog gelijk te krijgen ook. Met andere woorden: de publieksvorming vormt een onderdeel van de opvoeding in democratie. En men weet nu zo langzamerhand wel dat onze democratie niet optimaal functioneert en ons onderwijs pas aan het begin lijkt te staan als instituut van persoonlijkheidsvorming. Men moet dus niet alleen het toneel verantwoordelijk stellen wanneer men constateert dat de democratie nagelaten heeft de participanten vertrouwd te maken met de democratische spelregels. Wel moet het toneel zich bezinnen in hoeverre het zich dienstbaar heeft laten maken aan de staat en de economische en politieke machtsgroepen, met verlies van eigen authenticiteit. Dat betekent niet dat het toneel zich nu opeens in paniek ‘onder het volk’ moet bewegen. Nog erger zou het zijn als het één oog op de planken houdt en één oog op ‘het publiek’. Dan komt er helemaal niets van terecht. Het toneel moet wel uit zijn ivoren toren komen en kennis nemen van de maatschappelijke verhoudingen, met beide benen op de grond en beide ogen gericht op het werk waarmee men bezig is. De chaos lijkt op dit moment zo groot te zijn dat men nogal scheel kijkt, de goede uitzonderingen daargelaten.
De basis van het huidige toneelbestel in Nederland ligt in een plan dat door een aantal tonelisten tijdens de tweede wereldoorlog is bedacht. Daarin was plaats ingeruimd voor een aantal gezelschappen in de drie grote steden en een aantal reisgezelschappen die gesubsidieerd werden door een aantal gemeentelijke, provinciale en rijksoverheden. Voorwaarde voor die subsidie was dat de hele gemeenschap recht had om toneel te zien, want de gehele gemeenschap betaalde ervoor. Als gevolg van de barre oorlogsjaren bestond er een grote honger naar toneel van de kant van het publiek. Behalve het Amsterdams Toneel Gezelschap van Albert van Dalsum en Defresne, dat een zeer duidelijk gezicht had, was het repertoirebeleid van de overige gezelschappen in de jaren vijftig gericht op een zo groot mogelijk publiek. Daar was ook de meeste behoefte aan, want men lustte op den duur het werk van van Dalsum cum suis niet meer en dat gezelschap werd niet meer de vaste bespeler van de Stadsschouwburg in Amsterdam. Men wilde vooral komedies en thrillers zien en daarnaast voerden de gezelschappen een aan- | |
[pagina 321]
| |
tal stukken op die onder de noemer ‘artistieke daad’ vielen. Dat werd mogelijk gemaakt door talloze opvoeringen van blijspelen en dergelijke. Dit systeem werkte, ook al reisden de acteurs zich het apelazurus, kris kras door Nederland. Behalve de bestaande gezelschappen kwamen er in de loop van de tijd andere bij: de Nederlandse Comedie, Theater in Arnhem, Puck (de voorloper van Centrum) en Studio (in oude formatie vóór Kees van Iersel kwam). Het aantal toeschouwers begon zich te stabiliseren en de honger naar toneel nam af. Buiten de grote steden speelde men voornamelijk voor kunstgroeperingen met de dokter, de dominee en de notaris, die het gezelschap voor een avond ‘uitkochten’. Langzamerhand openbaarden zich de eerste tekenen van een kentering. De definitieve doorbraak was de opkomst van het medium televisie. Het nieuwe van het toneel was er af en het bezit ervan werd gemeengoed. Niet dat het toneel plotseling overbodig was geworden, althans niet voor de vier of vijf procent elite die geregeld naar de schouwburg ging. Wel voor de overgrote massa die andere vormen van vermaak thuis op een presenteerblaadje kreeg aangereikt. Vanaf dat moment begon de taak van het toneel een beetje anders te liggen. De televisie werd op zijn beurt een statussymbool en was vooral aantrekkelijk voor degenen die tijdens de bestedingsbeperking en de periode van de koude oorlog een moeizaam bestaan hadden. Het apparaat werd een aantrekkelijke remplaçant voor het uitgaansleven. De amusementsfunctie van het toneel werd eerst geleidelijk, later in toenemende mate overgenomen door de televisie.
Ondertussen bleef het toneel rondtrekken door Nederland. Er werden nieuwe schouwburgen gebouwd als vervanging van de vooroorlogse patronaatsgebouwen. In principe werd daardoor het afzetgebied van het toneel groter maar het publiekscijfer bleef constant of daalde. Daarbij speelde vaak het plaatselijk chauvinisme een belangrijke rol: Nijmegen kreeg een aantrekkelijker schouwburg dan Arnhem terwijl de afstand tussen beide plaatsen vijftien minuten reizen per auto is. In Zuid-Limburg kwamen er schouwburgen in Heerlen, Sittard en Roermond, die zich beijverden om ongeveer hetzelfde aanbod te hebben in hun programmeringen als de schouwburg in Maastricht. Hetzelfde was in Twente het geval met Hengelo, Almelo en Enschede, plaatsen die vlak naast elkaar liggen. Een klein publiek in een stadje als bij voorbeeld Gorredijk betaalde hoge uitkoopsommen aan de gezelschappen om hun plaats een culturele standing te verschaffen (voor de dokter, de dominee en de notaris). Het huren van bussen om een voorstelling in het dichtstbijzijnde en beter geoutilleerde Leeuwarden was goedkoper geweest, maar daar wilden de cultuurdragers in Gorredijk niet van horen. Ondertussen gingen de subsidies omhoog en de sociale regelingen voor toneelspelers werden beter. Het werd het publiek makkelijker gemaakt om naar de schouwburg te gaan; ervoor reizen hoefde je niet want de gezelschappen kwamen wel in je plaats. Dat dit ten koste ging van de kwaliteit, hinderde niet. Als de gezelschappen maar kwamen. In principe werd daardoor het afzetgebied van het toneel groter, maar het publiekscijfer bleef constant of daalde. Men merkte bij het toneel dat de mensen niet meer zo nodig naar het toneel hoefden. Aanvankelijk probeerde men in zijn aanbod van stukken op te bieden tegen de televisie. Maar de vergrijzing van het publiek was niet tegen te houden en er stond geen nieuw publiek voor de kassa te trappelen om de wacht over te nemen. De jongeren voelden er niets voor om zich in te laten lijven door het cultuurpatroon van het voorgeslacht. Steeds meer werd het schouwburgpubliek een elite en het was dan ook niet te verwonderen dat een stad als Den Haag beatstad nummer één van Nederland was. De afkeer van het publiek gold vooral het repertoire en de manier waarop toneel gespeeld werd. Doordat het wereldgebeuren door middel van de televisie steeds frequenter en intensiever de huiskamers binnenkwam, werd de noodzaak van een persoonlijke keuze tussen de chaos aan de ene kant en de apathie aan de andere kant, steeds nijpender. Bij het toneel openbaarde zich dat in de bewustwording van het feit dat het spelen van een stuk van Brecht een bepaalde instelling vergde die niet te verenigen was met de opvoering van een stuk van de boulevardschrijver André Roussin. Beiden zijn mees- | |
[pagina 322]
| |
ters in hun soort maar passen niet bij elkaar. Het publiek raakte daardoor ook in verwarring. Een voorstelling van een stuk van Roussin trok veel publiek. Dat publiek wilde best nog eens naar een voorstelling van dat gezelschap toe. Maar een voorstelling van een stuk van Brecht was niet wat men verwachtte na een stuk van Roussin. Het typische acteurstoneel raakte wat uit de gratie, het accent kwam te liggen op het ensemblewerk. De auteurs schreven stukken die veel meer van de persoon van de acteur vroegen dan alleen maar gelikt vakmanschap. En daarmee kwam het toneel ook met zichzelf in conflict. Het toneelbestel was wel een bijna perfect lopend uurwerk geworden, maar de zalen liepen meer dan ooit leeg. Ofwel omdat men niets van die moderne stukken moest hebben en niet geconfronteerd wenste te worden met zichzelf. Ofwel omdat men walgde van de schijnvertoningen van slippertjes-in-luxe-hotelsuites en het-whisky-drinken-als-de-moord-gepleegd-is. En Het Gebeurde In Die Dagen Dat Het Nieuwe Toneelplan Werd Geboren.
Aanvankelijk had het plan alleen betrekking op de gezelschappen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Maar door tijdig ingrijpen van de anderen is die monopoliepositie ontmaskerd en hebben nu ook de regionale gezelschappen enige vastere taakomschrijvingen. Het komt er in feite op neer dat de drie stadsgezelschappen zich meer op hun standplaats en de regionale gezelschappen zich meer in hun regio zullen terugtrekken, zodat zij minder hoeven te reizen. Theoretisch is het allemaal erg mooi maar in de praktijk lijkt het alsof we geen stap verder zijn gekomen. Het plan bood geen garantie voor beter toneel maar heeft wel een klimaat willen scheppen waarin beter toneel zou kunnen plaatsvinden. En dat dat niet zo gelukt is als men gehoopt had, blijkt wel uit het feit dat het publiekscijfer nog steeds dalende is of constant blijft. Het zijn vooral weer de voorwaarden waaronder gewerkt moet worden, die een goed functioneren onmogelijk lijken te maken. De subsidiegevers stellen als voorwaarde voor de subsidie dat het aantal voorstellingen van ieder gezelschap tussen de 350 en 450 moet liggen. Dat betekent dat bijna al deze gezelschappen moeten doubleren: dus twee stukken per avond moeten geven die tegen elkaar kunnen gaan. Op dat moment begint het rekenwerk. Een gezelschap mag een door de subsidiënten goedgekeurd aantal spelers engageren. Dan begint het rekenwerk pas goed. Het aantal acteurs wordt uitgesmeerd over zo'n twaalf gezelschappen. Bij elk gezelschap zitten een paar goede acteurs en aangezien men moet doubleren is men ook weer beperkt in zijn repertoirekeus. Gesteld dat men uit deze problemen kan komen (het blijft vaak behelpen), dan rest nog de belangrijkste factor: het publiek. De opdracht van een gezelschap luidt om voor het publiek in een bepaalde regio of stad te spelen. Iedereen weet dat er niet één publiek bestaat maar verschillende soorten te onderscheiden zijn. En ieder van die soorten heeft een andere voorkeur voor toneel. Om aan die vraag te kunnen voldoen zou het betreffende gezelschap ook verschillende soorten toneel moeten spelen. We hebben nu juist gezien dat dat bij een publiek verwarring heeft opgeleverd. Het toneelplan heeft willen zorgen voor een zo groot mogelijk aanbod. Maar alle gezelschappen moeten bijna onder dezelfde voorwaarden werken. Het publiek heeft minder behoefte aan verschillende soorten gezelschappen die eigenlijk allemaal hetzelfde willen dan aan gezelschappen die verschillende soorten van toneel brengen. Dan pas ontstaat er duidelijkheid voor een publiek en kan het kiezen uit het gevarieerde aanbod. Zoiets is in dit plan bijna niet mogelijk. Het lijkt erop of dit bestel de gezelschappen bijna verplicht tot een elck-wat-wilsrepertoire. Natuurlijk zijn er in Nederland goede acteurs en prachtige voorstellingen. Men kan er, gezien de omstandigheden waaronder gewerkt wordt, alleen maar bewondering voor hebben. Maar zulke voorstellingen zijn incidenteel. Het wordt moeilijker, zo niet onmogelijk, om een beleid op langere termijn te voeren waarin de goede voorspellingen niet meer tot uitzonderingen behoren. Om die verwarring gaat het op dit moment. Het lijkt bijna uitzichtloos om de bestaande structuur te veranderen in de richting van een bestel van gezelschappen die zich door hun soort van toneel van elkaar onderscheiden. Dan komt men aan stoelen en gevestigde posities die te lang vastgehouden zijn | |
[pagina 323]
| |
om nog flexibel te kunnen zijn. In dit licht gezien was de discussie op 1 november jongstleden in de Stadsschouwburg in Amsterdam geen discussie over de Nederlandse Comedie maar een discussie over God. Men zocht wanhopig en emotioneel naar God de Toneelleider, God de Regisseur, God de toneelschrijver, God de Acteur en God de Toeschouwer. Voorlopig moeten we het doen met incidenteel goede voorstellingen en een verandering ten goede in de mentaliteit bij sommige leraren en leerlingen op de Toneelschool. Dat er ook door hen een heleboel onzin werd gedebiteerd viel minder op dan de opportunistische prietpraat van sommige beroepsacteurs. Als zij ooit nog eens gediscrimineerd worden, zoals men dat nu doet bij Friezen en mensen met een zachte g, dan hebben ze dat aan zichzelf te danken. Er is in ieder geval veel hoop voor de toekomst. Volgende keer gaat dit stukje over mogelijke oplossingen. | |
Universitair levenG.M. Killian
| |
IHet begint ‘in’ te worden om als professor met ruime publiciteit de universiteit te verlaten. Dit lijkt iets nieuws, maar is hoogstens een variant op een bestaand verschijnsel. Normaal is namelijk dat het professor er letterlijk nog wel is, maar het in feite allang heeft laten afweten.Ga naar voetnoot* Wat mij ergert aan dit gebeuren en de daarbij door de betrokkenen verstrekte argumentatie, is de onwaarachtigheid. Wat ik daarmee bedoel wil ik hierna proberen aan te geven. Daarbij zal ik de vraag naar het verband tussen deze onwaarachtigheid en de positie, de kwaliteit van de huidige wetenschappen in onze maatschappij niet helemaal ontwijken. Goede wetenschap zou ik willen noemen: die wetenschap die ìn de maatschappij staat waarin zij kan bestaan en dàt juist wil inzien. Die wil inzien dat wat zij ook doet - theoretiseren, leren, research, praktijkopleiding - doen is, praktijk is. Die nadenkt over en afstand neemt van haar maatschappij, door zich af te vragen hoe zij er inzit. Zich op die manier afvraagt wat zij ermee te maken heeft, wat zij eraan kan doen. Doet de wetenschap dat? | |
IIDe huidige wetenschap leidt direct op voor de praktijk, in de zin van het beroepsmatig hanteren van kennis, waar zij zelf beroep is. In allerlei landen worden grootse pogingen ondernomen om dit te ontkennen. In Nederland is het rapport Posthumus daarvan het beste voorbeeld. Daarin wordt ervan uitgegaan dat de heersende wetenschap een zuiver wetenschappelijke is. Het enige probleem is dan nog deze wetenschap in verschillende opleidingen binnen de universiteit op te delen. Enerzijds een vooral praktische, nauwelijks wetenschappelijke, anderzijds een behoorlijk zuiver wetenschappelijke, nauwelijks praktische opleiding. Er wordt geredeneerd als zouden de verschillende soorten kennis al zo isoleerbaar zijn, dat je middels een hersentransplantatie tot eenkennistransplantatie zou kunnen komen. En wat doet de wetenschap met de enorme behoefte die er blijkt te bestaan aan praktijkopleidingen voor beroepsmatige bezigheden die qua kennis en kunde liggen na de eerste twee - lager en voorgezet - fasen van ons onderwijs? Met praktijkopleidingen bedoel ik dan het soort aanleren dat er op gericht is je dat te laten opnemen, kennen en kunnen, wat nuttig is voor een vastgesteld eindresultaat, produkt. Aan deze eisen voldoet het wetenschapsbedrijf reeds in hoge mate, maar kennelijk niet voldoende, want bij tientallen springen buitenuniversitaire derdegraads praktijkopleidingen uit de grond. Het oudere type is bij voorbeeld ‘Nijenrode’. Verder voorzien de overbekende verfoeilijke grote concerns, waaronder de grote banken, direct zelf in allerlei vormen van tertair praktisch onderwijs. De overheid... Dan allerlei lossere instellingen van het Instituut voor Sociale Wetenschappen - id est Marketing - | |
[pagina 324]
| |
Amsterdam, Arnhem, Eindhoven, Groningen, Den Haag, Heerlen, Rotterdam, Utrecht en Zwolle tot en met de Computer Academie te Alkmaar. En niet te vergeten de steeds hogere opleidingen van schriftelijk onderwijs. Aan de vraag naar ‘hogere’ opleidingen voor de praktijk wordt dus steeds meer voorzien door buiten-universitaire opleidingen, tegelijkertijd probeert de universiteit in geforceerd tempo een academische praktijkopleiding te worden. | |
IIIHierboven is gesteld dat de wetenschap zou moeten inzien dat alles wat zij doet - theoretiseren, leren, research, praktijkopleiding - doen is. Er valt over de aard van dat doen nog wel iets naders te zeggen. Dit ‘doen’ geschiedt zelf in de eerste plaats als ‘baan’. De wetenschap wordt op de wijze van een baantje bedreven, bereidt anderen dus heel onmiddellijk voor op banen buiten de academische gemeenschap. Dat het een baan is, is allang niet meer een achtergrond, een buitenkant, het doordringt en bepaalt de kwaliteit van de wetenschap zelf. Er bestaan strikte regels die bepalen, selecteren, wat de werkplaats, welke de instrumenten en de medewerkers kunnen zijn, om deze baan optimaal uit te oefenen. Universitaire gebouwen, wetenschappelijke werken, aan de wetenschap dienstbaar instrumentarium, wetenschappelijke medewerkers and last but not least de niet wetenschappelijke medewerkers, de studenten. Daarmee verbonden is het ‘gevoel’ van waaruit gewerkt wordt. Dit gevoel is: ‘Zolang ik voldoe aan de geobjectiveerde taakomschrijving, voldoe ik.’ Zolang ik aan de gestandaardiseerde, geüniformeerde verwachtingen beantwoord, bij voorbeeld door middelmatig veel studenten af te leveren, ben ik goed. Wanneer ik maar de aan mij voorgelegde probleemstelling oplos, doe ik mijn werk goed. Kern, ook van het academische baantje, is dus ten eerste: men houdt zich aan vreemde - dat wil zeggen van buiten opgelegde - criteria. Ten tweede legt men daarbij het volle accent op de eindprodukten; waarbij dan geldt: veel is goed, meer is beter. Dit gevoel wordt ook in uitlatingen van professoren zelf uitgedrukt. Het statistisch jaarboek 1968-'69 Universiteit van Amsterdam vermeldt: Naar aanleiding van de collegestaking: 304 professoren verklaarden: Ik ben hier nu eenmaal aangesteld om te doceren en dus.... doe ik dat ook. Naar aanleiding van een kritische vraag uit de zaal: 10 041 professoren: Dit klinkt heel interessant, maar ik ben hier nu eenmaal om te doceren, dit zou u mijn collega Y eens moeten vragen. Naar aanleiding van de vraag ‘Waarom geeft u dit vak’: 631 professoren antwoorden helemaal niet, waarvan 341 door te verklaren dat zij benoemd waren dit vak te doceren. Naar aanleiding van ‘de toestand’: 22 456 professoren verklaarden; ‘dat er nu eenmaal met zo'n groot aantal studenten niet te werken viel.’ Het belangwekkende aan al deze antwoorden is, dat zij als ‘afdoende’ gehanteerd worden. Zij zeggen niets over het vak ... behalve dan dat het een vak is, waarachter het heerlijk schuilen is. | |
IVDe belofte van de wetenschap is steeds geweest dat ze de eigentijdse mensen zou laten ‘weten wat ze doen’. Wil zij deze functie voor ‘anderen’ binnen dezelfde maatschappij kunnen vervullen, dan moet de wetenschap primair zèlf weten wat ze doet. Zelfkennis. Dit betekent ook in deze tijd dat iedere wetenschap zich moet bezighouden, zowel met haar theoretische, als met haar praktische vooronderstellingen. Hoe vaak laten zij die wetenschap bedrijven, bij voorbeeld door die aan anderen te leren, zien dat juist de aanvaarde theoretische vooronderstellingen de aanvaardbare zijn? Wat voor soort theoretische kennis is de verzameling ‘als ... dan ...’ -uitspraken, die wij wetenschap noemen? De behandeling van de praktische vooronderstellingen van wetenschap is nog slechter. De vraag naar de praktische vooronderstellingen van wetenschap zou als volgt gesteld moeten worden: Wat heeft het mogelijk gemaakt dat juist de bestaande wetenschap mogelijk wordt gemaakt. De beantwoording zou vereisen dat de wetenschap er wetenschap van heeft, krijgt, hoe zij als fase in een historisch proces nu in deze maatschappij staat. Dit onderzoek is tijdrovend en moeilijk. Er komt geen tijd voor en het is moeilijk, omdat het voor ‘onze’ maatschappij belangrijk is dìt soort onderzoek niet te doen. | |
[pagina 325]
| |
De praktische zelfkennis van wetenschap volstaat nu hooguit met het zien dat er cont(r)acten zijn met overheid en industrie, dat de universiteit betaald wordt uit belastinggelden. Enkele academici gaan verder. Zij zijn sinds het wetenschappelijk hoogtepunt, de atoombom, verontrust over wat in de wandeling ‘de resultaten van de wetenschap’ genoemd wordt. Een traditie hebben hier de Pugwashbeweging en het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers. (Vorig jaar meldde de Koninklijke Academie van Wetenschappen zich als aspirantlid, met haar congres ‘Leven met de Wetenschap’). Zij zijn steeds volledig onmachtig gebleken om het tij te keren, juist omdat zij niet begrepen dat het gehele proces van wetenschap de ‘resultaten’ produceert. Wanneer de kritiek van de wetenschapsbedrijvers op de wetenschap niet om te beginnen verwerkt wordt door de wetenschappelijke opleiding te veranderen, daar waar zij het kunnen, bij voorbeeld in de universiteit, blíjft deze kritiek wat ze nu is, namelijk vrijetijdsbesteding. Concreter, wanneer de kritiek op het resultaat van de wetenschap niet wordt teruggebracht naar het proces van wetenschap, blijft zij onmachtig. In 1967 is er geprobeerd iets te zeggen over zingeving van wetenschap. Bij voorbeeld in de ‘Schets’ van de Kritiese universiteit Amsterdam staat: ‘De zin van wetenschap is: Bevrijding, van angst en gebrek.’ Deze arbeidsanalyse werd gemaakt door studenten, dat wil zeggen mensen die gedwongen zijn om uit te vinden wat studeren met leven te maken heeft. Deze kritiek is verdrongen ofwel door haar af te doen als buiten- en daarmee niet-wetenschappelijk. (Met als koude-oorlogsvariant: ‘Dit is metafysisch geouwehoer.’) Of door theoretische vooronderstellingen dan toch maar even te noemen, soms ook door geschriften van de zogenaamde ‘maatschappijcritici’ gewoon aan de tentamenstof toe te voegen. | |
VTe doen alsof dit allemaal niet bestaat is ontwaarachtig. De aanhef van dit artikel spreekt over het professor. Zo'n objectieve en daarmee wetenschappelijke analyse van zijn persoonlijkheid wordt de student gemakkelijk gemaakt, omdat hij als het even meezit aan een persoonlijke benadering niet toekomt. Tegelijk is het professor voor de praktische uitwerking van het gestelde aangewezen op zijn enige potentiële medewerker: de student. Niet door hèm de schuld van alle ellende in de schoenen te schuiven. Niet door hèm met haar betere alternatief te laten komen, hèm te verwijten dat hij er niet mee komt. (Een akelige paradox: Eerst breng je de mensen jarenlang het gevoel dat ze eigenlijk niets kunnen, en dan zouden ze ineens goed genoeg kunnen zijn om met een aanvaardbaar alternatief te komen.) Oók niet door te klagen over de macht die professoren gedwongen worden over mensen uit te oefenen, via hiërarchie, zwijgen, organisatie, structuur en administratie. Te klagen namelijk daar waar de organisatie van die macht te zwaar wordt - ‘ik heb zoveel vergaderingen, besprekingen...’ of de macht zèlf betwist wordt - ‘nou willen ze nog meebeslissen ook.’ Het ìs mogelijk die macht goed te gebruiken. | |
VIDe keuze is tussen door ‘de gang van zaken’ ontslagen of door mensen geaccepteerd te worden. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 326]
| |
cieel verklaarde) oorlog in Vietnam, die na vijf jaar ongeveer veertigduizend Amerikaanse levens had gekost en een kwart miljoen gewonden en verminkten. In Zuid-Vietnam waren voorts op zijn minst een miljoen mensen omgekomen (onder wie driehonderdduizend kinderen) door bombardementen, geschutvuur, fragmentatie- en brandbommen, stikgassen en onder ineenstortende woningen van verwoeste dorpen. Voor en na zijn optreden als president had Nixon - zij het in verwarrende termen - beloofd een einde te zullen maken aan deze oorlog. Dat kon in feite alleen worden bereikt door het terugtrekken van de 560 000 man Amerikaanse troepen en het onttrekken van steun aan het corrupte marionettenregime van Saigon. De weg daartoe zou open hebben gelegen: het overdragen van de macht in Saigon aan die niet-communistische Zuidvietnamezen (deels verblijvend in het land zelf, deels elders zoals in Parijs) die bereid zijn te onderhandelen met het Nationale Bevrijdingsfront ter vorming van een linkse coalitieregering. Natuurlijk zou dit betekenen dat geleidelijk Vietnam vereend en communistisch zou worden. Waarom niet? Alle belanghebbende mogendheden (de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, India, Engeland, Frankrijk, zelfs China) zouden er het grootste belang bij hebben dat dit Vietnam als een tweede Joegoslavië geneutraliseerd zou blijven, zonder aan wie dan ook militaire bases af te staan. Maar Nixon heeft dit evenmin gewild als Johnson: zij wensten een militaire overwinning. Daarmee begon het grofste ideologische offensief van de Amerikaanse diplomatie. Waar van vrede werd gesproken, werd oorlog bedoeld. Waar de vrijheid werd gevierd ging het om de handhaving in Saigon van de verachtelijke dictatuur van avonturiers die (zoals Thieu en Ky) eerst hadden gecollaboreerd met de Franse kolonisatoren en daarna in dienst waren getreden van Amerikaanse voogden, Waar van de ‘afschrikwekkende mogelijkheid’ werd gewaagd dat de communistische Vietnamezen zouden overwinnen, werd het spookbeeld opgeroepen van een mogelijke ‘massamoord’ op tegenstanders, terwijl de politiek der Verenigde Staten massamoord op burgers veelvuldig verwerkelijkte. Terwijl het ging om het Amerikaanse prestige als wereldbeheersende mogendheid, werd in het bijzonder aan de ‘communisten’ (wie zijn dat: Russen, Chinezen, Tsjechen, Joegoslaven?) toegeschreven niet naar vrede te streven maar naar de opperheerschappij op aarde. Zo bezien moest oorlog de enige uitkomst zijn. Het verzet daartegen in de Verenigde Staten zelf is voor Nixon en het Pentagon natuurlijk hoogst pijnlijk. Niet dat daardoor het regime zou vallen. Het rekent op de passieve steun van ‘de zwijgende meerderheid’, waarvan het zwijgen wordt opgevat als een blijk van instemming met het gevoerde beleid. En de opbouw van een betrouwbare kern van beroepsmilitairen, versterkt met reactionaire ‘vrijkorpsen’ als de meeste afdelingen van de Nationale Garde zijn, aangevuld met de agenten van de geheime diensten, hebben de regering voorzien van geduchte geweldsapparaten. Maar naarmate de oppositie groeit wordt de democratische façade van het systeem des de twijfelachtiger: met toeneming der tegenstellingen behoort immers de onderdrukking krachtiger te worden. En de Verenigde Staten, toch al in de vorming van hun vrijheidlievende ‘image’ belemmerd door het negervraagstuk, zouden nog moeilijker kunnen doorgaan voor ‘leiders van de vrije wereld’.
Op drie november hield president Nixon zijn met veel ophef aangekondigde rede over Vietnam. Bij het beoordelen van de inhoud daarvan houde men steeds in het oog dat de Verenigde Staten de machtigste mogendheid ter wereld vormen. Zij beheersen alle zeeën, beschikken over duizenden militaire bases in afhankelijke of geallieerde landen, hebben een onvoorstelbaar vermogen om te doden en te verwoesten (een fantastische ‘overkill’) experimenteren het meest met de nieuwste wapenen, zoals ruimtevaartuigen, stik- en gifgassen, biologische en chemische verdelgingsmiddelen. Zij controleren via hun machtige internationale ondernemingen van veertig tot vijftig procent der grondstoffenwinning op aarde en hebben een dienovereenkomstig produktievermogen. Hun geallieerden zijn bijna steeds vazallen, wat ook wel niet anders kan. Natuurlijk treedt een dergelijke mogendheid, ook al omvat zij slechts zes procent van de wereldbevolking, op als ‘gendarme’: zij moet de bestaande orde, zozeer in het belang van de Verenigde Staten, handhaven. Het is bijna onvoorstelbaar dat zulk een land ook na vijf jaar | |
[pagina 327]
| |
oorlogvoering niet in staat is geweest een klein, technisch primitief Aziatisch volk tot overgave te dwingen. Goed: de Vietnamezen ontvangen veel materiële hulp uit communistische landen. Maar vechten voor hun nationale onafhankelijkheid doen zij zelf. En ondanks de hun toegeschreven fabelachtige verliezen aan doden, ondanks hun vier miljoen daklozen is de positie van het pro-Amerikaanse regime in Saigon steeds zwakker geworden. De demonstraties in de Verenigde Staten werden begeleid door offensieve acties van het Nationale Bevrijdingsfront, de zogenaamde Vietcong. Voor de Amerikaanse heersende groepen een onmogelijke situatie. De jaarlijkse oorlogskosten waren opgelopen tot meer dan dertig miljard dollar, dus tot 110 000 miljoen gulden. Het dodencijfer bleef onrustwekkend. Maar kon Amerika een nederlaag aanvaarden? Neen, aldus Nixon. De schijnbare oplossing kon liggen in de belofte dat steeds meer Zuidvietnamezen bereid zouden zijn tegen hun landgenoten te vechten ten bate van de Verenigde Staten, die in hun ‘globale’ politiek de controle over Zuid-Vietnam en de daar gebouwde enorme militaire bases onmisbaar achtten. In 1964 was de burgeroorlog in Zuid-Vietnam ‘geamerikaniseerd’. Hij moest nu ‘gevietnamiseerd’ worden: steeds meer Aziaten zouden voor Amerika vechten ... Wie over zulke voorspellingen nadacht moest twijfelen of (zoals van een commandant der beruchte ‘groene baretten’ werd gemeld) in lachen uitbarsten. Indien Vietnamezen in massa bereid geweest zouden zijn tegen de Vietcong te vechten, waarom was dat dan niet sinds 1960 gebeurd? In 1964 beheersten de revolutionaire nationalisten al tachtig procent van het platteland, en zij zouden in 1965 de steden hebben veroverd als de Verenigde Staten zich niet in de strijd hadden geworpen. De buitenlandse legermacht onder Amerikaanse leiding groeide van 1964 tot 1969 aan tot ruim zeshonderdduizend man, als men Zuidkoreanen, Filipino's, Thailanders, Australiërs, Nieuwzeelanders enzovoort meerekent. Deze troepen beschikten over de machtigste conventionele bewapening van deze tijd. Daarnaast stond nog een legermacht (op papier) van driekwart miljoen Zuidvietnamezen, opgecommandeerd door de kliek van Saigon. Benevens een burgerwacht van een half miljoen. Alles tezamen een strijdmacht van bijna twee miljoen. Zou deze bereid zijn geweest met het Nationale Bevrijdingsfront af te rekenen (geschat op hoogstens driehonderdduizend ‘full-time-strijders’) en de bevolking achter zich hebben, dan was de Vietcong reeds lang beslissend verslagen. Men kan tot geen andere conclusie komen dan dat de officiële troepen van Saigon (afgezien van de huurlingen en de geheime diensten) niet wezenlijk vechten. Elk jaar deserteren er van hen tienduizenden. Zullen zij nu gaan strijden als zij door de Amerikanen beter worden bewapend? Dat is de ijdele belofte van Nixon geweest, die hij op de derde november aan het volk van de Verenigde Staten deed. Maar met geen woord sprak hij van de werkelijke tegenstander van Washington: het Nationale Bevrijdingsfront. Geen poging deed hij om daarmee te onderhandelen. Hij hield de fictie hoog dat de oorlog in het zuiden is ontketend door de aanvallen van agressieve noorderlingen. Slechts aan Noord-Vietnam bood hij aan te onderhandelen. Trekt het zich terug, dan zouden ook de Amerikanen heengaan. Maar wat betekent dit? Dat het hele zuidelijke Nationale Bevrij dingsfront wordt gedoodverfd als ‘noordelijk’, dat het massaal naar Noord-Vietnam zou moeten vertrekken en het zuiden zou moeten overlaten aan de dictators van Saigon!
Wanneer men dit alles overdenkt wordt de rede van Nixon doorzichtig als glas: men heeft de code gevonden om zijn geheimtaal te doorgronden. Vele Amerikanen (veel méér dan er demonstreerden) zijn ook wel op de hoogte, maar laten zich graag ‘manipuleren’, laten het ideologische bedrog over zich heen gaan, omdat zij aldus een excuus hebben - en zelfs een geloof dat hun geweten in slaap sust - waardoor zij zich kunnen aanpassen, en niet in onmin behoeven te leven met de macht van de staat. President Nixon begon met ‘het werkelijke probleem’: hoe kunnen de Verenigde Staten ‘de vrede winnen’? Een overhaaste terugtocht zou een ramp zijn, niet alleen voor Zuid-Vietnam, maar ook voor de Verenigde Staten en de zaak van de vrede. Onder communistisch beheer zouden de Vietnamezen in massa worden vermoord en in | |
[pagina 328]
| |
slavenkampen verkwijnen. Voor de Verenigde Staten zou een nederlaag de eerste zijn in de historie van het land, en zij zou de ineenstorting betekenen van elk vertrouwen in het Amerikaanse leiderschap, niet alleen in Azië maar in de gehele wereld. Drie Amerikaanse presidenten hebben dit begrepen. ‘Een overhaaste terugtocht zou een onmetelijke ramp zijn voor de toekomst van de vrede. Er is geen grote mogendheid die haar geallieerden kan verraden en haar vrienden in de steek kan laten. Als de Verenigde Staten overwonnen en vernederd zouden worden in Vietnam, dan zou daarvan ongetwijfeld het gevolg zijn dat zekere grote mogendheden, die haar ideaal der wereldverovering nog niet hebben opgegeven, haar plannen des te stoutmoediger zouden willen uitvoeren.’ Overal waar nu de Amerikanen hebben gegarandeerd de vrede te zullen handhaven, zou dan geweld losbarsten: in Berlijn, in het Midden-Oosten (alsof daar vrede zou heersen!) en zelfs in Latijns-Amerika. ‘Dan zou de prijs die in mensenlevens betaald moest worden, nog hoger zijn. Geen vrede, maar nieuwe oorlogen zouden eruit voortkomen.’ Men kan hierbij één aantekening maken: dat in vele gevallen de Amerikanen inderdaad geconfronteerd worden met revoluties tegen regimes die zij militair en financieel ondersteunen. Dit is waar zolang Washington zijn kracht zoekt in het bestendigen van semi-feodale structuren in de minder ontwikkelde landen en in het beschermen van het economische kolonialisme zijner privé-ondernemingen. Maar hoelang kan het zijn huidige oppermacht handhaven? Zou het niet verstandiger zijn als de Amerikanen zelf het roer zouden omwerpen? Maar zulke een stoutmoedige gedachte moet het brein van een man als Nixon verre te boven gaan. Vervolgens onthulde de president dat hij een brief had geschreven aan de toen nog levende Noordvietnamese president Ho Tsji Minh, een leeg aanbod te onderhandelen over vrede. Maar Ho had daarop geantwoord dat de Amerikanen de agressoren waren en zich moesten terugtrekken uit een land waar zij niets te maken hadden. Nixon spoorde zijn landgenoten aan vereend en vastbesloten te blijven, want zwakheid zou ertoe leiden dat Hanoi halsstarrig zou blijven in de hoop op concessies. Men ziet hoe ‘soepel’ daartegenover Nixon was. Aan onderhandelingen met het Nationale Bevrijdingsfront dacht hij namelijk geen ogenblik. Wel werd het tijd dat de ‘goede’ Vietnamezen nu eens zelf ‘hun vrijheid gingen verdedigen’. Een snelle training van de troepen van Saigon zou ondernomen worden en op 15 december konden zestigduizend Amerikanen zijn teruggetrokken. Opgemerkt moet worden dat Nixon naliet te zeggen dat de vuurkracht van zijn troepen hierdoor geen zier zou verminderen. En wat het eventuele vertrek van méér eenheden aangaat, dienaangaande bestond er ‘een geheim plan’, hoewel elke maatregel genomen moest worden van een ‘positie van kracht’ uit. Maar dat geheim bleek zelfs aan de president niet bekend: het ligt om zo te zeggen ‘in de schoot der goden’. Het terugtrekken der Amerikaanse troepen werd namelijk afhankelijk gemaakt van drie factoren die Nixon niet beheerst: 1. het resultaat van de onderhandelingen te Parijs. Die zijn echter nutteloos zolang Washington niet in overleg wil treden met het Nationale Bevrijdingsfront, om te spreken over het verlaten van Vietnam. 2. de mate van activiteit van de vijand. Deze (de Vietcong) begon na Nixons rede juist een nieuw offensief tegen de door Amerikanen bezette steden. 3. de training en bewapening van ‘trouwe’ Zuidvietnamezen die de taak van de yankees zouden moeten overnemen. Nixon waarschuwde Noord-Vietnam nog, niet te menen dat meer geweld doeltreffend zou zijn, want ‘als wij in gevaar komen zullen we hard terugslaan’. Tot zijn landgenoten zei de president dat hij begrip had voor de vredeswensen der jongeren, tegen wie hij overigens ‘de grote zwijgende meerderheid’ meende te kunnen mobiliseren. ‘Ik zou mijn eed breken als ik zou toelaten dat de politiek van mijn land wordt gedicteerd door een minderheid ... Nooit zal men mogen zeggen dat Amerika, toen het de machtigste mogendheid der aarde was, zou hebben toegestaan dat totalitaire krachten de laatste hoop op vrede en vrijheid, door miljoenen gevoed, hadden verstikt.’ Natuurlijk had Nixon niet zelf die redevoering opgesteld. Zij was ook ditmaal het werk van adviseurs (zoals de gladde heer Kissinger, een glibberige ideoloog) van de leiders van het State Department en het Pentagon. Een even pathetisch als hard document. | |
[pagina 329]
| |
De rede van Nixon over Vietnam liet een andere toespraak in het duister, namelijk die van 31 oktober, door de president gehouden voor vertegenwoordigers van de Interamerikaanse Persassociatie. Kennelijk had Nelson Rockefeller, die in het voorjaar een mislukte ‘goodwill-reis’ (voorzichtig voorgesteld als een informatieve tocht) door Latijns-Amerika had gemaakt, rapport uitgebracht over zijn bevindingen. Die waren triest. De beste vrienden van Amerika waren de uitgesproken tirannen gebleken, zoals: Duvalier in Haití; Balaguer in de Dominicaanse republiek, waar volgens de Monde van 2-3 november de laatste twee jaar vierenzeventig leiders der oppositie zijn vermoord door huurlingen die zouden ‘werken in overleg met Amerikaanse geheime diensten’; de militaire junta in Brazilië; de dictator Stroessner in Paraguay, beschermer der gevluchte Duitse nazi's; president Onganía in Argentinië, enzovoort. De conclusies van Rockefeller, voor zover op 8 november openbaar gemaakt, waren curieus. Wel terecht had Nixon op 3 november gewaarschuwd dat een nederlaag in Vietnam de revoluties in Latijns-Amerika kon bevorderen. Er dreigden meer Castro's te komen op het westelijk halfrond en ‘gesteund door het communistische blok zouden zij de ernstigste bedreiging vormen voor de veiligheid van dit deel der wereld’. Vandaar dat Rockefeller aanraadde veel meer wapens, met name voor de antiguerrilla, te leveren aan bevriende regimes die een dam zouden willen opwerpen tegen ‘nationalisme, marxisme en anti-amerikanisme’ en die in staat moesten worden gesteld ‘het hoofd te bieden aan dreigende communistische opstanden’. In overeenstemming daarmee was Nixons toespraak van 31 oktober. Hij constateerde opnieuw (zoals op 14 april) dat de Alliantie voor de Vooruitgang dood en begraven was (door Johnson!) en dat in de plaats van eenzijdige Amerikaanse hulpverlening nu ‘een nieuwe associatie’ moest komen. Kapitaal behoorde voornamelijk te worden verschaft door particuliere beleggers en ondernemingen, die concessies moesten krijgen om in Latijns-Amerika werkzaam te zijn. ‘Wij moedigen Amerikaanse privé-investeringen niet aan, waar ze niet gewenst zijn, en ook niet dáár waar de politieke omstandigheden te grote risico's met zich brengen.’ In zulke gevallen echter behoefde niemand te rekenen op financiële hulp van de Amerikaanse regering. Van weinig betekenis waren de verklaringen aangaande uitbreiding van de wereldhandel; de toezegging dat Amerikaanse banken en bedrijven in gunstige omstandigheden niet beperkt zouden worden inzake export van kapitaal (dat immers veelvoudig naar de Verenigde Staten terugkeert uit de wingewesten!); en de belofte dat geleende Amerikaanse dollars ook besteed mochten worden in andere bevriende landen van Latijns-Amerika. In de praktijk zijn zulke leningen immers toch gebonden aan de voorwaarden die de geldschieters stellen. Wel interessant was de passage dat Nixon er niet meer naar zou streven (alsof dit ooit was gebeurd!) ‘een terugkeer te eisen naar de democratie in landen met een militair regime’. Men zou in Washington wel gelukkig zijn als elke regering haar volk zou helpen een beter leven te krijgen, maar ‘wij moeten op een realistische manier omgaan met de regeringen van het interamerikaanse systeem, zoals zij nu eenmaal zijn’. Deze toespraak sloot naar aard en strekking goed aan bij de rede over Vietnam. Zij bood de armste volkeren ter wereld weinig hoop. | |
CorrespondentieAan mevrouw dr. A. Romein-Verschoor ‘Ieder die niet in het licht wandelt, is een stakker’ - H. Bonger. Amsterdam, 17 augustus 1969 Mevrouw, Op uw artikel in De Gids 4/5 van deze jaargang over de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron zou ik mijnerzijds, ook ná de repliek van Nuis en Van Galen Last in de N.R.C., willen antwoorden, omdat ook mijn naam erin genoemd wordt, en niet op een vriendelijke toon. Het is eigenlijk onbegonnen werk u te weerspreken, omdat u, zoals een intelligente kennis mij ontmoedigend meedeelde, ‘altijd gelijk wil hebben’. Dat ik het er tòch op waag u te antwoorden, terwijl u geen antwoord verwacht, brengt dus het risico met zich mee, dat u, mijn ongelijk vooropstellend, niet verder dan de aan- | |
[pagina 330]
| |
hef zou komen. Maar ook dan heb ik dit antwoord, dat ik ook aan De Gids zou kunnen sturen, voor mijn plezier geschreven. Dat ik u in het bijzonder aanleiding heb gegeven tot het schrijven van uw kritische beschouwing over Ter Braak en Du Perron in verband met hun correspondentie, is een weinig aangename eer, omdat het de geur van wierook was die u in mijn bespreking van de Briefwisseling hinderde, een geur van heiliging van beide schrijvers die u ook aan andere bewonderaars van de schrijvers herinnerde. Maar nu is het een feit dat ik van alle bekende en onbekende personen die op mijn drie artikelen in de N.R.C. over de Briefwisseling reageerden, van u de enige reactie ontving die van die onaangename geur gewag maakte. Het moet gezegd dat juist over mijn laatste artikel dr. H. Bonger mij, ongevraagd, schreef: ‘Overmatige drukte maakte dat ik je niet eerder kon schrijven om je m'n bewondering te uiten over je stuk in de N.R.C. over de correspondentie deel IV. Het is een rijk artikel, op hoog niveau en beheerst geschreven, ook omdat je jezelf op de achtergrond hebt gehouden.’ Ik waardeer dit oordeel temeer, omdat dr. Bonger, zoals u bekend is, niet onkritisch pleegt te zijn en de beide schrijvers nauwelijks anders dan goed gelezen heeft. De tekstverklaring van Van Galen Last heb ik met nadruk geprezen, een nadruk die u mijn ‘gebruikelijke geëxalteerde toon’ noemt. Ik neem uw onvriendelijke opmerking voor wat ze is: ze verraadt de geïrriteerdheid, waarvan uw gehele artikel, ook ten aanzien van de waardering van Ter Braak en Du Perron in onze tijd, gerezen is. Tenzij u vandaag de dag een andere persoon weet, met evenveel kennis van zaken op meer dan één gebied en van dezelfde aandacht ten opzichte van zijn objecten vervuld als Van Galen Last, zou ik mijn waardering voor zijn werk voorlopig willen handhaven. De commentaar van Van Galen Last voldoet aan alle eisen die deze bewerkelijke correspondentie haar redacteur stelde - een kniesoor of betweter die de fouten telt -, eisen zowel wat kennis van de in de brieven behandelde cultuurhistorische periode betreft als wat er buiten deze periode aan kennis op verschillend gebied - ik denk niet in het minst aan de besproken literatuur - aan de orde wordt gesteld. Dat u mijn waardering voor Van Galen Lasts aandeel aan deze uitgave hoont, treft mij te meer omdat juist u zou kunnen weten hoeveel kennis en toewijding voor deze taak nodig waren, wilde deze tot een voor de huidige en straks volgende generaties bevredigende informatie leiden. Mijn hoge toon in deze artikelen was onopzettelijk en niet zó ‘gebruikelijk’ als u meent, maar onbewust afgestemd op de lagere toon van enige schrijvers en lezers in ons land die zich nu en dan over Ter Braak en Du Perron uitlaten. Ik denk daarbij aan de vaak lasterlijke ‘esseejs’ van Hermans, maar ook aan de fraseologie van Mulisch over de betekenis van beide schrijvers, die hen te vaak schijnen te hinderen, zoals ik uit hun oprispingen opmaak. ‘Ze lézen zo slecht’, zoals mevrouw Du Perron afdoende zei. De achterban van lezers van Hermans, Mulisch en andere schrijvers is uitgebreid, maar naar mijn ervaring nog niet toe aan enig begrip van de plaats, het niveau waarvan het werk van Ter Braak en Du Perron getuigenis aflegt. Maar het is zo, ik hèb een hoge toon in mijn bewondering voor deze schrijvers en schrijf dan ook voor degenen, zoals dr. Bonger, die in mijn toon niet een falset horen, zoals u. Ik beschouw Du Perron en Ter Braak niet als alleenzaligmakende figuren, zoals u meent, maar als de enigen onder de schrijvers van hun tijd die de bewondering van mijn generatie waard zijn geweest, omdat zij, zonder geloof en zonder politiek programma, met de inzet van hun hele persoonlijkheid, maar niettemin vogelvrij, geen alibi hebben gezocht, in welke vorm dan ook. En wat heeft een vogel, mevrouw, met uw sociaal-economische problemen van doen? Zouden Thomas Mann, Gide, Benda, Huxley dan ook maar armelijke dwaallichten in hun tijd zijn geweest, omdat zij de ‘naïveteit van de intellectueel’, zoals Ter Braak het formuleerde, de ‘dilettant’ in het leven cultiveerden, zoals Montaigne, Diderot, Nietzsche het in hun tijdperk waren? De onzekerheid in de levenshouding van Ter Braak en Du Perron krijgt in uw artikel een overdosering en ontaardt er tot een odium, dat beide schrijvers in hun betekenis nauwelijks | |
[pagina 331]
| |
navolgenswaard, ja, onaanvaardbaar doet zijn. In welk goed gezelschap door-de-eeuwen-heen zij zich als ‘onzekeren’ en, op uw gezag, als tragische ‘onzekeren’ verkeren - ik denk nogmaals aan Montaigne en Nietzsche, maar ook aan Pascal, aan Sjestov in onze tijd -, het schijnt u in uw bevooroordeelde bagatellisering van hun betekenis in onze cultuur ten enenmale te ontgaan. En waarom die ‘onzekerheid’ aan het slot van uw requisitoir - een pleidooi après tout van de ‘toestandbewuste’ intelligentsia, waartoe u behoorde - tot een zó emfatische repetitio, een naar mijn smaak vaak geexalteerde stijlfiguur, aanleiding moest geven, verwondert mij niet weinig. Wie was er niet onzeker in de grote crisis van de cultuur? Het zou mij bevreemden als u de zekerheid van het bestaan in die jaren voor u zou hebben opgeëist, en er gelukkig mee was... Ik merk op dat u, bij uw verdediging van professor Romein in de antifascistische beweging in de dertiger jaren, een andere vereniging in de herinnering roept dan het Comité van Waakzaamheid. Zó verwart u de zaak, de preliminairen van het antifascistisch, georganiseerd verzet in ons land, waarlijk onnodig. De door u genoemde bond tot verdediging van de culturele rechten, in het begin van 1935 door een Amsterdamse kunstenaarsgroep opgezet en Ter Braak en Du Perron blijkens hun correspondentie niet onbekend, moge eenzelfde principiële doelstelling hebben gehad, het was een àndere, later volgende, intellectuele groepering dan Waakzaamheid in kwestie. Dat het initiatief tot de oprichting van de Nederlandse afdeling van het in Parijs bestaande Vigilance via Ter Braak van Du Perron uitging, zou ik u ten overvloede met een brief van de laatste aan mij uit 1934 kunnen bewijzen, waarbij ik mij nu ook zijn gesprekken herinner over een op te richten studentenafdeling onder leiding van R. van Lier, destijds student te Leiden, een afdeling die inderdaad door de student in de rechten W. Weissglas opgericht werd. Maar wat is er tégen dat Du Perron zich voor een Nederlandse afdeling van Vigilance beijverde, dat wil zeggen daartoe van Parijs uit het initiatief genomen heeft? De plaats van professor Romein in het bestuur van Waakzaamheid en later in de onder andere door u als secretaresse geleide bond met dezelfde doelstelling was er niet minder om. Mag ik met een anekdote besluiten? De brief is lang geworden, maar dit slot, dat u enig gelijk zal geven wat mijn gebruikelijke hoge toon betreft, mag ik u niet onthouden. In mijn Indische jeugd had ik een familielid, dat mijn plezier in het knikkerspel en mijn onstuimige liefdes en vriendschappen, ja, mijn bewondering voor helden uit de ‘leestrommel’ graag de kop indrukte met een opgeheven wijsvinger en de vermaning: ‘Je moet een toontje lager zingen, jongen!’ Mijn stemming werd er niet minder om en ik heb mijn hele leven een mate van bewondering en geestdrift, een plezier in mensen en dingen behouden, die tante Albedil, zoals wij kinderen haar noemden, mij niet ontnomen heeft. Het plezier in het schrijven van deze brief is zo groot geworden, dat ik er anderen in wens te delen. Staat u mij toe, mevrouw, een afschrift ervan, op goed geluk, aan de redactie van De Gids te sturen. - Gelooft u mij, Met vriendelijke groeten, hoogachtend,
F.E.A. BATTEN
‘Het is eigenlijk onbegonnen werk u te weerspreken, omdat u. ... altijd gelijk wilt hebben ... terwijl u geen antwoord verwacht. ... niet verder dan de aanhef zou komen.’ Een beetje moedeloos vraag ik me af of het zin heeft te polemiseren tegenover de berg vooroordeel die al uit de tweede alinea van Battens brief blijkt. Waarom zou ik geen antwoord verwachten, al was het alleen maar omdat iedere reactie beter is te aanvaarden dan een ijzig zwijgen? Waarom zou ik opstrijden dat over waarde en betekenis van verschijningen een andere mening, een ander gelijk naast het mijne kan staan en waarom zou ik een ander het recht op dat gelijk ontzeggen? Waar heb ik me ooit in die paranoïde toon uitgelaten anders dan in de boze dromen van Fred Batten? Waarom zou ik een brief als die van hem niet verder dan de aanhef lezen, zelfs al daagt hij me daartoe uit? Ik heb wel brieven gekregen die | |
[pagina 332]
| |
met een reeks scheldwoorden begonnen - ieder die bij voorbeeld ooit bezwaren tegen het koningschap heeft uitgesproken, kent dat soort anonieme schrijfsels -, maar ook die heb ik altijd uitgelezen, alleen al uit menselijke nieuwsgierigheid. Het gaat in de brief van Batten in hoofdzaak om drie punten: Ten eerste vindt hij dat ik tekort schiet in bewondering en eerbied voor zijn beide helden en met name voor zijn vriend Du Perron. Het speelse toeval gaf mij dezer dagen bij een verhuisopruiming een vergeelde brief (hij is gedateerd 23 januari 1941) in handen, waaruit ik de aanhef citeer: ‘Het is mij een behoefte om U ook uit naam van mijn vrienden te zeggen met hoeveel instemming, ja, ontroering wij uw artikel lazen over het laatste boek van E. du Perron in het Critisch Bulletin van Dec. 1940. Wij beschouwen uw artikel na het grote gedicht van A. Roland Holst als de zuiverste herdenking in onze tijd van de onvergetelijke figuur van Du Perron.’ Was getekend F.E.A. Batten. Aan de waardering die uit het bovengenoemde artikel sprak, is nog niets veranderd. Maar intussen zijn de beide vrienden tot gestalten in onze literatuurgeschiedenis geworden en daar blijft geen figuur in leven op een rantsoen van louter eerbied. Hebben wij Vondel niet plat geslagen met jaar in jaar uit in eerbiedige stilte zijn Gysbreght aan te gapen? Ik heb in mijn artikel in De Gids de naam van Lytton Strachey genoemd. Zijn Florence Nightingale-biografie blijft het schoolvoorbeeld van een persoonsuitbeelding die van een bidprentje in het kerkboekje van iedere verpleegster een driedimensionale figuur maakte en het onverklaarbaar succes van de schimmige ‘lady with the lamp’ van zijn wonderbaarlijkheid ontdeed door haar energie, haar edelmoedigheid, haar offervaardigheid tot een geheel samen te smelten met haar keiharde doordrammerij. En het waren, meen ik, alleen de hoofdverpleegsters onder de literaire critici die tegen die ‘ontluistering’ verzet hebben aangetekend. Mijn sociologisch-historische nieuwsgierigheid verwachtte van de uitgave van de brieven dat die ons die dienst van de vermenselijkende ontluistering zou bewijzen door ons een beter inzicht te geven in hun ‘houding in de tijd’. De lectuur ervan overtuigde me dat de voor die jaren typische literaten-onzekerheid die die houding kenmerkte en die me ook al in enkele gesprekken met hun was opgevallen, nog groter - en tragischer - was geweest dan ik vermoedde. (Omdat ik voortdurend voor misverstand moet waken: dat doet niets af aan de integriteit van hun antinazistische overtuiging, zodra ze daar eenmaal toe gekomen waren.) Ik heb voor die onzekerheid een aantal bewijsplaatsen aangevoerd, niet om lekker met het rode potlood te werken, maar omdat ik door de wierook heen hun menselijke trekken naar voren wilde halen om tot iets in de richting van een evenwichtig beeld te komen. ‘Een odium’ roept Batten uit en wat daar verder volgt. Integendeel een poging waarvan ik het gewicht niet overschat, om de jongeren van nu, die, gelukkig overigens, weinig last hebben van de bosse du respect, over hun onverschilligheid tegenover de heiligen heen te helpen. In plaats van ook maar één van mijn bewijsplaatsen te ontzenuwen, gaat Batten nu een reeks ‘onzekere’ literaten opsommen, alsof ik gezegd had dat onzekerheid iemands literaire betekenis kwantificeerde in plaats van kwalificeerde. En onvermijdelijk volgt dan de suggestie dat ik me natuurlijk inbeeld toen en nu muurvast in mijn marxistische schoenen te staan. Van goed lezen gesproken, maar wij marxisten stuiten nu eenmaal altijd op het ‘odium’ als zouden wij menen met passer en lineaal de wetmatigheid van iedere ontwikkeling te kunnen vastleggen volgens de principes die Marx voor eeuwig heeft opgesteld of... die hem in de schoenen worden geschoven. Ik heb nog nooit een goede marxist ontmoet, die de twijfel niet kende. Als Aad Nuis in de N.R.C. meent mij te moeten opstrijden dat er in de literatuur (en ik voeg eraan toe: op ieder gebied van het menselijk bestaan) ordelijk volgens de wetten van dialectiek en vooruitgang verlopende processen zouden bestaan, kan ik daar alleen maar aan toevoegen dat ik het roerend met hem eens ben.
Ten tweede meent Batten zijn vriend Van Galen Last te moeten verdedigen tegen mijn kritiek op zijn wijze van uitgave van | |
[pagina 333]
| |
de brieven. Dat is zijn goed recht, zo lang hij met tegenargumenten komt, niet wanneer zijn betoog neerkomt op de mededeling dat zijn vriend een kei en een groot cultuurhistoricus is en dat hij dit van mij niet verwacht had, en evenmin wanneer hij zich op het oordeel van anderen beroept, want ik kan aan mijn kant ook een falanx van medegelijkhebbers opstellen, maar dat doe ik niet, omdat ik weet dat het niets bewijst. Ten derde de kwestie ‘Waakzaamheid’. Tot hiertoe laat het me betrekkelijk onverschillig of Batten - zonder bewijsgronden - zijn gelijk tegenover mijn gelijk stelt. Het wordt iets anders wanneer hij op het voetspoor van zijn vriend Van Galen Last ten onrechte iemand van leugenachtigheid beschuldigt en het doet weinig ter zake of het toevallig mijn man was die naar hun zeggen ten onrechte in de t.v.-serie van dr. Louis de Jong de eer opeiste (och arme, de eer!) het Comité van Waakzaamheid te hebben opgezet. Op de al onder punt één en twee gesignaleerde wijze komt Batten vertellen dat ik de zaak verwar (ik begrijp niet in welk opzicht) door eerst over de antifascistische kunstenaarsbond te spreken die eraan voorafging, hij negeert mijn uiteenzetting met data en citaten over het verloop van de geschiedenis, hij negeert de scriptie van drs. G.J. van der Ham en diens conclusie, nadat hij alle beschikbare materiaal had doorgenomen, verwijst ten overvloede naar een brief die hij niet citeert of op tafel legt en eindigt met de onnozele vraag: wat is er tegen dat Du Perron het gedaan zou hebben? Ja, wat is er tegen voor iemand die het geloven wil, dat Du Perron al eerder op de maan geweest is? De heren Batten en Van Galen Last hebben hun kans gemist om loyaal hun verontschuldigingen te maken over het belasteren van een integer en bescheiden mens. Ik voel me niet geroepen verder nog iets te zeggen over het peil van hun polemiek dan dat het wel aanmerkelijk lager ligt dan dat van Du Perron.
A. ROMEIN-VERSCHOOR | |
De tragische zekerheid van mevrouw RomeinIn haar beschouwing over Ter Braak en Du PerronGa naar eindnoot1. noemt mevrouw Romein hen typische overgangsfiguren: ‘overgang van de buitenmaatschappelijke literaat.... naar de moderne geëngageerde schrijver’. Op het eerste gezicht denkt men bij buitenmaatschappelijke literaten aan individuen die in psychiatrische zin maatschappelijk niet geïntegreerd of aangepast zijn. Mevrouw Romein meent, dat ‘uit hun [van Ter Braak en Du Perron] brieven.... een voortdurende vervreemding spreekt, de vervreemding van de medemens, van de hele sociale situatie in het eigen land, eigen aan de literaat die in de eigen groep leeft en die zij altijd gebleven zijn’. Het panisch woordgebruik doet de ergste psychische aberraties vrezen, maar welbeschouwd wordt Ter Braak en Du Perron niet meer verweten dan dat hun kennissenkring geen voor het Nederlandse volk representatieve turfsteker, boekhouder en soefi telde. Bij ‘vervreemding’ moet men vermoedelijk aan niets in het bijzonder denken: er is hier sprake van ritueel gebruik van een woord uit het marxistisch jargon. Rest de vraag wie bedoeld wordt met ‘de moderne geëngageerde schrijver’. Om een terminologische spraakverwarring te voorkomen zal ik een schrijver maatschappelijk geëngageerd noemen wanneer en voorzover hij in zijn geschriften een standpunt bepaalt ten opzichte van de maatschappelijke problemen van zijn tijd. Ik noem hem politiek actief wanneer hij aan zijn standpunten kracht probeert bij te zetten door daadwerkelijke politieke actie. Het maatschappelijk engagement kan als links of rechts gekarakteriseerd worden, als men daar prijs op stelt en erin slaagt een bepaalde betekenis aan die woorden te geven. Deze schoolse onderscheidingen zijn nodig omdat mevrouw Romein blijkens de context met de ‘moderne geengageerde schrijver’ iemand bedoelt met een linkse maatschappijvisie liefst in marxistische toonzetting, die hij zoveel mogelijk door middel van politieke actie gestalte tracht te geven. Du Perron en Ter Braak waren voor een deel maatschappelijk geëngageerde schrijvers; ze hebben een standpunt bepaald tegenover het gelijkheids- en democratiseringsstreven in onze | |
[pagina 334]
| |
cultuur zonder dat men hun standpunt als links of rechts kan karakteriseren. Du Perron sympathiseerde met het streven naar onafhankelijkheid van de Indonesische nationalisten zonder zich als mevrouw Romein aan zulke kolossale woorden te bezondigen als ‘het ontwaken van Azië’. Beide auteurs hebben vrij gauw een onverzoenlijk standpunt ingenomen tegenover het fascisme en nationaal-socialisme. Met een aantal belangrijke maatschappelijke vraagstukken hebben ze zich echter niet serieus beziggehouden (vrouwenemancipatie, seksuele hervorming, kapitalistisch of socialistisch produktiesysteem, economische crisis); hun maatschappelijk engagement was niet volledig.
Alleen in de strijd tegen het nationaal-socialisme zijn Ter Braak en Du Perron politiek actief geweest. Hoewel ze sneller dan de meeste intellectuelen tot actie overgingen, moet de omvang ervan niet overschat worden. Als links Ter Braak en Du Perron wil eren, worden ze altijd als antifascistische strijders gehuldigd en bijgezet in het pantheon der geschiedenis. Voor de huidige generatie zijn Du Perron en Ter Braak niet zozeer van belang om het grotere of kleinere effect van hun antifascistische actie, waarvan de echo's allang verstorven zijn, maar om de wijze waarop ze als geestelijke elite op de politiek reageerden. In zijn laatste essay onderscheidt Ter Braak tussen een denkende en een handelende nieuwe elite in een democratische samenleving, terwijl hij tevens zorgvuldig het verschil aangeeft tussen de oude en de nieuwe denkende elite. ‘Na de nivellering door de democratie kan de denkende zich niet meer in de ivoren toren terugtrekken zonder belachelijk te worden en kan de handelende niet meer de pure brutaliteit bedrijven zonder te vervallen in onverlichte despotie, de moderne vorm van barbarendom. De denkende elite zal dat beseffen en niets meer verafschuwen dan de allures van de kunstmatige afzondering.... Er zal in de christelijke cultuur altijd een spanning bestaan tussen de handelende en de denkende, tussen de machtsuitoefening en de waardigheid. ... zulk een spanning sluit samenwerking echter niet uit.... zoals het Sacerdotium het Regnum veronderstelde als “partner”, zo veronderstelt een denkende nieuwe elite een handelende nieuwe elite.’Ga naar eindnoot2. De spanning tussen denkende en handelende elite luidt in mijn terminologie de spanning tussen ‘maatschappelijk engagement door middel van het woord’ en ‘maatschappelijk engagement door middel van het handelen’, waarvan politieke actie weer een onderdeel is. De denkende elite is meestal slecht uitgerust voor het handelen, dus ook voor de politieke actie. Ter Braak en Du Perron zijn dan ook alleen tot antifascistische actie overgegaan omdat de handelende elite destijds in gebreke bleef. Men kan gevoeglijk aannemen dat Du Perron en in mindere mate Ter Braak allesbehalve experts waren in het voeren van politieke actie. Mevrouw Romein maakt geen onderscheid tussen denkende en handelende elite en dus ook niet tussen maatschappelijk engagement door middel van het woord en maatschappelijk engagement door middel van het handelen. Aldus verdoezelt ze een probleem waar iedere ‘geestelijke’ mee te maken heeft. Mevrouw Romein constateert niet alleen - en terecht, - dat Du Perron en in mindere mate Ter Braak wereldvreemd waren in de praktische politiek, maar ze verwijt het hun ook. Ook verwijt ze Ter Braak dat hij de functie van secretaris van het Comité van Waakzaamheid afwees bij gebrek aan tijd. ‘Wist hij niet dat al de anderen ook geen tijd hadden, dat ze allemaal het recht hadden zich te goed te achten voor “klerkenwerk” ...?’ Dat is me te ‘nivellistisch’ gedacht. Men kan Pos, Loenen, Noordenbos, Proost enzovoort niet op een lijn stellen met Ter Braak en Du Perron als representanten van de nieuwe geestelijke elite. Niet een abstract gelijkheidsprincipe, maar een besef van concrete kwaliteitsverschillen dient het uitgangspunt te zijn voor de beantwoording van de vraag wie het recht had de secretarisfunctie te weigeren. Belangrijker dan de verdeling van de lasten van de politieke actie is echter de vraag onder welke omstandigheden de denkende elite zich op het terrein van de handelende elite moet begeven. Hiervoor is geen patentoplossing aan te geven: de grensoverschrijding zal alleen plaats vinden als de handelende elite in gebreke blijft. Zij is niet ongevaarlijk voor de denkende elite, omdat men zich heel gauw de myopenblik en de simplificaties van de politieke activisten eigen maakt. | |
[pagina 335]
| |
De tragiek van een cultuur met een voortgeschreden arbeidsverdeling is, dat de ‘geestelijke’ en ‘wereldlijke’ elite niet meer samenvallen. Mevrouw Romein schijnt dit echter als de exclusieve tragiek van Du Perron en Ter Braak te zien. ‘... mijn god’, roept ze uit, ‘hoe zullen we ooit duidelijk kunnen maken hoe tragisch hun leven geweest is, wanneer we dat alles [met “dat alles” wordt het dilettantisme van Ter Braak en Du Perron op het gebied van de politieke actie bedoeld] blijven verbloemen?’. Zou de spanning tussen maatschappelijk engagement door middel van het woord en maatschappelijk engagement door middel van politieke actie niet meer voor de ‘moderne geëngageerde schrijver’ bestaan, in wie de literatuurgeschiedenis volgens mevrouw Romein nu een voorlopig hoogtepunt bereikt? Zo ja, dan ben ik erg benieuwd in welke schrijver Ter Braak en Du Perron momenteel hun apotheose beleven. In Harry Mulisch, die als denker nu al jaren in een links coma ligt? De tragiek van de denkende elite die niet tevens handelende elite kan zijn is in deze schrijver inderdaad opgelost: hij denkt niet meer. Als mevrouw Romein werkelijk meent dat de spanning tussen denken en handelen opgelost kan worden in de ‘moderne geëngageerde schrijver’, verraadt ze zich als een van die ‘ontelbare babbelaars, rooms en onrooms, over een eenheid die moet worden hersteld; alsof men het bestaan door zeuren een zin kon afdwingen...’.Ga naar eindnoot3.
Mevrouw Romein laat niet alleen de spanning tussen maatschappelijk engagement door middel van het woord en maatschappelijk engagement door middel van politieke actie in een terminologische mist opgaan, maar verengt het begrip maatschappelijk engagement tot linkse maatschappijvisie. Een rechts maatschappelijk engagement of een engagement dat zich niet als links of rechts laat rubriceren, moet voor mevrouw Romein een contradictio in terminis zijn. Waarom hechten linksen toch zoveel aan een woord waarmee men op straat iemand handzaam de weg kan wijzen, maar dat uitermate ongeschikt lijkt om een standpunt te bepalen ten opzichte van maatschappelijke vraagstukken? Nog interessanter is waarom men zich alleen met een slecht geweten politiek rechts kan noemen. Het verleidelijke van de woorden links en vooruitstrevend is, dat ze een richting aangeven, een weg wijzen naar het heil, naar een substituut van de christelijke belofte van het hiernamaals. De psychologische essentie van het marxisme is, dat het een heilsleer is in wetenschappelijk kleed, waarin de christelijke belofte van het hiernamaals vervangen is door vage voorspiegelingen over de opheffing van de vervreemding en de uitbuiting, over de klassenloze maatschappij en de zichzelf verwerkelijkende vrijheid. Wie zich tegen dit ‘richtingsgeloof’ verzet, doet dat in eerste instantie met een slecht geweten of in de vorm van een boutade, omdat ook hij een produkt is van de christelijke cultuur. Ter Braak en Du Perron kan men niet door een eenvoudige handgreep bij links inlijven. Hoewel mevrouw Romein haar best doet Du Perron en Ter Braak als overgangsfiguren te redden, slaagt ze er toch niet geheel in haar irritatie over hun ongeloof te verbergen. Ze laat zich tot een onjuiste uitspraak verleiden, wanneer ze het ‘duo’ verwijt dat hun antifascistische actie werd afgeremd door weerzin om met communisten samen te werken. Ter Braak schrijft aan Du Perron op 18 februari 1934: ‘De groote moeilijkheid in Nederland is de angst voor het communisme, voor de arbeiders. Dat handicapt zelfs verder “fatsoenlijke” intellectuelen volkomen. Zij durven niets, uit angst van Scylla in Charibdis te vervallen’. Hoezeer de boosheid van mevrouw Romein haar verhinderd heeft goed te lezen, blijkt ook uit haar volgende uitspraak: ‘In hun politieke ideologie stond het vrije denken en schrijven zo centraal, dat zij geneigd waren alle totalitairen, communisten en fascisten, op een hoop te gooien.’ In de brochure Het nationaal-socialisme als rancuneleer licht Ter Braak nader toe waarom het onjuist is het nationaal-socialisme en het communisme geheel op een lijn te stellenGa naar eindnoot4.: ‘... het simplistisch schema van de beweging “Eenheid door Democratie”, die twee zo verschillend georiënteerde stromingen als het communisme en het nationaal-socialisme over één kam scheert, alleen omdat zulks de burger een weinig nadenken bespaart en omdat de tyrannie van Stalin in haar effect precies lijkt op | |
[pagina 336]
| |
die van Hitler.’ Mevrouw Romein meent verder, dat de vrienschappelijke verhouding tussen haar en haar man enerzijds en Ter Braak en Du Perron anderzijds ‘... van hun kant in zijn ontwikkeld afgeremd [werd] door een argwaan die alles wat communist of marxist heette als onbetrouwbaar afstempelde...’. Het klinkt niet overtuigend, als men weet dat de met het communisme sympathiserende Malraux en de marxist D.M.G. Koch vrienden van Du Perron waren. Marxisten en communisten bestaan er nu eenmaal in soorten. In een brief van 31 januari 1937 schrijft Du Perron aan Ter Braak als bestuurslid van het Comité van Waakzaamheid, dat alle stalinistische zogenaamde communisten uit het Comité verwijderd moeten worden, omdat hij anders zou uittreden: ‘Het is geen “angst voor het communisme” dat mij dezen brief ingeeft: ik heb meermalen getoond dat ik van deze specifiek-burgerlijke ziekte vrij ben, het is afschuw en totale verwerping van het z.g. communisme van Stalin c.s.’ Deze ‘naïeveteit’ van Du Perron lijkt me voor een intellectueel aanzienlijk kostbaarder dan een of ander jezuïtisch historisch begrip voor de noodzaak van het stalinisme als overgangsfase. In ieder geval verschilde de houding van Ter Braak en Du Perron tegenover het stalinisme van die van de latere Nieuwe Stem, wiens ‘... kardinale beginsel [was].... geen partij [te] kiezen...’, zoals mevrouw Romein in Vrij Nederland van 27 april 1968 schreef.
Tekortkomingen en beperktheden van vernieuwers kunnen veel verklaren van de kracht, die ze ontwikkeld hebben, zoals mevrouw Romein terecht opmerkt. Haar toepassing van deze stelling op Du Perron en Ter Braak lijkt me niet juist. De redenering komt erop neer dat Ter Braak en Du Perron zich nooit zo dik gemaakt zouden hebben over de misstanden in de Nederlandse literatuur, als ze het literaire bedrijf niet zo overschat hadden en niet aan een ‘te felle oordeelsdrift’ geleden hadden. Wat mevrouw Romein met ‘te felle oordeelsdrift’ bedoelt, is niet duidelijk, behalve dat de zo ‘objectief’ oordelende mevrouw Romein dit een betreurenswaardige eigenschap vindt. Interessanter is de ‘overschatting van de maatschappelijke betekenis van de literaat en de daarmee samenhangende preoccupatie met het eigen image’, die Du Perron en Ter Braak verweten wordt. Ter Braak noemt in een brief van 3 juni 1937 aan Du Perron de afrekening die hij over 1936 van zijn uitgever kreeg en waaruit bleek dat zijn gehoor sedert 1935 weer kleiner geworden was. ‘Er wordt ongeveer niets meer van mijn boeken verkocht; het meest nog van het Carnaval d. B[urgers] (11 ex.); van Pol[iticus] z. P[artij] 2 ex., van de rest ongeveer hetzelfde. Onwillekeurig is dit volkomen ontbreken van een echo toch zeer ontmoedigend. Ik verlang waarachtig geen menigten, maar zelfs een “kleine kring” ontbreekt.’ De verkoopcijfers van Du Perrons boeken waren nog lager. In een brief van 2 april 1936 schrijft Ter Braak: ‘Meer dan ooit ben ik ervan overtuigd, dat er voor ons geen andere rol is weggelegd dan die van: anti phraseurs. Een bedroefd klein rolletje misschien, maar waarom niet? Ik moet zeggen, dat ik in deze frissche tijden naar niets zoozeer verlang als naar een anoniem leven...’ Hoe mevrouw Romein tot de conclusie kan komen, dat Ter Braak en Du Perron zich illusies maakten over hun invloed, is uiterst intrigerend. Mevrouw Romein verwijt Ter Braak en Du Perron niet alleen een overschatting van de maatschappelijke betekenis van de literaat, maar ook ‘de daarmee samenhangende preoccupatie met het eigen image’. Ze waren ‘overmatig vervuld... van hun self-image en dat van de vriend’. Het is waar dat de brieven wemelen van vraag en navraag naar besprekingen in kranten en tijdschriften, ook van het eigen werk. ‘Het is alles ijdelheid’, schijnt mevrouw Romein met Prediker te verzuchten. Het zou van een primitief psychologisch inzicht getuigen te menen dat culturele activiteiten uitsluitend door de hoogste motieven geïnspireerd worden. Ter Braak en Du Perron moeten over een behoorlijke dosis geldingsdrang en agressiviteit beschikt hebben om zo veelvuldig in het openbaar te treden. Publieke activiteiten moeten echter niet beoordeeld worden naar hun mogelijk minder welriekende ontstaansgeschiedenis, maar naar hun kwaliteit, naar de mate waarin de sublimatie van de onwelriekende motieven gelukt is. Ik bestrijd dat het oeuvre van Du Perron en Ter Braak, die zich totaal niet bekommerden | |
[pagina 337]
| |
om de gunsten van een modern massapubliek, ook maar de geringste sporen vertoont van vulgaire ijdelheid. De frequente navraag van besprekingen van eigen werk in kranten en tijdschriften kan men restloos rechtvaardigen met hun functie van zuiveraars van de Nederlandse literatuur. Tot in alle uithoeken hebben ze de literaire pissebedden vervolgd, tot heil, had ik bijna gezegd, van de Nederlandse literatuur.
Het is niet waar dat Ter Braak en Du Perron hun invloed overschatten; het is niet waar dat uit hun activiteiten blijkt dat ze overmatig vervuld waren van hun self-image. Wat is er waar van de beschuldiging van mevrouw Romein dat Du Perron en Ter Braak nog niet volledig hadden afgerekend met de oude ‘literatendünkel’? Mevrouw Romein zegt zeer behartenswaardige dingen over de overschatting door kunstenaars van hun invloed: ‘Die (zelf)overschatting blijkt.... wanneer organisaties van kunstenaars openbare politieke of andere nuttige verklaringen afleggen, die immers evenveel waarde hebben als die van een groep accountants of loodgieters, tenzij ze zich ernstig verdiept hebben in de materie, en hun talenten gebruiken om aan het verworven inzicht uiting te geven.’ Mevrouw Romein prijst Ter Braak uitbundig om zijn Démasqué der schoonheid, waarin hij de esthetiserende kunstenaar van zijn voetstuk haalde. Mevrouw Romein heeft echter nooit opgemerkt dat Ter Braak in Politicus zonder partij de toen nog solide elitepretenties van de specialistische wetenschapsbeoefenaren aan de kaak stelde. De recente studentenrevolte heeft onder andere aangetoond hoe gering het gezag van de specialisten is en hoe weinig ze er zelf nog in geloven. De enige academici die zich nog illusies over hun prestige maken, zijn de beroepsmanifestanten, die met misbruik van hun titel blijmoedig het ene manifest na het andere ondertekenen. De oude geestelijke elite van zuivere kunstenaars en zuiverwetenschappelijke specialisten heeft door de democratisering van de cultuur minder gezag voor de gewone man dan de idolen van de popmuziek. De socialistische droom van een democratische cultuur is allang bezig vlees te worden in de popcultuur. Een utopie wordt echter nooit herkend, als zij realiteit wordt. De linkse gemeente krakeelt onder elkaar over doelstellingen en middelen - het ene niet radicaler dan het andere - om een waarlijk democratische cultuur te scheppen. Verbaasd hoort men van de Tsjechen dat ze naar niets zozeer hunkeren als naar onze ‘consumptiemaatschappij’. Geïrriteerd moet men constaseren dat arbeiders ook gaan behoren tot de steeds groeiende ‘middenklasse’. Kennelijk mag men niet meer op een verandering van het produktiesysteem als middel en op de arbeiders als bondgenoten rekenen om het heil naderbij te brengen. Momenteel wordt het onderwijs opgezadeld met de taak een totale culturele revolutie te bewerkstelligen. De linkse escapisten lijken tot alles bereid behalve tot dat ene: erkennen dat de popcultuur (de popmuziek, de bestsellers, de populaire radio- en t.v.-programma's, de gepopulariseerde wetenschap, de algemene ontwikkeling) de gedroomde democratische cultuur is. De enige intellectuelen in het vooroorlogse Nederland die volledig hadden afgerekend met de culturele dikdoenerij van de oude geestelijke elite, waren Ter Braak en Du Perron. In tegenstelling tot de escapisten van rechts en links zagen ze de democratisering van de cultuur onder ogen en probeerden er - om het maar eens huiselijk te zeggen - het beste van te maken getuige hun pleidooi voor het gewone woord. Tevens probeerden ze in een steeds democratischer wordende cultuur zo iets als een aristocratie van de geest te handhaven, zoals Goudsblom opmerkte in Vrij Nederland van 24 november 1962. Du Perron, die een zeldzaam evenwichtig gevoel van eigenwaarde had, kwam er zonder democratische scrupules voor uit dat hij zich als een representant van de nieuwe geestelijke elite beschouwde. Ter Braak had er meer moeite mee, omdat hij doodsbenauwd was dat het elitebesef een listige vermomming was van de oude literatenhybris. Het koddige is, dat mevrouw Romein nu uitgerekend Ter Braak en Du Perron verwijt nog behept te zijn met de oude ‘literatendünkel’, terwijl ze zelf nog allerminst heeft afgerekend met het negentiende-eeuwse vooruitgangs-en wetenschapsgeloof. Mevrouw Romein zal dan ook het weerloos slachtoffer van de ‘terribles simplicateurs’ zijn, mits ze maar op dezelfde linkse golflengte uitzenden. Zou zij ooit | |
[pagina 338]
| |
griezelen van het mengsel van vulgair marxisme en freudianisme waarmee men de structuur van onze maatschappij ‘analyseert’ (zoals de marxisten zo gewichtig zeggen) of ‘blootlegt’ (dat was een freudiaan)? Zou mevrouw Romein ooit het ouderwetse karakter zien van het wetenschapsgeloof van Rudy, de opmerkelijke kolommenvuller van Vrij Nederland, die zich in zijn essayistische uitspattingen sonoor Leopold de Buch noemt. Ik betwijfel het ten zeerste.
Het bijzondere van het marxisme als heilsleer is, dat Marx aan de weg naar het heil het aureool van wetenschappelijke onverbiddelijkheid verleende. Marxisten weten niet alleen het heil aan het eind der tijden te lokaliseren, maar menen ook de verlossende wetmatigheid uit de geschiedenis te kunnen aflezen. Veel interessanter dan de gekwetstheid van de gelovige die boos is over de oneerbiedige uitspraken van Ter Braak en Du Perron over Marx en daardoor verleid wordt tot onjuiste beweringen, is de poging van mevrouw Romein Du Perron en Ter Braak als ‘overgangsfiguren’ historisch bij te zetten. Weliswaar zegt ze te willen voorkomen dat Ter Braak en Du Perron als goed-dood-en-begraven ‘vorigen’ in het plechtig pantheon der klassieke vergetelheid komen te liggen, maar in feite doet ze precies het omgekeerde. Men kan schrijvers alleen aan de vergetelheid ontrukken door zich persoonlijk met hen te meten, door hun invloed te ondergaan of af te wijzen, kortom door een subjectieve reactie. Mevrouw Romein probeert echter een objectief oordeel te vellen door de ‘historische waarde’ van de beide schrijvers vast te stellen. Met historische waarde bedoelt ze niet de in principe objectief vast te stellen cultuurhistorische invloed van Ter Braak en Du Perron, maar een ‘objectieve’ historische waardering. Volgens mevrouw Romein waren Ter Braak en Du Perron overgangsfiguren: ‘overgang van de buitenmaatschappelijke literaat - hoe fel ze die ook hadden afgezworen - naar de moderne geëngageerde schrijver’. Hier wordt een waardeoordeel in wetenschappelijke vermomming uitgesproken. Mevrouw Romein verbergt natuurlijk niet bewust haar subjectief oordeel over de schrijvers in het kleed van de wetenschap, maar als marxiste meent ze te goeder trouw, dat ‘de geschiedenis’ een doel heeft en dat zij de doelgerichte wetmatigheid uit de geschiedenis kan aflezen. Zoals alle gelovigen in een heilsleer denkt mevrouw Romein dat het doel - het heil dat gereed ligt in de vorm van een klassenloze maatschappij - voor allen geldt, ook al is men er zich voorlopig nog niet van bewust. Een ander woord voor algemeen geldig is objectief. Ergo, de geschiedenis heeft een objectief doel en mevrouw Romein kan objectief vaststellen wat de waarde is van historische figuren als Du Perron en Ter Braak. Men mene niet dat deze oordeelsvelling in objectieve vermomming uitsluitend een hebbelijkheid van de marxisten is. De meer vrijzinnige leden van de linkse gemeente distantiëren zich weliswaar van de tirannieke wetmatigheid die de marxisten aan de geschiedenis opleggen en waar de oude moraalprediking nog onbeschaamd doorheen gluurt. Ook mag men van de vrijzinnigen best zeggen dat het doel moeilijk onder woorden te brengen is; men mag er zelfs grapjes over maken. De vrijzinnigen van links, vooruitgang -, die niets betekenen, albehalve die ene: het gevoel in de goede richting te gaan. Hoe moet men anders verklaren dat vooruitgangsgelovigen van alle schakeringen emotioneel zoveel investeren in woorden - links, vooruitgang -, die niets betekenen, alleen maar een richting aangeven? Wie werkelijk met het richtingsgeloof heeft afgerekend, weigert zich links of rechts, vooruitstrevend of behoudend te noemen en trekt zich niets aan van de morele verontwaardiging van beide partijen. Men legt zich niet bij de status-quo neer, wanneer men het vooruitgangsgeloof afzweert. Het tegendeel van een geloof in de algemene vooruitgang is niet een verlammend scepticisme, maar het idee dat er vanuit onze culturele gewordenheid concreet formuleerbare verbeteringen mogelijk zijn op diverse deelgebieden. Het vooruitgangsgeloof houdt de mensheid zoet met de belofte van een compensatie voor het ongeloofwaardige christelijke hiernamaals. De activiteiten van wie in een nuchtere verbetering van de bestaande toestanden gelooft, worden daarentegen niet geheiligd door de vette worst die de vooruitgangsgelovigen aan het eind der tijden situeren en die ze zo snel mogelijk - | |
[pagina 339]
| |
dit noemt men radicalisme - willen bemachtigen. De richting waarin de verbeteringen op de verschillende deelgebieden wijzen is diffuus: zij kan niet in een formule gevangen worden. Ter Braak noemde zich opzettelijk denigrerend ‘opportunist’ of ‘schipperaar’ om zich de halve verstaanders van het lijf te houden. De vrijzinnige leden van de linkse gemeente zijn immers bereid alles op te geven behalve het geloof in de goede richting te varen. Ze zoeken een schipper, geen schipperaar. Met de kwalificatie ‘opportunisme’ speelde Ter Braak helaas ook de slechte verstaanders in de kaart, die triomfantelijk ontdekten, dat Ter Braak de karakterloosheid verheerlijkte. Bestaat er echter een manier om zich de aartsdommen van het lijf te houden?
Mevrouw Romein leest een doel in de literatuurgeschiedenis. Ze richt haar ogenschijnlijk zo objectieve, historisch geschoolde kijkers op Ter Braak en Du Perron en constateert dat ze overgangsfiguren zijn: ‘overgang van de buitenmaatschappelijke literaat.... naar de moderne geëngageerde schrijver’. De wetmatigheid die mevrouw Romein in de literatuurgeschiedenis meent te lezen, dient er alleen maar toe haar persoonlijke smaak dwingend op te leggen. Mevrouw Romein houdt van schrijvers met een linkse maatschappijvisie. Het wekt geen verwondering dat een vooruitgangsgelovige de richting van een schrijver - links - tot haar voornaamste beoordelingsmaatstaf maakt. Maar waarom zou een ‘opportunist’ haar op deze weg volgen? Voor mij hangt alles af van de kwaliteit en niet van de richting van het maatschappelijk engagement. Ook de volledigheid van het engagement is voor mij geen belangrijke maatstaf; ik prefereer een schrijver die zich diepgaand met één maatschappelijk vraagstuk beziggehouden heeft, omdat hij er ook iets van zijn eigen problematiek in teruggevonden heeft, boven een schrijver die over alle ‘brandende sociale vraagstukken’ zijn monotoon marxistisch of liberaal zegje weet te doen. Met mevrouw Romein heb ik een afkeer van de estheet. De keus gaat echter niet alleen tussen estheet en maatschappelijk geëngageerde schrijver, laat staan tussen estheet en links geëngageerde schrijver, zoals mevrouw Romein schijnt te denken. Er zijn nog andere categorieën schrijvers die kennelijk buiten het gezichtsveld van de vooruitgangsgelovige vallen. Het hoogst plaats ik de essayist die tot een persoonlijke standpuntbepaling komt tegenover de problemen, waarmee hij in zijn leven geconfronteerd wordt (onder andere maatschappelijke problemen). Veel waardering heb ik ook voor de schrijvers van ideeënromans en voor de voornamelijk psychologische schrijvers, de ‘zelfexpressionisten’. Geen van deze schrijvers heeft echter noodzakelijkerwijs een links maatschappelijk engagement aangegaan. Misschien zal mevrouw Romein tegenwerpen dat het allerminst haar bedoeling was de geschiedenis haar geheime doel te ontfutselen: ze wilde alleen constateren dat de geëngageerde schrijvers momenteel een hoger percentage van de literaire produktie voor hun rekening nemen dan in de tijd van Du Perron en Ter Braak. Mevrouw Romein onderscheidt echter niet tussen een algemeen begrip maatschappelijk engagement en de verbijzondering ervan tot links maatschappelijk engagement. Het is zeer de vraag of er een ontwikkeling in de richting van het maatschappelijk engagement aanwezig is. Ter Braak en Du Perron hadden ook al het lichtend voorbeeld van vele geëngageerde Theuni's en Toni's voor zich. Het is echter niet onmogelijk dat het aantal links geëngageerde schrijvers is toegenomen. Mevrouw Romein had met cijfermateriaal moeten komen als het alleen haar bedoeling was een ontwikkeling naar het linkse engagement vast te stellen. Waar het echter op aankomt, is dat er ook dan nog geen enkele reden is voortaan het linkse engagement als objectieve beoordelingsmaatstaf voor de waarde van literatuur aan te leggen, zelfs al zou onomstotelijk vaststaan dat de trend in de richting van het linkse engagement gaat. In de gedachtengang van marxisten stelt men echter niet subjectief een maatstaf op, maar constateert men objectief de ‘historische waarde’, desnoods door de gewillige feiten zo te drillen dat het gewenste resultaat eruit rolt. Mevrouw Romein merkt op dat onze literatuur voor de tweede wereldoorlog hoofdzakelijk ‘in handen was’ van een overwegend kerkelijk-geëmancipeerde, intellectuele bourgeoisie, terwijl na de oorlog een invasie van de kleine en de provinciale bourgeoisie plaatshad. Als de maatschappelijke klas- | |
[pagina 340]
| |
se waartoe een schrijver behoort de voornaamste determinant van zijn maatschappelijke opvattingen is, zou men verwachten dat schrijvers uit een liberaal milieu een liberaal maatschappelijk engagement aangaan. Een onmiskenbaar feit is echter dat de tachtigers voornamelijk estheten waren. Mevrouw Romein probeert er zich nu uit te redden door te verordonneren dat het l'art pour l'art-beginsel liberaal is. Vermoedelijk heeft ze gedacht: ‘Liberalen zijn egoïsten; de escapisten van het l'art pour l'art bekommeren zich evenmin om de samenleving, dus is het l'art pour l'art-beginsel liberaal.’ Het behoeft echter geen nader betoog dat een liberale maatschappijvisie niet hetzelfde is als het l'art pour l'art, al is laissez faire ook Frans. Het estheticisme lijkt me voornamelijk psychologisch bepaald, namelijk door de behoefte de ‘vulgaire’ of pijnlijke werkelijkheid te ontvluchten in de Kunst.
Op het eerste gezicht geeft mevrouw Romein Ter Braak en Du Perron royaal een plaats in de geschiedenis: ‘Wat de socialistische schrijvers ook gebracht hebben, geen literaire vernieuwing, evenmin als de katholieke en protestantse die zich in de jaren twintig op grond van hun ideologie in nieuwe tijdschriften manifesteerden. Dat deed Ter Braak wel met zijn Démasqué der schoonheid... Dat deed Du Perron met zijn felle aanval op het Costerianisme, dat de lege vorm met een esthetiserende ethiek trachtte te vullen.’ Dit klinkt gul genoeg. ‘Forum, en dat betekent eigenlijk Ter Braak en Du Perron, staat voor het inlopen van een stuk achterstand in onze literatuur.’ Dat klinkt opeens een stuk zuiniger, hoewel hier onmiskenbaar een hogere, want historische betekenis aan de penvoering van ‘ons duo’ wordt gegeven. Geïntrigeerd vraagt men zich echter af of Du Perron en Ter Braak momenteel ook nog een andere dan een historische waarde hebben. Er zit nog een ander addertje onder het wetenschappelijke gras. Mevrouw Romein maakt een onderscheid tussen literaire en ideologische vernieuwing. De bedoeling van dit onderscheid wordt duidelijker als we het compliment aan het adres van Ter Braak helemaal lezen. Ter Braak bracht een literaire vernieuwing ‘... met zijn Démasqué der schoonheid, met de ontluistering van een hol geworden vorm zonder ernaar te streven die vorm haastig een nieuwe inhoud in te gieten, maar door naar het karakter van de vormengieter te vragen: Vent of Vorm’. Dit lijkt een aardig bedoeld, maar krom geformuleerd compliment; het is een verhulde manier om te zeggen dat Ter Braak geen nieuwe en waardevolle ideeën (‘inhoud’) bracht. Dat is ook de reden waarom mevrouw Romein een onbegrijpelijk onderscheid maakt tussen literaire en ideologische vernieuwing: Ter Braak en Du Perron brachten volgens haar alleen een literaire vernieuwing tot stand. De waardering van mevrouw Romein voor Ter Braak en Du Perron beperkt zich tot hun aanval op het estheticisme. Hoe men het estheticisme kan bestrijden zonder zelf impliciet of expliciet van bepaalde waarden uit te gaan is een geheim waarvan alleen mevrouw Romein de oplossing kent. Zij wil Du Perron en Ter Braak echter beslist niet crediteren met nieuwe, waardevolle ideeën. Daarom negeert ze in haar artikel volkomen dat Ter Braak en Du Perron nog een paar andere werkjes geschreven hebben na hun aanval op het estheticisme.Ga naar eindnoot5. Ter Braak heeft uiterst verhelderend geschreven over het democratiseringsstreven in onze maatschappij. Ik kan me levendig voorstellen, dat de inhoud van ‘Van oude en nieuwe christenen’ niet in haar marxistische kraam te pas komt, maar mevrouw Romein lijkt er nog nooit van gehoord te hebben: ‘Zij [Ter Braak en Du Perron] gaven onze literatuur een schok door de Vent boven de Vorm te stellen, de Vent die ergens voor stond. Maar waar stond hij voor en wat bezielde zijn bestaan? De literaat had een halve eeuw lang er zijn trots in gevonden nergens voor te staan, en deze twee literaten die zich daarvan bewust waren geworden, beseften hun tekort aan “commitment” tot ze dat aarzelend en nolens volens in de strijd tegen het fascisme vonden.’ Hier blijkt hoe geborneerd de blik van de gelovige is. Voorzover de opvattingen van Ter Braak en Du Perron niet duidelijk als links geëtiketteerd kunnen worden - en dat kan alleen met hun antifascistische actie - zijn ze niet maatschappelijk geëngageerd, schijnen ze opeens ook helemaal geen ideeën te hebben. Waar is nu de milde objectiviteit van mevrouw Romein, haar rechtvaardige, alziende blik? De | |
[pagina 341]
| |
marxistische oogkleppen moeten wel kosmische afmetingen hebben om zoveel over het hoofd te zien. De eigenaardigheid om niet duidelijk te onderscheiden tussen maatschappelijk engagement door middel van het woord en maatschappelijk engagement door middel van politieke actie speelt mevrouw Romein ook parten. Niet het maatschappelijk engagement maar de politieke actie van Ter Braak en Du Perron beperkte zich tot de strijd tegen het fascisme. Het maatschappelijk engagement bij Ter Braak groeide uit tot een uiterst originele visie op het democratiseringsstreven in onze cultuur. Het is niet een tekortkoming, maar een teken van kwaliteit dat zijn visie niet als links of rechts te rubriceren valt. Ter Braak is in zijn latere werken de grote ontmaskeraar van democratische frasen en perversies. Waarom zou men niet wat meer profijt van hem trekken, nu het democratiseringsstreven op allerlei gebieden een sterke impuls krijgt?
Wat vindt mevrouw Romein zelf van de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron? Ze onderscheidt een hachelijke ‘historische waarde’, een actuele waarde die men door een enquête met name onder jonge lezers te weten zou kunnen komen en een documentaire waarde van de correspondentie als materiaal voor een dubbelbiografie. Mevrouw Romein zegt nergens voor eigen rekening wat ze ervan vindt. In haar onuitstaanbaar objectief toontje - ik ben het niet die spreekt: ik ben slechts de spreekbuis van de Geschiedenis - ‘constateert’ ze dat Du Perron en Ter Braak overgangsfiguren zijn. Aan haar door de historicitis aangetaste blik ontgaat dat al die historische poespas er alleen toe dient om in verhulde vorm - en waar kun je je beter dan in het kleed van de wetenschap verbergen, ook voor jezelf - te zeggen dat Ter Braak en Du Perron passé zijn. Laten we mevrouw Romein eens een soortgelijke historische behandeling geven. In het Démasqué der schoonheid rekende Ter Braak af met de schoonheidsverering en in Politicus zonder partij met de wetenschapsvergoding. Mevrouw Romein heeft deze laatste ontwikkeling niet meegemaakt. Vijfenveertig jaar later loopt ze nog rond met de hybris van de wetenschapsbeoefenaar, die meent dat de ‘geschiedwetenschap’ haar aan een levensdoel zal helpen. Ter Braak rekende in zijn latere werken af met het vooruitgangsgeloof. Mevrouw Romein maakte deze ontwikkeling weer niet mee; haar vooruitgangsgeloof verschilt alleen in wetenschappelijke aankleding van dat van het regionaal muziekcorps Semper Crescendo. Mevrouw Romein is in meerdere opzichten een typische overgangsfiguur. De zelfgenoegzaamheid van de gelovige is verpletterend. ‘Het is uit een historisch oogpunt boeiend’, orakelt mevrouw Romein vanaf haar ongenaakbare Olympus, ‘hun [van Du Perron en Ter Braak] houding tegenover Marx en het marxisme te vergelijken met die van de huidige generatie’. Alleen het historisch oogpunt van mevrouw Romein is geboeid, alle andere oogpunten zijn geblindeerd. Sinds haar bekering tot het marxisme is mevrouw Romein niet meer van de wijs te brengen door het oordeel van anderen over Marx. Marx was inderdaad een eersterangs econoom en - afgezien van zijn simplistische klassentheorie - een eersterangs socioloog. Hij was vooral een eersterangs theoreticus van de politieke en sociale actie. Ter Braak velde niet een oordeel over Marx als wetenschapsbeoefenaar. Als theoreticus van de politieke en sociale actie had hij bewondering voor hem. En toch beschouwde hij hem als een tweederangs geest. Men kan vermoedelijk niet tegelijkertijd de eerste plaats in de ‘geestelijke’ en in de ‘wereldlijke’ hiërarchie bekleden. Als theoreticus van de politieke en sociale actie kon Marx het moeilijk versmaden de mensheid een nieuwe heilsleer te geven, omdat de massa anders niet in marsbeweging gekomen zou zijn. Hij had die heilsleer nooit overtuigend uit kunnen dragen als hij er niet zelf in geloofd had, maar daarmee diskwalificeerde hij zich in de ogen van Ter Braak als representant van de nieuwe geestelijke elite. De nieuwe geestelijke elite bestaat niet uit zuivere kunstenaars en zuiver wetenschappelijke specialisten en ook niet uit theoretici van de politieke en sociale actie, maar uit mensen die voor eigen rekening een standpunt over ‘levensproblemen’ innemen. Ter Braak vond Marx als ‘levensbeschouwer’ tweederangs, omdat hij het goedkope narcoticum van een heilsleer niet afwees. Mevrouw Romein heeft haar leven lang | |
[pagina 342]
| |
het marxisme in Nederland gesponsored. Geen wonder dat zij in de subjectieve en ‘naïeve’ beschouwingen van Du Perron en Ter Braak geen ideologisch brood ziet. Mevrouw Romein is niet meer uit de verstening van haar geloof te redden; ze is alleen nog maar ontvankelijk voor lectuur, die haar geloof - liefst ‘wetenschappelijk’ - schraagt. Vanuit de tragische zekerheid van haar geloof beklaagt ze ‘de onzekerheid.... van de uit het bezield verband van een stuk menselijke samenleving losgeraakte individu’. De zekerheid des geloofs kan men zich klaarblijkelijk in onze huidige culturele stituatie alleen nog verwerven door zich aan grote woorden te bedwelmen. Hoe bewonderenswaardig is hierbij vergeleken de nuchterheid van de ‘losgeraakte individuen’, die zich intensief bij het maatschappelijk gebeuren betrokken voelden zonder zich ooit ‘in een bezield verband’ te laten vangen. LIEUWE BROUWERS
Door een communicatiestoring die niemand verweten kan worden, krijg ik het stuk van de heer Brouwers pas in handen nu de zetter me weinig respijt kan geven voor het schrijven en insturen van mijn antwoord. Dat benauwde me, toen ik de omvang van zijn requisitoir zag. Nu ik het gelezen heb, maak ik me daar minder zorg over, omdat ten eerste de heer Brouwers, precies als de heer Batten langs de door mij genoemde feiten heen praat en niet één argument weerlegt, en, ten tweede hij dat doet in een eindeloze zelfherhaling vol afdwalingen die niets te maken hebben met de zaak waar het om gaat, en, ten derde, ik na het lezen van zijn stuk me in mijn stoel omgedraaid heb om te kijken of daar achter me mogelijk de figuur stond waartegen hij fulmineerde: een soort robot-vakspecialist met academische pretenties, een dogmatisch marxist - want die zijn bij definitie dogmatisch - die de objectiviteit in pacht heeft en op grond van een heilsleer in een ongeremde vooruitgang (wat is dat eigenlijk?) gelooft en in Harry Mulisch als - voorlopig - de laatste profeet die de heilsleer verkondigt. Het zal wel aan mijn gebrek aan ‘wetenschappelijke’ objectiviteit liggen, maar ik kan de onzekere en tastende, de onacademische dilettant die ik mezelf voel, onmogelijk herkennen in de trekpop die de heer Brouwers naar zijn invallen laat dansen en, alleen verantwoord door tussenvoegsels als ‘vermoedelijk’, ‘schijnt te denken’ en dergelijke, met mij identificeert. Ik heb de beide door mij hoog gewaardeerde schrijvers in bescherming willen nemen tegen hun aanbidders (dat zal wel erg pretentieus zijn), ik heb de nagedachtenis van mijn man willen verdedigen tegen een ongegronde beschuldiging, die mijn beide opponenten niet alleen niet weerleggen, maar zelfs niet noemen. Het is me, althans tegenover dit soort praatziek onverstand, niet gelukt. A.R.-V. |
|