De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Annie Romein-Verschoor
| |
[pagina 184]
| |
dan die van grote briefschrijvers uit de vorige eeuw. De problematiek van een brievenpublikatie als deze, waarvan hier het vierde en laatste deel wordt aangekondigd, schuilt altijd weer in de daarbij al of niet noodzakelijk geoordeelde discretie naast een verhelderende, maar ook al weer bescheiden annotatie. Aan de laatste eis kan met smaak en toewijding worden voldaan, de eerste is in beginsel onoplosbaar. Historisch gezien kan alle discretie me gestolen worden en betreur ik het dat zoveel waardevol materiaal in bestuurs- en familiearchieven achter slot en grendel blijft. Persoonlijk kan ik me in bepaalde gevallen in zeer geringe mate verplaatsen in de huiver van familie en geestelijke nabestaanden tegen publikatie, maar ik heb ernstige bezwaren tegen uitgaven die, zelfs zo gematigd als deze, gekuist zijn, ten eerste om de onvermijdelijke subjectiviteit van de censuur; ten tweede omdat juist bij een briefwisseling als deze, waarin het overal wemelt van ongemotiveerde - dat mag in een brief -, maar ook wel niet te verdedigen oordelen, hatelijkheden en insinuaties, de lezer zich gaat afvragen wat voor gruwelijks er dan wel achter de stippeltjes verborgen ligt en wie er in dit bijzondere geval wèl gespaard moest worden. Merkwaardig is in dit verband, dat Ter Braak in het krakeel naar aanleiding van de publikatie van dr. Pée: Multatuli en de zijnen de onverkorte publikatie van de brieven door Mimi prijst, omdat het ging om de persoon als ondeelbaar geheel. Toen was nog niet aan het licht gekomen dat Mimi ijverig aan het schrappen was geweest. Ik heb me zelfs afgevraagd of er niet iets voor te zeggen was geweest maar liever een beknopte bloemlezing uit te geven - altijd op voorwaarde van een open archief - ook omdat er in iedere correspondentie heel wat staat wat voor de latere ‘general reader’ van weinig belang is, maar ook daarbij blijft het bezwaar van de subjectieve keuze, zij het dan misschien minder dan bij een gekuiste uitgave die volledigheid suggereert. Bij een onoplosbaar probleem kan men niemand de onvolkomenheid van zijn oplossing verwijten. In de eerste drie decennia van onze eeuw hebben wij literair in de schaduw van tachtig geleefd. Dat wil zeggen de literaire ‘revolutie’ van tachtig was - evenals de Grote van 1789 - een overwegend burgerlijke en onvoltooide revolutie gebleken. Onze literatuur kwam in handen van een overwegend kerkelijk-geëmancipeerde, intellectuele bourgeoisie. Aad Nuis heeft onlangs in een artikel in dit blad gewezen op de invasie van de kleine en provinciale burgerij op dit domein na de tweede wereldoorlog. Wie vóór de jaren dertig - en ook nog wel daarna - dergelijke gedachten uitsprak, was een verwilderde en dogmatische marxist, en andere dan verwilderde en dogmatische marxisten bestonden er niet. De Kunst leefde uit de Geest en kon geen binding hebben met welke sociale groepering ook. De kritiek, nog altijd doortrokken van het liberale l'art pour l'art-beginsel, was alleen bereid de kwalificatie ‘burgerlijk’ voor dames- en leesvoerromans te laten gelden. Men was er blind voor dat bijna onze hele toenmalige romanliteratuur, maar ook nog veel latere, bij voorbeeld die van Bordewijk en niet minder Marsmans Angèle Degroux, evenals de romans van Ter Braak, sociologisch beschouwd onder dit hoofd vielen. Ik noem opzettelijk niet de minste auteurs. De meeste schrijvers van die tijd leefden in tegenstelling tot veel schilders, die meer bohemiens waren, als leden van een burgerlijk-intellectuele elite met een geregeld inkomen, die in hun werk als de mensheid fungeerde. Personeel, kamerverhuursters (‘de ploerterij’ in studententaal), arbeiders deden zich in de burgerlijke roman vrijwel altijd als stereotypen voor. Hetzelfde gold voor negers, Chinezen en ook voor joden. Na de tweede wereldoorlog gaat de Westeuropese letterkunde trekken vertonen die we nu engagement zijn gaan noemen, ja, gaat de kritiek dat engagement als een positieve trek waarderen. Ik kan in deze inleiding tot een boekaankondiging niet meer doen dan een paar hoofdlijnen uitstippelen, maar het zou de moeite lonen in de Westeuropese (plus Amerikaanse) literatuur van tussen de wereldoorlogen de opkomst van het engagement na te speuren: de oorlogsromans en de ‘debunkers’ van ‘Gods own country’, de draden die in Frankrijk van en naar | |
[pagina 185]
| |
het volksfront lopen, het kortstondige Engelse communisme-met-een-Oxfordaccent, dat zowel geslaagde spionnen als literatoren oplevert, en in Duitsland de kleine groep die zich schrap zette tegen het opkomend fascisme en in de ballingschap of in Nacht und Nebel verdwijnt. En in Nederland? Sinds de tachtigers de schoonheid tot Deinè Theos hadden verheven, had het daarnaast niet ontbroken aan schrijvers die vanuit een socialistische ideologie schreven, waarvan Gorter ongetwijfeld de meest oorspronkelijke was. Maar na de verrassing van Mei zou het tot in de jaren dertig duren voor die oorspronkelijkheid erkenning vond in de literaire wereld. Wat de socialistische schrijvers ook gebracht hebben, geen literaire vernieuwing, evenmin als de katholieke en protestantse die zich in de jaren twintig op grond van hun ideologie in nieuwe tijdschriften manifesteerden. Dat deed Ter Braak wel met zijn Démasqué der schoonheid, met de ontluistering van een hol geworden vorm zonder ernaar te streven die vorm haastig een nieuwe inhoud in te gieten, maar door naar het karakter van de vormengieter te vragen: Vent of Vorm. Dat deed Du Perron met zijn felle aanval op het Costerianisme, dat de lege vorm met een esthetiserende ethiek trachtte te vullen. Forum, en dat betekent eigenlijk Ter Braak en Du Perron, staat voor het inlopen van een stuk achterstand in onze literatuur.
Maar voor we ons afvragen wat de brieven tot het beeld daarvan bijdragen, eerst iets over de wijze van uitgeven. Ik bedoel niet de uiterlijke, die zeer verzorgd is, en ik wil ook aannemen dat de brieven zorgvuldig verzameld en afgedrukt zijn. Wel bezwaren heb ik tegen de annotaties. Mijns inziens moet het - bescheiden - doel daarvan zijn bij een uitgave als deze voor de lezer onbegrijpelijke situaties en toespelingen op te helderen en onbekende namen thuis te brengen voor zover ze niet gemakkelijk elders te vinden zijn. Welnu, ik heb herhaaldelijk in de aantekeningen tevergeefs gezocht naar een verklaring van een onbegrijpelijke passage, naar de onthulling van wie de briefschrijvers met X of Y aanduidden. Daartegenover lijkt het me volkomen overbodig ettelijke Winkler-Prinsstukjes op te nemen waaruit we kunnen leren wie Benesj, Dirk van Hogendorp, Molnar, Koos Vorrink e tutti quanti waren. Merkwaardiger is dat de aantekeningen opeens breed uit kunnen vloeien over politieke aangelegenheden, gewoonlijk na een zeer terloopse opmerking van de immers weinig politiek geïnteresseerde en georiënteerde briefschrijvers. Van dat laatste getuigt wel het feit dat ze af en toe hun licht in politicis opsteken bij de man die ‘veel meer politicus is dan een van ons’: het tegenwoordige Telegraaf-coryfee Jacques Gans. Een staal van die buiten het karakter vallende aantekeningen is het ellenlange verhaal (III, bladzijde 419) over de in de brieven nauwelijks genoemde vuurkruisers, en sterker nog de uitvoerige noot op blz. 402 van hetzelfde deel over het ‘Jordaanoproer’ van 1934. In brief 402 refereert Ter Braak aan een brief van Gans daarover, die spreekt van de geringe rol daarbij gespeeld door de ‘Wijnkoop-Stalin-partij’. Een noot van bijna twee bladzijden, waarin alle groeperingen vermeld worden die iets met de gebeurtenissen in de Jordaan te maken zouden kunnen hebben, begint met ‘David Wijnkoop was voorzitter van de C.P.N.’. Dat geeft een al te scheve voorstelling van zaken. Wijnkoop was tot 1925 voorzitter geweest, maar in '34 volkomen monddood gemaakt door zijn tegenstanders in de partij, en daarbinnen dan ook zeker niet als de man van het Jordaanoproer naar voren geschoven. Het is overigens maar al te duidelijk welke andere politieke adviseur, ditmaal van de heer Van Galen Last, hier zijn rancunes botviert. Mijn tweede bezwaar richt zich tegen het streven van de bewerker zijn helden tot volmaaktheden te maken. Regelrecht ergerlijk is dit opsieren en schoonpoetsen van de ikonen der heiligen in drie-en-een-halve bladzijde (IV, bladzijde 516 e.v.) over het wel eens tegen Ter Braak en Du Perron uitgesproken verwijt van antisemitisme. De overdaad van argumentatie alleen al maakt dat lange betoog verdacht. Het beroep op het dan toch maar heel echte antisemitisme van Voltaire, Marx, et cetera is even dwaas, juist ten aanzien van mensen die zich zo op hun onafhankelijk oordeel lieten voorstaan, als de uitspraak, dat er ‘in de bij hun leven gepubliceerde geschriften niet één opmerking te vinden is, waarin het racisme zelfs | |
[pagina 186]
| |
maar wordt verontschuldigd’. En evenmin snijdt het hout te zeggen, dat hun brieven als privégesprekken moeten worden beschouwd of dat toch ook niemand erover valt dat met name Du Perron zich voortdurend denigrerend en generaliserend uitliet over andere bevolkingsgroepen: Denen, Engelsen en de Nederlanders niet te vergeten. Ik ben, geloof ik, niet de enige die al bij zijn leven mijn ergernis uitsprak over zijn overschatting van ‘het buitenland’, en over zijn voortdurend hakken op de (Nederlandse) Jan Lubbesen, alsof die nergens anders voorkwamen. De hemel beware me voor de Franse gemiddelde kleinburger! En niemand heeft me daarom een chauvinist genoemd. Even dwaas en onbewezen lijkt me, helaas, de uitspraak dat een reëler kijk op het antisemitisme van na de oorlog zou dateren, want ik meen dat men eerder van een onfatsoenlijk worden dan van een verdwijnen van het antisemitisme kan spreken. En als misschien the man in the street met inbegrip van de leden van de Grote Club zich vóór '33 op zijn onwetendheid omtrent het gevaar van zijn vooroordelen mocht beroepen, noblesse oblige: Ter Braak kon als historicus weten dat het antisemitisme al sinds het eind van de vorige eeuw virulenter werd in Europa: pogroms in Rusland en Polen, de Dreyfusaffaire. Het is pijnlijk, maar het zou toch te gek zijn juist van een zo van een streven naar waarachtigheid bezeten geest uit averechtse piëteit de waarheid te verbloemen, dat op bladzijde 174 van Dr. Dumay verliest (deel II, Verzamelde werken), uitgekomen in 1933, een flauw, antisemitisch stemmingsbeeldje is te vinden. Fred Batten, in zijn gebruikelijke geëxalteerde toon, noemt het werk van Van Galen Last: ‘een compendium van wetenschappelijke gegevens,... een beknopte cultuurgeschiedenis’ (!!), een uitspraak die moeilijk anders omschreven kan worden dan als een op z'n kop gezette understatement. Als hij daar in de verte naar gestreefd had, had hij moeten trachten in een weldoortimmerde inleiding sociaal-historisch en psychologisch aannemelijk te maken hoe ook bij deze onafhankelijke geesten, die - daar hoeft helemaal niet over gepraat - natuurlijk geen racisten waren, en felle antifascisten zodra ze zich er bewust van werden wat er dreigde, toch dat schijnbaar zo onschuldig tikje antisemitisme van bijna iedere Westeuropeër in de ziel was ingebouwd. Ik meen dat deze hele zaak niet beter en gematigder geformuleerd had kunnen worden dan in de uitspraak van het studentenblad Pharetra, die Van Galen Last zo fel bestrijdt, daarbij zijn betoog ophangend aan een door hem onderstreepte, (opzettelijk?) misverstane zinswending: (dat de twee auteurs het Jodenvraagstuk) ‘verstandelijk hebben geanalyseerd, doorzien, het werkelijke bestaan ervan verworpen, maar emotioneel moet er iets overgebleven zijn, dat zich (nog) niet liet identificeren met het verworven rationele standpunt’. Hij zou de menselijkheid van zijn helden beter tot haar recht hebben doen komen als hij deze passage eenvoudig had overgenomen.
Ter afsluiting van deze beschouwing over de aantekeningen, wil ik graag nog even aandacht vragen voor wat men een persoonlijk feit zou kunnen noemen, maar toch nog wel iets meer is dan dat. In zijn al eerder genoemde stuk schrijft Batten: ‘Terwijl Du Perron...de mogelijkheid overweegt Europa te verlaten.... wijdt Ter Braak zich met de moed der wanhoop aan de stichting van een Nederlandse afdeling van het sedert 1934 in Parijs bestaande Comité de Vigilance des intellectuels antifascistes, welk Nederlands Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen in 1936 tot stand komt. Van Galen Last heeft in zijn commentaar onweerlegbaar aangetoond, dat niet prof. Romein, zoals deze zo zeker meende, maar Du Perron het eigenlijke initiatief tot de oprichting van het comité heeft genomen.’ En ook H. Verhaar in de Volkskrant van 1 februari 1969 geeft, waarschijnlijk in het voetspoor van Batten, eenzelfde scheve voorstelling van het ontstaan van Waakzaamheid op grond van de ‘wetenschappelijk verantwoorde’ notities van Van Galen Last. Het ‘onweerlegbaar bewijs’ zou te vinden zijn in een noot van Van Galen Last op bladzijde 459 van deel IV. Wanneer door deze beide heren niet geïnsinueerd werd dat Jan Romein in zijn korte uitspraak over Waakzaamheid voor de televisieserie van L. de Jong een valse voorstelling van zaken had gegeven, zou ik (en Romein zelf zeker ook) het niet de moeite hebben gevonden een discussie op | |
[pagina 187]
| |
te zetten over de vraag wie de eerste kluit aarde heeft opgeworpen voor het dammetje dat de vloedgolf moest keren, een dammetje dat Waakzaamheid in het licht der historie is. De heer Van Galen Last heeft gemeend zijn uitspraak daarover vrijwel uitsluitend te kunnen funderen op wat daarover in de brieven te vinden was. Wel verwijst hij naar de scriptie van drs. G.J. van der Ham, die de geschiedenis van Waakzaamheid in alle nog beschikbare gegevens heeft nagespeurd, maar zonder diens uitdrukkelijke conclusie te vermelden dat Romein de oprichter van het comité is geweest, wat niet helemaal zuiver aandoet. Verder merkt hij op dat Du Perron al sinds begin '34 voor de oprichting in Nederland van zo iets als het Comité de Vigilance in Parijs ijverde. Als deze uitspraak uitsluitend op de brieven berust, heeft hij een mager fundament. Er is daarin af en toe sprake van de noodzaak ook zo iets in Holland te hebben, en in het voorjaar van '35 van het houden van een congres, waarvoor enkele namen genoemd worden (overwegend literaten en mensen van wie insiders in de antifascistische beweging van tevoren wisten dat ze niet mee zouden doen: Van Schendel, Huizinga, Marsman, Boutens, De Ligt). Ter Braak zegt geen vertrouwen in congressen te hebben en geen tijd. Er wordt een datum vastgesteld en de zaak wordt daarna niet meer genoemd en er is bij mijn weten ook niets in de zin van organisatorische voorbereiding ondernomen. Dat was niet helemaal toevallig. Alle antifascistische activiteit en samenwerking werd in die jaren afgeremd door - zoals ongetwijfeld bij Ter Braak en Du Perron het geval was - weerzin om met communisten of wat zij zelf noemden cryptocommunisten samen te werken, maar zeker bij velen nog meer door de vrees eigen reputatie door dat contact te besmetten, ofwel de ‘cellenbouwerij’ als motief te gebruiken om werkloos te blijven toezien. In het begin van '35 was in Amsterdam een bond tot verdediging van de culturele rechten door een groep kunstenaars opgezet, en Du Perron, die daarvan blijkbaar ook een circulaire ontvangen had, vraagt in een brief of hij daar lid van moet worden, gezien ‘het zoodje’ dat het ondertekend had. Ter Braak antwoordt ervoor gepast te hebben en liever in te gaan op een plan van De Ligt, ‘een heel levende man’, et cetera die iets op brede basis op wil zetten met veel ‘grote namen’. Later (november '35) is er nog eens sprake van ‘die vereniging van halfzachte artisten en ratés’. ‘Tot mijn genoegen’, schrijft Du Perron, ‘zag ik dat de Romeins zich ook hiermee gaan bemoeien.’ En hij vraagt of hij misschien toch lid moet worden. Aangezien in de aantekeningen iedere toelichting over deze zaak ontbreekt, voeg ik hier het volgende in: De Bond omvatte zo'n driehonderd hoofdzakelijk Amsterdamse leden, kunstenaars van diverse professie, waaronder ook enkele ‘grote namen’, maar gelijk elders bleken grote namen zelden tot de initiatiefnemers of bestuursleden van dergelijke organisaties te willen behoren. Er waren - in de crisisjaren! - nog al wat werkeloze toneelspelers onder en schilders die toen nog geen beroep konden doen op de contraprestatie en dus ook als alle steuntrekkers het zwaard van de uitzending naar Duitsland als hulpkrachten voor Hitlers oorlogsindustrie boven het hoofd hadden hangen. Daarom heb ik er bewondering voor dat deze mensen door vrijwillige arbeid de bij mijn weten enige manifestatie tot stand brachten tegen de internationale sportieve lamlendigheid, die Hitler en Goebbels kans bood van de Olympische Spelen '36 een grandiose nazireclame te maken: de druk bezochte tentoonstelling De Olympiade onder dictatuur met een overzicht van het werk van verbannen Duitse en andere antifascistische kunstenaars werd ingericht onder toezicht van de Amsterdamse politie, met als adviseur een ‘cultureel attaché’ van de Duitse legatie. De Romeins zijn er zich niet achteraf mee gaan bemoeien: ik was ook bij ‘het zoodje’ dat de eerste oproep ondertekende en ik was secretaresse van de bond van het begin af, totdat ik bij het uitbreken van de oorlog het archief heb opgeruimd, met als voorzitter de communistische architect Jaap Bot. Ik kan de achterdocht niet tot geloven dwingen, maar noch de voorzitter noch ik hebben ons ooit gestoord aan de dwaze pogingen van de C.P.N. ons ‘directieven’ te verschaffen en zo de lieden gelijk te geven die van de zoveelste ‘mantelorganisatie’ spraken. Romein noch een van de met hem bevriende antifascisten is bij mijn weten in het vage congresplan gekend, alle mensen die op de duur de | |
[pagina 188]
| |
kern van het comité zouden vormen: Pos, Loenen, Noordenbos, Proost, of het S.D.A.P.-kamerlid Agnes de Vries-Bruins, een kloeke vrouw, die aan de grens de vluchtelingen over de streep trok en het ministerie bestormde om verblijfsvergunningen. Intussen werd in deze groep overlegd over de mogelijkheid van een actie, daarbij zwaar belemmerd door de alles verziekende communistenvrees en de vrees daarvoor te worden aangezien. Een uitnodiging voor een internationaal congres op 4 januari 1936 te Parijs werd niet ‘door R. afgewezen’ (v.G.L.), hij liet weten verhinderd te zijn op die datum. Wel waren wij op 2 en 3 januari in Brussel om daar met enige leden van het Belgische comité en onder andere ook met Rost en Greshoff te overleggen. Greshoff raadde aan vooral Ter Braak erin te betrekken, en Romein ging die dadelijk na zijn terugkeer opzoeken. Heeft Greshoff Du Perron over deze ontmoeting ingelicht? In ieder geval zocht Du Perron contact toen hij kort daarop naar Holland kwam, en we hadden onze eerste ontmoeting op 13 januari ten huize van Marsman in Utrecht. Het werd een lang en plezierig gesprek, waarbij we evenzeer getroffen werden door Du Perrons levendigheid en spontaniteit als door zijn naïeve onwetendheid omtrent de sociaal-politieke verhoudingen in Nederland en over het personeel dat voor een dergelijke onderneming moest worden aangeklampt: ‘natuurlijk Huizinga als voorzitter, die immers door neef Menno bewerkt kon worden, et cetera’. Hij noteerde de namen die Romein voorstelde, en daarvan verschenen er ook prompt een aantal in een volgende brief aan Ter Braak. Deze wilde wel meedoen uit een oprecht plichtsgevoel, zij het met zekere reserves omtrent het resultaat, maar wees de secretariaatsfunctie af bij gebrek aan tijd en stelde voor: ‘minister zonder portefeuille’. Ook bij hem stuitten we op een soort politieke wereldvreemdheid. Wist hij niet dat al de anderen ook geen tijd hadden, dat ze allemaal het recht hadden zich te goed te achten voor ‘klerkenwerk’, en dat een zinnetje in de brieven: ‘Ik wil er desnoods wel een maand aan geven’, degenen die met dit soort werk vertrouwd zijn, komisch moet aandoen. En hoe romantisch was zijn karakteristiek van de gemoedelijke (latere) psychiater Oerlemans: ‘een soort Robespierre’. Op 6 juni werd het comité opgericht buiten aanwezigheid van Du Perron (ik denk er niet aan daarvoor geen redelijk excuus te veronderstellen!) onder voorzitterschap van Pos. De verdere geschiedenis van het comité is bij Van der Ham te vinden. In de brieven is er nog maar hier en daar terloops sprake van, niet zonder scheuten van achterdocht.
Om, afgezien van de wijze waarop die is uitgevoerd, de actuele waarde van deze brievenuitgave te beoordelen, zou men eigenlijk een enquête onder de lezers moeten kunnen houden, met name onder die van de jonge generatie, voor wie dit geschiedenis is geworden en die niet meer zo als wij de levende stemmen van de schrijvers in hun brieven horen. Maar er kan ook een andere norm worden aangelegd, een norm op langer zicht, waarbij overigens een open archief evengoed had kunnen dienen als een publikatie. De vraag namelijk: wat leveren deze brieven als materiaal op voor een eventueel te schrijven dubbelbiografie van de beide vrienden met een sociaal-culturele achtergrond. Dat zou een boeiend boek kunnen worden, maar laat het in godsnaam niet geschreven worden door een van hun adepten, maar door iemand die afstand kan nemen van zijn onderwerp en die - als zijzelf - verstoken is van de ‘bosse du respect’. In het eerste geval zou het niet meer verdienen dan te worden bijgezet op de stoffige bibliotheekplanken vol al of niet in opdracht geschreven biografieën in twee delen van grote mannen, die er alleen maar als groot uit voor de dag komen. Dat hoeft niet meer sinds Lytton Strachey zijn meesterlijke - en ten onrechte ‘debunking’ genoemde - leven van Florence Nightingale schreef. (Zo'n boekje moesten we over Henriëtte Roland Holst hebben!) We leven in een tijd waarin een grote onzekerheid schuilgaat achter het hartstochtelijk verlangen de waarheid, de meest tegenstrijdige waarheden te zeggen. Voor ons land is de invloed van Ter Braak en Du Perron daar niet vreemd aan. Maar het is mijn vaste overtuiging dat figuren als deze beiden alleen levende elementen in onze letterkunde kunnen blijven, zolang ze - als Multatuli! - voorwerp van dis- | |
[pagina 189]
| |
cussie zijn, steeds weer op hun blijvende waarde getoetst worden, en niet taboe, klassiek, heilig verklaard worden in een biografie die op zijn best een fraai grafmonument op een zelden bezocht kerkhof kan worden. De grondvraag voor deze biograaf zou moeten zijn: in hoeverre hebben zij aandeel in een doorbraak in de Nederlandse literatuur en cultuurgeschiedenis en in hoeverre heeft hun eigen karakter, hun verleden, het nationaal verleden en de culturele crisis van onze eeuw, benevens de economische van de jaren dertig hen daarbij afgeremd dan wel gestimuleerd. Op enkele bepaalde punten in de Europese cultuurgeschiedenis is Nederland voor geweest. Ik denk bij voorbeeld aan de zestiende-eeuwse humanistische tolerantie, aan sommige staatkundige ideeën van de Patriotten, en misschien zal men er eens ook de rol bijrekenen die dit kleine land op het ogenblik speelt in de omwenteling binnen de rooms-katholieke kerk. Maar onze literatuur heeft, afgezien van enkele toppen, nooit in de voorste rijen gestaan. En de lijn van wat we de vernieuwing van tachtig zijn gaan noemen liep daarom zo snel omhoog, omdat hij bij een zo laag, verburgerlijkt, verkwezeld, wie-Neerlands-bloed-niveau begon. We hebben op de impuls ervan - en op de vervreemding er tegenover - veel te lang gefreewheeld. In mijn schooljaren lieten alleen de nieuwlichters onder de leraren iets meer lezen van tachtig dan De kleine Johannes, maar niet wat Van Eedens meesterwerk zou blijken: Van de koele meren des doods. En nog in 1912 sloot Kalff zijn Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde vóór de tachtigers af, omdat hij ‘de tijd voor een wetenschappelijke behandeling van dit deel onzer literatuurgeschiedenis nog niet gekomen achtte.’ Er zijn ook na 1900 enkele toppen, maar er komt geen nieuwe stroomversnelling. Noch Verwey's streven in De Beweging om de dichtkunst een bredere basis van bezinning te geven, noch de korte impuls van Het Getij, die door te weinig oorspronkelijk talent gestuwd werd, konden die veroorzaken. En de eerste wereldoorlog, die elders ook in de literatuur de roaring twenties achter zich aansleepte, had hier geen ander effect dan weerlicht aan de horizon. Het algemene ‘Unbehagen in der Kultur’ vond voorlopig in onze literatuur met domineestraditie zijn enige uiting in de esthetiserende ethiek van het Costerianisme. De - laten we aannemen - onbewuste onwaarachtigheid van deze vlucht uit de leegte werd voor Du Perron aanvankelijk het doelwit van zijn temperamentvolle aanvallen tegen de geest der eeuw, zoals Ter Braak zich tegen het estheticisme gekeerd had.
Onze biograaf zou, nadat hij natuurlijk eerst door een bewonderende ‘Wahlverwantschaft’ tot zijn objecten gevoerd werd, ook het paradoxaal verband van hun vernieuwingsstreven met hun tekorten en beperktheden en hun uit dat alles gegroeide houding en invloed in hun tijd moeten belichten. De belangrijkste facetten daarvan lijken mij: Ten eerste: de grote onzekerheid, die kenmerkend is voor het hele sociale en culturele leven van onze eeuw, en die niet begint bij de jaren dertig en ook niet toen, zoals Sir Edward Gray in 1914 zei, ‘de lichten in Europa uitgingen’, maar al bij het norm- en autoriteitsverlies van omstreeks 1900. Ten tweede: het typische literatenkarakter van de beide vrienden en hun dilettantisme in het politiek-sociale, hoezeer zij ook als mensen met verantwoordelijkheidsgevoel meer en meer onder de indruk komen van de politieke gebeurtenissen om hen heen. Ten derde: hun overschatting van de maatschappelijke betekenis van de literaat en de daarmee samenhangende preoccupatie met het eigen image. Ten vierde: hun beperkte kennis van hun eigen volk buiten de literaire wereld om. Omdat ik een, naar ik aanneem gerechtvaardigde vrees heb om te worden misverstaan, spreek ik zelf hier de tegenwerping uit, dat ik mijn biograaf niet de meest positieve aspecten aanwijs. Daarop wil ik hier nog eens ten overvloede zeggen, dat ik het naar voren halen van die minder positieve aspecten alleen de moeite waard vind tegenover mensen die ik als talent en karakter hoog aansla, a. om te weten met welke handicaps ze worstelden, en b. omdat paradoxalerwijs hun tekorten - zoals eigenlijk bij iedere vernieuwer en hervormer - in dit geval hun al te felle oordeelsdrift en overschatting van de invloed van de literaat, van bete- | |
[pagina 190]
| |
kenis waren in de rol die zij vervulden, al was het alleen maar door het zo nodige schokeffect dat zij in de Nederlandse literaire wereld teweegbrachten. De literatenhybris, waarover Ter Braak zulke treffende dingen zei in zijn artikel over Vincent Haman, was hun zelf allesbehalve vreemd. De biograaf van mijn verbeelding zal zich moeten houden aan het woord van Sainte Beuve: ‘Quand on fait une étude sur un grand homme considérable, il faut oser tout voir, tout regarder et au moins tout indiquer.’ Hij zal tegenover een paar figuren, die voor alles schrijvers waren, zijn voornaamste bron hebben in hun werk en in de correspondentie, zowel deze gepubliceerde als wat er vermoedelijk nog in archieven terug te vinden is. Maar hij zal ook graag de vastgelegde indrukken op tijdgenoten van de beide zo sterk verschillende vrienden opnemen onder zijn materiaal. Daarom deed Van Galen Last er goed aan een aantal daarvan, die anders niet zo gemakkelijk te achterhalen waren geweest, in zijn aantekeningen af te drukken. Het is begrijpelijk dat jonge Nederlandse schrijvers, verheugd dat er eindelijk beweging kwam in de stilstaande poel van de Nederlandse literatuur, gelukkig waren met een ontmoeting met Ter Braak. Het is nog begrijpelijker dat de jonge intellectuelen uit het opkomend nationaal verzet in Indonesië verrukt waren als Du Perron zo maar eens een avond bij hen binnenviel om te praten dat de vonken eraf vlogen, en hun schraal intellectueel rantsoen aan te vullen met zijn eruditie. En dat niet van een pas geïmporteerde paternalistische totok, die 's lands wijs nog niet kende, maar van een ‘Indische jongen’ die drommels goed wist welke reserves de Europeaan verondersteld werd in acht te nemen tegenover ‘inlanders’. Jammer alleen voor een driedimensionaal beeld, dat ook hier weer louter ‘Legenden auf Goldgrund’ gekozen zijn. Over deze strijdbare figuren moeten toch ook treffende uitspraken aan te halen zijn van tegenstanders (en dan bedoel ik niet die van het Zentgraaf-type), die voor de karakteristiek van hun persoonlijkheid de moeite waard zouden zijn. Al was het maar die éne gemoedelijke opmerking van de oude Wiedijk: ‘Die man heeft blijkbaar wat tegen mij.’ Wat mijn persoonlijke indrukken betreft: mijn man en ik zijn in de weinige jaren van onze contacten niet verder gekomen dan het begin van een vriendschappelijke verhouding, die telkens wederzijds gestimuleerd werd door een persoonlijke ontmoeting, maar van hun kant in zijn ontwikkeling afgeremd door een argwaan die alles wat communist of marxist heette als onbetrouwbaar afstempelde, van onze kant door soortgelijke, maar wat minder felle en wat meer ironische gevoelens tegenover het literatendom en al wat zich in die wereld als elite voordeed. Een niet onvermakelijk, maar ook wel verontrustend beeld van hun onzekerheid breekt door wanneer men hun wisselende oordelen over Romein in de brieven op een rijtje zet. Ter Braak drukte in de redactie van Forum door, dat een, naar hij zei door hem zeer bewonderd artikel van Romein ‘De dialectiek van de vooruitgang’, werd opgenomen. Du Perron schrijft na lezing, dat de man geen stijl heeft, dat hij hem saai en schoolmeesterig vindt, en in een volgende brief schrijft de vlijmscherpe en gevreesde criticus van Het Vaderland inschikkelijk: ‘Je kan wel gelijk hebben.’ Als Du Perron zonder enige grond Romein ervan ‘verdenkt’ (geheel ten onrechte overigens) tot de ‘geprikkelden’ te behoren die zich aan zijn Forumbijdragen ergeren, noemt hij hem nog eens ‘stompzinnig vervelend.’ Hij vraagt eerst aan Ter Braak hem het manuscript van zijn ‘Van Haren-geschiedenis’ ter beoordeling voor te leggen, en even later om dat vooral niet te doen. En dat alles belet niet dat zijn laatste bezoek op het Victorieplein tot doel had de mogelijkheid te bespreken om bij Romein geschiedenis te komen studeren. Ter Braaks oordeel wisselt tussen ‘de typische oneerlijkheid van de marxistische jezuïet’ en ‘een Erasmiaanse geest’. Ter Braak maakte, ook toen hij al boven de dertig was, een studentikoze indruk, met in de omgang iets van het kakineuze zelfbewustzijn van de corpsstudent, maar hij was te intelligent en te menselijk gevoelig om daaraan de gemoedsrust te ontlenen die veel van zijn gelijken in de dreigende jaren dertig en zelfs in en na de oorlog viervoetig wisten te handhaven. Van het ogenblik af waarop hij zich bewust werd welk gevaar het fascisme voor de vrijheid van het | |
[pagina 191]
| |
woord en de gedachte betekende, had de angst hem bij de keel gegrepen, maar hem allerminst het zwijgen opgelegd. Ter Braak leek geslotener dan Du Perron, in wie bij een ontmoeting allereerst zijn hartveroverende spontaniteit opviel. Zowel in zijn gesprekken als in zijn geschriften was de academicus Ter Braak gematigder in zijn oordeel dan zijn vriend, de Indische jongen en autodidact, wiens wilde uitvallen tegen alles wat hij afkeurde en ieder die zijn afkeuring niet deelde, wel eens het vermoeden wekte dat hier een en ander gecompenseerd moest worden. Zo bij voorbeeld in het al te schampere oordeel over Huizinga's Herfsttij: ‘een vizie die van bij elkaar geplakte citaten leeft’. Uit de brieven komt zelfs duidelijk een crisis in hun vriendschap naar voren wanneer Ter Braak niet bereid blijkt geheel te delen in Du Perrons mateloze Multatuli-verering, en ook nog wel een goed woord over heeft voor de Multatuli-beschouwing van Wiedijk. Hij spreekt zelfs van ‘je rancune, die materiaal zoekt om zich geloofwaardig te maken’.
De weinigen van de tachtigers en hun opvolgers, voor wie de vernieuwing nog iets meer betekende dan een voortdurend missa solemnis op het altaar der Schoonheid, werden niet onze nationale dichters - wat iets anders is dan populaire -, maar hadden we die ooit gehad? De tempel der Schoonheid werd een club van fijne geesten, gesitueerd in onze burgerlijke maatschappij, waar de Mens gelijk staat aan de burgerlijke intellectueel, een club van beschaafde, burgerlijke schrijvers die over beschaafde burgers schreven. Het bleven schrijvers voor de happy few en al wat daar graag toe gerekend werd in een zich democratiserende maatschappij. Minder omdat het ‘Nederlandse proletendom’ of hoe men de grote massa verder wilde aanduiden, alleen Tollens en Ten Kate slikte, maar omdat zij die massa niet konden boeien, zoals de grote Russische negentiende-eeuwers een veel achterlijker massa wel boeiden en bij duizenden op krantenpapier gedrukt verkocht werden. Een begrafenis als die van Dostojewski laat zich hier alleen vergelijken met die van... Domela Nieuwenhuis. Er was een uitzondering: Douwes Dekker. Du Perron heeft zich mijns inziens te veel blind gestaard op het ontbreken van de officiële erkenning, als hij de botte Hollander zonder begrip voor de waarde van zijn held tekent: voor duizenden en duizenden Nederlanders, halfintellect, kleinburgers en arbeiders is de man van de Max Havelaar, maar vooral van de Ideeën het fundament van hun literaire beschaving en van hun maatschappelijk zelfbesef geweest. Het is alweer de taak van onze biograaf te doorgronden hoe het kon gebeuren dat de aanval op onze literaire cultus werd ingezet en meteen zo fel werd ingezet door Ter Braak, nadat hij zelf twee romans geschreven had die onmiskenbaar tot het burgerlijke genre en niet tot het beste deel daarvan behoorden. Zijn taak is het om na te gaan hoe de meesterlijke inzet van zijn essayreeks Démasqué der schoonheid en de formule Vorm-of-Vent uitgroeiden tot wat de vrienden in hun brieven ‘onze ideeën’ noemen en grondslag en drijfkracht van heteven kortstondig als binnen de literaire wereld invloedrijk bestaan van Forum zouden worden. Die ideeën, met zoveel felheid en oordeelsdrift verdedigd, wortelden, als bij velen van hun tijdgenoten, in de onzekerheid en het ‘Unbehagen in der Kultur’, dat Freud terecht als de kwaal van onze eeuw aanwees. Hun verachting richtte zich tegen het gezapig burgerbestaan in Nederland, en wat Du Perron betrof niet minder tegen de grofheid van de koloniale wereld in Nederlands-Indië; maar hun verzet, hun politiek verzet, ontwaakte niet voor het fascisme hun tegen de borst stuitte. Wanneer Peter van Eeten (N.R.C. 8 februari 1969) spreekt van ‘de grote geëngageerdheid van beide schrijvers niet alleen met de literatuur, maar ook met het wereldgebeuren van de jaren dertig, dan behoort dat tot de gangbare legendevorming rondom de beide vrienden, want hun politieke betrokkenheid beperkte zich tot hun afkeer van fascisme en communisme. ‘Wij zijn’, schreef Ter Braak begin '34, ‘eenvoudig gedwongen te reageren op persoonlijke bedreiging van onze bestaansvoorwaarden.’ Het uitgangspunt van hun politieke betrokkenheid ligt bij hun schrik en verontwaardiging over de uitbanning van Duitse schrijvers, die zij met alle middelen bijstonden. Maar noch over het wereldprobleem van het ontwaken van Azië, noch over dat andere, dat ook Nederland zo zwaar teisterde: de grote | |
[pagina 192]
| |
crisis van na '29, wordt in de briefwisseling gesproken. Na het Démasqué der schoonheid stonden zij in de wereld als Marsman:
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
Zij gaven onze literatuur een schok door de Vent boven de Vorm te stellen, de Vent die ergens voor stond. Maar waar stond hij voor en wat bezielde zijn bestaan? De literaat had een halve eeuw lang er zijn trots in gevonden nergens voor te staan, en deze twee literaten die zich daarvan bewust waren geworden, beseften hun tekort aan ‘commitment’ tot ze dat aarzelend en nolens volens in de strijd tegen het fascisme vonden. Aarzelend omdat uit hun brieven ook een voortdurende vervreemding spreekt, de vervreemding van de medemens, van de hele sociale situatie in het eigen land, eigen aan de literaat die in de eigen groep leeft en die zij altijd gebleven zijn. Typerend hiervoor is een zinnetje van Ter Braak van najaar '38, waar hij sprekend over een dreigende mobilisatie zegt: ‘De jongeren van Werk zullen waarschijnlijk 's konings rok wel het eerst aan moeten trekken... Wij hebben, wat dat betreft, een echt rustige jeugd gehad.’ Door die vervreemding konden ze tot zulke impossibilistische uitspraken over hun invloed komen, of tot uitschieters als: ‘De ware moed is het te verdommen een aandeel te hebben aan deze tijd.’ Of tot fantastische uitwijkplannen voor de eigen, kleine groep: met ‘onze mensen’ uitwijken naar Denemarken, naar Indië misschien, waar Ter Braak mogelijk op aanbeveling van zijn vriend een professoraat zou kunnen krijgen aan de Nederlandse universiteit die men daar ter elfder ure ging opbouwen, om daar, terwijl Europa vergast en verast werd, ‘beter tijden af te wachten’ in een (rustig doordraaiende?) kolonie zonder ‘moederland’. Of naar Zuid-Afrika om daar ‘de civilisatie te entameren en er een Forum of Vrij Nederland op te richten’? Of tot een boutade uit '38 van Du Perron in zijn woede tegen alle totalitairen: ‘Misschien ga ik, als ik in Holland terug ben, me toch maar aansluiten bij Colijn of bij de liberale staatspartij of zoo!’ Is het hard deze dwalingen te belichten van twee mannen die er hartstochtelijk naar gestreefd hebben het fatsoen te redden in een wereld die aan het onfatsoen dreigde ten onder te gaan? Maar, mijn god, hoe zullen we ooit duidelijk kunnen maken hoe tragisch hun leven geweest is, wanneer we dat alles blijven verbloemen? In zijn nawoord citeert Van Galen Last uit Malraux' Antimémoires een weemoedige lofprijzing over zijn vriend Du Perron. Het komt me voor, dat de man die het tot zijn eerste taak stelde de frase te bestrijden weinig geëerd wordt met dit stukje Franse retoriek van de Gaullistische minister. Wat heeft de weemoed om de koffietuinen van zijn voorouders met de nagedachtenis van de schrijver te maken? En hoe hol en onwaarachtig is de uitspraak van nota bene een man die zijn leven lang in de politiek heeft gezeten: ‘Il ne croyait pas à la politique, mais il croyait à la justice.’ Want wie aan de Gerechtigheid gelooft en een Vent is, zal die willen dienen met alle beschikbare middelen: zijn pen en zijn daden, ook zijn politieke daden en het menselijk tekort zullen hem bij die activiteiten onvermijdelijk vuile handen bezorgen; maar wie in plaats van de ‘Schoonheid, wier naam geheiligd zijt’ een soort marmeren Gerechtigheid gaat aanbidden... Neen, geef mij dan maar liever de stuntelige politieke beschouwingen waarin Du Perron met hartstocht en innerlijke weerzin worstelt om zijn houding in de tijd, om de bezieling van zijn bestaan. ‘Et sa Lettre au libérateur Sharir?’ vraagt Malraux onmiddellijk in aansluiting op de ‘plantations’. Waarom? Omdat daar zo'n geweldig loyale lofzang op zijn vriend de geniale communist Malraux in stond, of omdat het zo'n tragisch getuigenis is van de verscheurdheid van een mens ‘op de kentering der tijden geboren’?
Dr. J. Kamerbeek publiceerde onlangs een studie over het begrip overgangsperiode, waarvan de slotsom was, dat dit begrip zeer willekeurig en overdadig gebruikt werd. Daarmee is echter het feit dat er in de menselijke geschiedenis crisisperioden optreden niet weerlegd, en evenmin dat historische figuren heel vaak in meerdere of mindere mate gekarakteriseerd kunnen worden als overgangsfiguren. Als zodanig komen de beide briefschrijvers | |
[pagina 193]
| |
uit hun correspondentie naar voren: overgang van de buitenmaatschappelijke literaat - hoe fel ze die ook hadden afgezworen - naar de moderne geëngageerde schrijver. In de voorafgaande periode was de dichter ‘een god in 't diepst van zijn gedachten’ geworden, en die zelfoverschatting straalde uit in de kring van vakgenoten en vereerders en reikte, en reikt nog, ver buiten de betekenis van het werk en de ruimte van zijn faam. In een artikel bij de zeventigste verjaardag van Vestdijk las ik: ‘Er zullen in Nederland niet veel mensen zijn, die de naam van Vestdijk nooit gehoord hebben.’ Ik doe niets af aan de waarde van Vestdijks werk, wanneer ik zeg blij te zijn dat ik de uitzonderingen op die regel niet de kost moet geven. Die (zelf)overschatting blijkt mijns inziens ook wanneer organisaties van kunstenaars openbare politieke of andere nuttige verklaringen afleggen, die immers evenveel waarde hebben als die van een groep accountants of loodgieters, tenzij ze zich ernstig verdiept hebben in de materie, en hun talenten gebruiken om aan het verworven inzicht uiting te geven. Al de weerzin tegen de Kloos-allure, de afkeer van frase en vertoon bij de briefschrijvers bewaart de kritische lezer niet voor de indruk dat zij overmatig vervuld zijn van hun selfimage en dat van de vriend, al zal hij dat willen aanvaarden als een tegenstrijdige vermenging van de oude ‘literatendünkel’ en het oprecht verlangen door hun sterk overschat literair gezag de ‘massa’ politiek, dat wil zeggen anti-totalitair te beïnvloeden. Herhaaldelijk spreken ze over de mogelijkheid dat hun brieven later zullen worden uitgegeven: ‘stel je voor, dat men later onze brieven uitgeeft, dat een of andere Garmt Stuiveling erop promoveert’, op gevaar af daardoor het vertrouwen in hun eigen onbevangenheid aan te tasten. De brieven wemelen van vraag en navraag over besprekingen in kranten en tijdschriften van het eigen werk, of verdiepen zich in de vraag wie erover in dit of dat blad zal schrijven. Het oordeel van de recensenten wordt vaak al van tevoren verworpen - terecht of ten onrechte, dat laat ik in het midden - maar voor zover het over de Multatuliana gaat, worden ze op een uiterst simpele manier ingedeeld: staan ze achter Du Perrons opvattingen, dan worden ze tot ‘onze mensen’ gerekend. Kunnen ze onder het hoofd socialist of communist gerangschikt worden, dan zijn ze als partijgangers van de gehate Saks waardeloos in hun oordeel, wat bij beide schrijvers tot een merkwaardige beperking van hun psychologisch inzicht voert. Du Perron schrijft over de heer K., die grote bewondering voor zijn werk toont, maar ‘nu komt het mooie: die man is socialist -’, en toch geeft hij Du Perron gelijk in zijn sneers op zijn ‘geloofsgenoot’ Saks. En Ter Braak geeft op verzoek de volgende karakteristiek van de pacifist Noordenbos, die hij slechts oppervlakkig kende: ‘atheïst, gewezen theoloog ... en naar ik vermoed (cursivering van mij - A.R.V.) krypto-marxist (dit is, zou men denken, een beschuldiging van lafheid en hypocrisie - A.R.V.); voorts een Fries, d.w.z. eerlijk, maar op bepaalde punten “unbelehrbar” en eigenwijs.’ Het is uit een historisch oogpunt boeiend hun houding tegenover Marx en het marxisme te vergelijken met die van de huidige generatie. In hun politieke ideologie stond het vrije denken en schrijven zo centraal, dat zij geneigd waren alle totalitairen, communisten en fascisten, op een hoop te gooien. Voor Du Perron ligt de zaak vrij eenvoudig: Marx is de inspirator zowel van Stalin als van de verwerpelijke Saks, bovendien een ‘benepen burger + schoolvos’, en...onleesbaar: ‘Wat een rotstijl. ... wat een infaam, laag, benepen gedoe, gevit, gekwezel, gebeunhaas’, stelt hij na wat neuzen hier en daar vast. Waarom zou hij hem dus lezen. Ter Braak oordeelt weifelender, maar ook genuanceerder. Wanneer hij juist een paar dagen in Marx heeft zitten lezen, ‘omdat ik over de marxistische gelijkheidsidee schrijf’ - Batten spreekt van ‘een grondige lectuur van Augustinus, maar al even zeer van Marx’! - komt hij tot de slotsom dat Marx, hoewel onleesbaar, na Augustinus de meest complete conceptie van zijn wereld geeft. Maar hij zag toch in Marx niet de oorspronkelijke denker en econoom, de ontwerper van een nieuwe maatschappijvorm, de onderkenner van de ‘Selbstentfremdung des Menschen’, maar de pedante prediker van een nieuw en gevaarlijk ‘christendom’, met als onvermijdelijk gevolg al het kwaad dat hij in Oost-Europa zich zag voltrekken. Het is duidelijk dat hij Marx toch in de eerste plaats als bron van antimateriaal opvat. Nu lag dat maar al te zeer | |
[pagina 194]
| |
voor de hand in een tijd waarin de doorsneesociaal-democraat in het marxisme een overwonnen standpunt zag, dat alleen nog door enkele bezeten ‘dogmatici’ werkelijk bestudeerd werd en door de Russische partijfanatici naar eigen behoefte geïnterpreteerd. Maar nu, dertig jaar later, de vereenzaming van de mens en de wereldarmoede als minstens zulke grote problemen gezien worden als de onderdrukking van de vrijheid van denken, ook omdat ze die vrijheid imaginair maken, keert een nieuw-links van alle partijen - van Regis Debray en Ernest Mandel tot Camillo Torres en andere katholieke geestelijken - naar een verjongd marxisme en tot een nieuwe studie van Marx' geschriften, niet om er debatargumenten uit te halen, maar om ze onder een nieuw licht ook in hun waarde voor onze tijd te begrijpen. De huidige neomarxisten kunnen niet veel meer dan een studentikoze uitschieter zien in een uitspraak van Ter Braak: ‘Marx, m.i. een tweederangsman, wat de theorie betreft, een zelfde soort geest als Freud.’ In zijn laatste Indonesische periode ontwierp Du Perron een reeks korte biografieën, die hij niet toevallig De onzekeren had willen noemen. Wie nu de vier delen, maar vooral het laatste van deze na dertig jaar al historische briefwisseling overziet, wordt overal geobsedeerd door de tastbare onzekerheid in het gevecht met de wereld waarin zij leven moesten, van deze twee begaafde, strijdbare en - in de zijn waarin zij dat woord zelf hermunt hebben - fatsoenlijke mensen. De onzekerheid van een redelijk materieel bestaan, waarmee ze uit traditie vertrouwd waren en dat voorwaarde voor hun activiteit was, maar dat voor hun onafhankelijkheid van geest niet of nauwelijks te verwerven was in deze wereld, de onzekerheid van de bedreigde geestelijke vrijheid, die de adem was waaruit zij leefden, en hun weerloosheid tegen het onfatsoen, de onzekerheid vooral van de uit het bezield verband van een stuk menselijke samenleving losgeraakt individu. Hun biografie zou ‘tragedie der onzekerheid’ moeten heten. |
|