De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
R. Nieuwenhuys
| |
[pagina 242]
| |
platte knoopjes in het leer onder mijn handen. En door de velden waar het treintje liep had ik kortgeleden mijn moeder gezien, dik als zij toen was, in een grijze japon met de pofmouwen van die tijd, wuivend uit het portier....Ik moet mijn adem hebben ingehouden om...deze metamorfose zo lang mogelijk vast te houden; en meteen, terwijl ik toch nog mijzelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direct weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en eer ik het besefte lag ik te snikken, in het tempo en met de kracht die men aanduidt als onbedaarlijk.’ Later, als de misère in Europa zich duidelijker gaat aftekenen, na de dood van zijn moeder en het verlies van het familiefortuin, als ook de tweede wereldoorlog zich langzaam aankondigt in allerlei onheilspellende gebeurtenissen, krijgt de idee om naar Indië terug te keren vaste vorm. Een vriend die zelf kort tevoren teruggegaan is, schrijft hem: ‘Kom niet terug, Indië is Indië niet meer, het zou je tegenvallen’ - ‘en nog zo wat,’ voegt Du Perron eraan toe. Het is door deze toevoeging duidelijk dat hij de raad in de wind zal slaan met een beroep op de ‘traditioneel-europese wendingen’ van de briefschrijver. En toch is de observatie van deze traditioneel schrijvende vriend juist gebleken, pijnlijk juist zelfs. Want Du Perron kwam inderdaad in een ‘ander Indië’ terug dan hij in zijn jeugd gekend had. In augustus 1921 had hij met zijn ouders Java verlaten, in november 1936 zette hij weer voet aan wal, ditmaal met vrouw en kind. Hiertussen lagen vijftien jaren. In deze periode had Indië een ontwikkeling doorgemaakt die de structuur van de Europese samenleving grondig had gewijzigd. Nauwkeuriger uitgedrukt: een proces dat zich enige jaren vóór de eerste wereldoorlog had ingezet, werkte na de oorlog in sterke mate door, zó zelfs dat we van een revolutionaire ontwikkeling kunnen spreken. Waarin lag deze ontwikkeling? In een proces van europeanisering en normalisering, waaraan - in mindere mate - ook de ‘toplaag’ van de Indonesiërs deel had. Enkele cijfers maken dit duidelijk. Het aantal Europeanen, dat in 1905 nog geen 100000 be- | |
[pagina 243]
| |
droeg, was in 1940 verdriedubbeld, een uitbreiding die alleen maar uit een sterk vergrote ‘import’ te verklaren is. De verbeterde werkmethoden die in de grote cultures werden toegepast, de hogere eisen die het bedrijfsleven ging stellen aan kennis en opleiding, bracht ook een andere soort Europeanen naar Indië. De ruwe planter, die op blote voeten door de tuinen liep, met een tjaping (soort bamboezen hoed) op het hoofd, werd vervangen door de in Deventer of Wageningen opgeleide kracht; de ‘handelsemployé’ verving de ‘koopman’, zoals Bas Veth die nog gekend had als de ‘losgelaten bourgeois’; de academisch gevormde ambtenaar kwam in de plaats van de snel opgeklommen self-made man. Bij de absolute stijging van het aantal Europeanen is de relatief nog sterkere stijging van het aantal vrouwen opvallend. Waren er in 1880 op de duizend mannen slechts 471,6 vrouwen, bij de volkstelling van 1940 lagen de verhoudingen al geheel anders. Toen bedroeg het aantal vrouwen per duizend mannen bijna 900 en dit getal moet in 1940 eerder groter dan kleiner zijn geweest. En al was daarmee de huishoudster of njai nog niet verdwenen - vooral niet in de binnenlanden - en al bedroeg het aantal gemengde huwelijken in 1930 nog altijd twintig procent, van een budjang-(vrijgezellen)-samenleving, waarin de concubine een vanzelfsprekende plaats had gekregen, was geen sprake meer. Nog belangrijker voor het proces van europeanisering was de stijging van de elders - en dat betekende hoofdzakelijk in Europa - geboren vrouwen. Bedroeg het aantal in 1905 ongeveer vierduizend, in 1930 was dit meer dan verzesvoudigd en gestegen tot 25 600. Als het waar is dat de vrouw haar stempel drukt op de leefwijze, dan maakt dit begrijpelijk dat men hoe langer hoe Europeser ging leven. De Hollandse vrouwen brachten hun manier van leven in Indië over en trachtten er zoveel mogelijk van te behouden; ze gingen hun huizen Europees inrichten, ze gingen de witte muren behangen, ze hingen gordijnen op en lieten hun meubels door de Chinese meubelmaker namaken naar uit Holland meegebrachte tekeningen of foto's; | |
[pagina 244]
| |
ze gingen Europees eten, voerden de broodmaaltijd in en beperkten het aantal bedienden. Het leven in Indië werd vooral in de steden - waar het merendeel van de Europeanen woonde - comfortabeler, tegen de vroegere gevaren beschermd door een goede medische verzorging met uitstekende ziekenhuizen, goede scholen, eersterangs hotels, asfaltwegen, waterleiding en elektrisch licht, frigidaires en air-conditioning. In de grotere en kleinere steden ontstonden Europese woonwijken, de zogenaamde ‘kampong blanda’, waar de Europeanen onder elkaar leefden. Zelfs de bouwstijl paste zich bij de nieuwe vorm van leven aan: de grote, koele Indische huizen met marmeren vloeren en een groot erf eromheen, werden vervangen door kleinere villa's met een voor- en achtertuintje, zodat sommige buurten aan Laren en Bussum deden denken bij een hittegolf. Bovendien - en dit is zeer belangrijk - werd de Europese leefwijze normatief. Als we de grens tussen tempo dulu en de ‘nieuwere tijd’ in de oorlogsjaren leggen, tussen 1914 en 1918, dan kunnen we in het algemeen zeggen, dat de Europeaan die in tempo dulu aankwam, zich moest aanpassen bij Indische leefgewoonten, ook doordat hij veelal in concubinaat leefde, een gemengd huwelijk sloot of met een Indische trouwde - maar dat daarna ook de Indische gezinnen, veelal uit sociale overwegingen, zich gingen aanpassen bij een Europese leefwijze. Een proces in omgekeerde richting dus. Wat verloren ging, was al het typisch Indische en grandseigneurale, dat zo karakteristiek was voor een huishouden als dat van de familie Du Perron en andere Indische families. De klassieke ‘tuan besar’ verdween: de almachtige resident met de gouden pajong als een teken van zijn waardigheid, de grote landheer, die letterlijk met dubbeltjes strooide, de schatrijke suikerboer of de koopman die in tien jaar ‘binnen’ kon zijn - ondanks, of dank zij, enige faillissementen. Daarvoor in de plaats kwam een naar westers tempo verlangzaamde carrière, een Europees bestaan in een oosterse omgeving, in een tropisch klimaat. Zoals men ziet: | |
[pagina 245]
| |
europeanisering, nivellering, normalisering. De Indische maatschappij was geëvolueerd van een - altijd betrekkelijk! - gemoedelijk, gastvrij en familiaar Indië, naar een dynamischer, harder en onpersoonlijker samenleving, waarbij drie grote groepen: Indonesiërs, Hollanders en Indo's meer dan ooit gescheiden naast elkaar kwamen te leven. De relatie van de Europeaan tot de ‘Inlander’, die in tempo dulu - evenals bij de onderlinge inheemse verhoudingen - een patriarchaal karakter droeg, liep vrijwel uitsluitend over de njai en de bedienden. Zij was vaak van zeer vertrouwelijke aard; men behoeft er de oude Indische bellettrie maar eens op na te lezen. Door de huishoudster als verzorgster en bedgenote leerde de Europeaan de taal en het volk kennen; via haar liepen de contacten met de ‘andere wereld’. Met het langzaam verdwijnen van deze figuur ging een belangrijk stuk associatie-politiek verloren. Ook tegenover de bedienden kwam men later anders te staan. Vormden deze vroeger met het gezin een soort gemeenschap, die vaak op een persoonlijke relatie berustte, later werd de onderlinge verhouding uitsluitend gebaseerd op zuivere loonovereenkomsten. Ook hierdoor ging een vorm van contact verloren. Het ‘familiestuk’ - meestal de ‘lijfbaboe’, zoals we die bij Daum en de andere Indische bellettristen vinden - werd een curiositeit en een anachronisme. Intussen vormde zich dank zij de verbeterde onderwijsmogelijkheden een andere klasse van Indonesiërs: de middelbaar opgeleide ambtenaar, de onderwijzer en nog later ook de academicus, met hun van het westen overgeërfde nationale aspiraties. De Europeanen zagen in deze ontwikkeling een bedreiging, niet alleen een economische, maar vooral een politieke, die de grondvesten van hun wereld aantastte. Ze richtten zich - en een deel van de Indische pers diende hen als spreekbuis - tegen de ‘slappe ethische politiek’, die het ‘zover had laten komen’. Ze wilden paal en perk stellen aan deze ‘onrustbarende groei’ die zij gevaarlijk achtten. Daarom sloten zij zich aaneen. De oprichting | |
[pagina 246]
| |
van politieke partijen onder Europeanen als het Indo-Europees Verbond in 1919 en vooral van de Vaderlandse Club in 1929 (die meer een totok-groepering was), zijn even zovele symptomen van deze ongerustheid, evenals later de aantrekkingskracht van de N.S.B., die vooral in de door de malaise getroffen groepen zijn grootste aanhang vond. In deze bewegende, gistende en door de depressie sterk geschokte samenleving, kwam Du Perron eind 1936 aan, maar hij was niet meer de eenentwintigjarige Indische jongen die Indië verlaten had, en Indië bleek inderdaad Indië niet meer te zijn, niet meer zijn Indië. De kortsluiting was onvermijdelijk. Toch heeft Du Perron in het Indië dat hij ontgroeid was of eigenlijk nooit gekend had, naar zijn jeugd gezocht, naar oude mensen en oude dingen, hardnekkig zelfs, maar hij stootte telkens op verschijnselen die nieuw voor hem waren. Voor Walraven, die in 1918 naar Indië was gekomen en die de hele ontwikkeling had meegemaakt, lagen de verklaringen voor de hand, maar Du Perron vond ze verrassend en kostelijk - ‘hoe doodgewoon en natuurlijk ze mij ook toeleken’, schrijft Walraven zelf. Soms vond hij iets van het oude terug en het vertederde hem. In de eerste plaats de onveranderlijke natuur, die trouw was gebleven: ‘Als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: hier hoor ik.’ En ‘Hij genoot’, schreef Walraven die hem in Bandung opzocht, ‘van een ontmoeting met een oude schoolvriend in de trein (“Sèh Eddy, ik lees die stukken van jou sèh! Djempol sèh!”); hij genoot van echt Indisch eten en praatte erover in Indische termen van waardering; hij leefde op bij een wandeling door de Plantentuin (in Buitenzorg) op zondagmorgen, als al het wandelende volk tezamen kwam.’ Hij huurde - zoals Veenstra in zijn boek ook vertelt - enkele kamers in zijn geboortehuis te Meester-Cornelis, dat wil zeggen: hij trok in het paviljoen, waarvan het hoofdgebouw in gebruik was genomen door een militaire kleermakerij. Of het huis hem trouw gebleven is? Walraven schreef dat Du Perron er | |
[pagina 247]
| |
hem later in Bandung telkens over sprak ‘alsof hij alleen dáár had teruggevonden, wat hem naar Indië had gedreven’. Wie hem daar opzocht, wees hij de ‘kamar pandjang’ (letterlijk: ‘lange kamer’) waar hij in geboren was; de plaats waar het spook van de Arabier had gestaan; de kali achter het huis. Toch was het huis zelf verbouwd, ‘onherstelbaar gerestaureerd’, zou Walraven zeggen. Heeft hij in Gedong Menu (‘Gedong Lami’ uit Het land van herkomst) zijn Indië teruggevonden? Ik weet het niet. Zijn hele bestaan in Indië werd overschaduwd door zorgen, ziekten, onzekerheden, angsten en wantrouwen. Ik heb me dit nooit zo gerealiseerd als na het lezen van het boek van Veenstra. In zoverre heeft het ook mij iets nieuws gebracht. Wat Du Perron nooit tegenover mij heeft uitgesproken, sprak hij wel uit in zijn brieven aan wie toen zijn beste vrienden waren: Ter Braak, Marsman en Greshoff (ook de laatste, ondanks alles). Wij die hem in Indië leerden kennen, konden slechts vermoeden wat hij doormaakte, maar in volle omvang heb ik me zijn situatie van toen niet ingedacht. Eerst door het voortreffelijke arrangement van documenten en brieven door Veenstra - een werk dat oneindig meer dan bloemlezen betekent - heb ik de toon van radeloosheid gehoord die uit zijn brieven klinkt en achteraf ook uit zijn werk van die tijd. Het valt niet te ontkennen dat de figuur van Du Perron door het boek van Veenstra voor ons iets tragisch heeft gekregen en vragen oproept. Hoe hebben wij in deze zelfde tijd kunnen leven, betrekkelijk ongekweld door alles wat hem toen kwelde; de Indische spoken als de ‘Mevrouw’ uit het Landsarchief en de hoofdredacteur van de Java-Bode Zentgraaff? Ikzelf die Du Perron hoogstens tien keer heb ontmoet - niet lang na onze kennismaking verhuisde hij naar Bandung en ik naar Semarang - en die misschien een twintigtal briefkaarten en postbladen met hem gewisseld heb, ben deze spoken nooit tegengekomen. Op het archief kwam ik in die tijd nooit, de Java-Bode las ik niet en in mijn kring ontbraken de N.S.B.-ers vrijwel geheel. Ik heb zijn werkelijke moeilijkheden nooit gekend. | |
[pagina 248]
| |
Tegenover mij sprak hij, druk als altijd, over zijn jeugd (die op de mijne leek); over zijn oude vrienden, die hem teleurgesteld hadden en waarvan ik er enkele kende; over oude landhuizen; over de Indische geschiedenis en intussen zette hij mij aan het schrijven van een studie over P.A. Daum. We hebben het natuurlijk ook over politiek gehad en de N.S.B. en eenmaal vroeg hij mij hoe ik het dan toch in Indië kon uithouden. Ik zie hem tegenover me zitten in een Chinees restaurant in de Bataviase ‘benedenstad’ en een andere keer aan een tafeltje in de ‘Koude hoek’, waar we Padangs gingen eten en rozenstroop dronken met gerasptijs, overgoten met zoete, gecondenseerde blikkemelk; maar het beeld dat mij het meeste is bijgebleven, is dat van ons eerste bezoek op die ‘moderne’ Indische flat aan het Molenvliet. Hij paste er helemaal niet in. Alleen van dit bezoek heb ik een indruk overgehouden van een vervreemding aan zijn omgeving. En deze vervreemding was essentieel voor zijn verblijf in Indië, meer dan de herkenning. In zijn bekende afscheidsbrief aan Sjahrir (te vinden in Verzameld werk, VII) schreef Du Perron, dat hij atavistisch Fransman was, door zijn opvoeding een Indische jongen en door zijn taal en sommige gewoonten Hollander. ‘Op het ogenblik weer zo vereuropeest,’ voegde hij eraan toe, ‘dat er van de indische jongen niet veel over is, zeggen sommigen - met wie ik het niet eens ben.’ Inderdaad, hijzelf voelde natuurlijk de Indische jongen nog in zich tegenover de Hollander en hij werd door andere Indische jongens ook direct als zodanig herkend, maar voor de Europeaan zonder oog voor het specifiek Indische, was hij allereerst herkenbaar als mede-Europeaan. Van belang is ook wat Du Perron vóór zijn vertrek naar Java aan een verslaggever zei: dat hij een afkeer had van de politieke razernij in Europa, dat hij bij geen enkele collectiviteit behoorde, maar dat, àls hij bij de een of andere collectiviteit zou behoren, dit de collectiviteit van de ‘in Indië geborenen’ zou zijn. Hier heeft Du Perron zich | |
[pagina 249]
| |
minstens voor de helft vergist. Hij had geen rekening gehouden met zijn vorming in Europa tot ‘Europees intellectueel’, anders gezegd: het patroon van de Indische jongen had een Europese inhoud gekregen en was op een ander plan geraakt. Vandaar ook de teleurstelling om de oude vriendschappen uit zijn jeugd. Hij wilde ze allen opzoeken, zijn oude vrienden, de Odinga's, Junius en Rudi van Geen, maar hij hield halverwege op om zichzelf te behoeden voor nog meer desillusies. Ergens was de collectiviteit er natuurlijk wel, maar elders viel ze weg: op het ‘gebied van de geest’, om het maar zo te zeggen. Ik heb toevallig vóór en na de laatste oorlog en ook in krijgsgevangenschap op Java, verschillende van Du Perrons grote jeugdvrienden leren kennen. Ze hadden allen dat D'Artagnan-achtige over zich, maar geen van hen bezat het intellectuele complement dat Du Perron wèl bezat. Daarom bleven zij iets onvolwassens behouden en hadden zij iets van de eeuwige puber over zich. Du Perron was tegenover mij spaarzaam met klachten over zijn vrienden, maar eenmaal schreef hij - nota bene achter op de enveloppe van een brief: ‘Vraag Ferdy (Rudi van Geen in Het land van herkomst) of hij een exemplaar wil hebben van mijn Multatuli - Tweede pleidooi. Ik heb soms het gevoel alsof het hem geen bal meer kan schelen.’ Het had Ferdy natuurlijk nooit een bal kunnen schelen. Dit was Du Perrons misrekening. Al zijn vrienden - de een was planter, de andere officier, de derde bestuursambtenaar en weer een andere speelde een rol in de Indische politiek als bestuurslid van het Indo-Europees Verbond - zij waren allen aangepast bij de koloniale verhouding. Ze hadden zich geconformeerd aan het stelsel; ze zagen dit niet in zijn betrekkelijkheid. Du Perron had juist geleerd te twijfelen aan de deugdelijkheid van dit alles. ‘Moreel, intellektueel stoot mij dit land in allerlei opzichten af,’ zei hij, ‘deze platvloerse, hypocriete koloniale samenleving.’ Hij kwam als ‘Europees intellectueel’ in botsing met de koloniale mentaliteit in een gecorrumpeerde vorm, de heer Zentgraaff, hoofdredacteur | |
[pagina 250]
| |
van het grootste Indische dagblad, oprichter van de Vaderlandse Club en N.S.B.-sympathisant. Een echt oudindische rel ontstond, oppervlakkig beschouwd een provinciale ruzie, maar in de Indische samenleving een voorpostengevecht tussen de geplaagde intellectueel en de oudgast met ‘gezonde koloniale principes’. Uitgelokt door Du Perron, begon de laatste zijn aanval in de Java-Bode (met zijn befaamde vierduizend abonnees) tegen Het land van herkomst onder de titel Sluipend gif. Du Perron antwoordde in Kritiek en Opbouw, een veertiendaags oppositieblaadje, op goedkoop papier gedrukt, met slechts enkele honderden abonnees - dat overigens met ongelooflijke toewijding door D.M.G. Koch werd geleid. Hier vond Du Perron onderdak. Door Koch en Kritiek en Opbouw leerde hij ook een andere soort Nederlander kennen dan het type Zentgraaff, de ‘weldenkende Europeaan’; bij het Binnenlands Bestuur, bij het onderwijs, bij de rechterlijke macht en andere takken van dienst, zij die er vooral waren voor de bevolking en die dus geregeld contact met haar hadden. Daarnaast leerde hij ook de moderne Indonesiër kennen uit de nieuwe klasse die in tempo dulu nog ontbrak. Wat ons nooit gelukt was: contact te krijgen met de non-coöperatoren onder de Indonesiërs (de groep van nationalisten die samenwerking met het gouvernement weigerde) - dat lukte hèm. Ook hij klaagde eerst over de moeilijkheid bij de omgang en over wantrouwen - vooral wantrouwen -, maar hij drong erdoorheen, eenvoudig door zich te geven zoals hij was. Hij zei hun waar het op stond, maar hij zei hun ook duidelijk waar hij stond. Als het erop aankwam: aan hun kant. Hij doorbrak barrières en grenzen en het moet hem een gevoel van grote voldoening hebben gegeven, toen zij ook hem hun vertrouwen terugschonken. Toch heeft Du Perron zelf nooit ten volle beseft wat hij voor hen betekend heeft. Omdat zulke dingen nu eenmaal moeilijk uitgesproken worden. Dat is eigenlijk pas na zijn dood gedaan, toen het bericht van zijn overlijden in Indonesië was doorgedrongen en Kritiek en Opbouw een speciaal nummer aan hem wijdde. Zijn Indo- | |
[pagina 251]
| |
nesische vrienden traden hierin naar voren. Alleen Sjahrir en Hatta ontbraken; men kon hen in de verbanning niet tijdig meer bereiken. Een van de beminnelijkste en intelligentste onder hen, Sujitno Mangunkusumo, broer van de bekende nationalist dr. Tjipto Mangunkusumo, schreef aan het slot van zijn herdenking: ‘Moet ik over deze man, wie ik zo erg veel te danken heb, voortaan in de verleden tijd schrijven en spreken? Ik kan geen woorden vinden voor het gevoel dat mij bestormde, toen ik me dat realiseerde. En ik kan me enkel slaan, dat ik ondanks (of moet ik zeggen door) de grote vriendschap die ik hem toedraag, slechts deze banale woorden vinden kan om hém te eren, die zóveel in mijn leven betekend heeft.’ En een andere Indonesiër, Sugondo Djojopuspito: ‘Wat hij voor zijn vrienden betekend heeft, maakt voor hun gevoel drie eeuwen koloniaal onrecht goed.’ Dit klinkt misschien pathetisch, maar het is tegelijk aandoenlijk en zeker oprecht gemeend. Trouwens we hebben daarna nog menigmaal ondervonden hoe de herinnering aan de Nederlander Du Perron, ondanks vuur en kruit, te midden van de zogenaamde politionele acties dierbaar bleef. Maar ook voor ons Nederlanders heeft Du Perron veel betekend. Wij waren verspreid over heel Indonesië en toch was het de herinnering aan Du Perron die ons bij elkaar hield, door hemzelf waarschijnlijk nooit geweten. Zijn aanbeveling was een waarborg voor het aanknopen van een nieuwe relatie. Zo heb ik Walraven leren kennen, door Du Perron. Hij droeg hem bij zijn vertrek uit Indië - in een brief die ik nog bezit - aan mij over. En de ontmoeting met Walraven is van grote betekenis voor mij geweest. Beb Vuyk heeft het van ons allen misschien wel het beste uitgedrukt; ze zei kort en bondig: ‘Du Perron liet ons zijn vrienden na.’ Zo is het. We hebben ons aan elkaar verbonden gevoeld door Du Perron, Nederlanders en Indonesiërs. Men kan er zich in Holland nauwelijks een voorstelling van maken wat het betekent, met doorbreking van alle barrières, tot zo'n kring te hebben behoord. | |
[pagina 252]
| |
Het boek van Veenstra is ontstaan uit wrevel tegen de biografie van Ada DeprezGa naar voetnoot1, die niet alleen een brutale compilatie is zonder bronvermelding, maar die ook nog krioelt van onnauwkeurigheden en onjuistheden. Vooral de historische inleiding (die bovendien nog volstrekt overbodig is) en het hoofdstuk over ‘Het tweede Indische verblijf’, zijn zo ontstellend inexact, dat men niet weet wat het beste is: lachen of boos worden. Veenstra werd boos en dit prikkelde hem tot het verrichten van ‘enig speurwerk’. En zoals gewoonlijk: van het één kwam het ander. Dank zij Ada Deprez. Wat eerst binnen de grenzen van een tijdschriftartikel mogelijk leek, kwam daar ver buiten te liggen. Het raadplegen van Du Perrons brieven die op het Nederlands Letterkundig Museum berusten, bracht Veenstra bovendien een beeld van de koloniale samenleving voor ogen dat waard leek te worden geboekstaafd. Uit het boek van Veenstra blijkt duidelijk, dat er voor Du Perron geen plaats was in de Indische maatschappij en dit is achteraf ook wel te begrijpen. De opbouw van de Europese samenleving was betrekkelijk eenvoudig. Er waren drie grote groepen: ambtenaren, particulieren (uit bedrijfsleven en cultures) en militairen. Daarnaast waren er nog wel vrije beroepen als arts, advocaat en nog enkele andere, maar deze waren beperkt. Iemand als Du Perron die buiten zijn groep was gevallen en wiens capaciteiten en kwaliteiten in het schrijverschap lagen, kwam in een soort luchtledig terecht. De maatschappij kon hem niet opvangen; daarvoor was de structuur niet gedifferentieerd genoeg. Maar dit is alles een rationalisering achteraf. Het besluit van Du Perron om in 1936 naar Indië te gaan, was allereerst een emotioneel besluit, ontstaan uit een mengeling van noodzaak en nostalgie. De teleurstelling was grievend en maakte Du Perron wanhopig en opstandig. Het hele proces, dat uitliep op een com- | |
[pagina 253]
| |
plete botsing met de koloniale samenleving, kan men nu, dank zij Veenstra, stap voor stap volgen. Veenstra's boek bevat geen definitieve beschouwing over Du Perrons Indische jaren. Daarvoor geeft het te weinig achtergrond en verklaart het ook te weinig. Maar het is ook niet als zodanig opgezet en bedoeld; het heeft zich beperkt tot een exacte documentatie die overigens welsprekend genoeg is en waaraan, na Ada Deprez, grote behoefte was. Het gevaar van legendevorming heeft Veenstra in ieder geval bezworen en dat is op zichzelf reeds veel. Maar zijn boek is meer. Het is een boeiend geschrift geworden, waarin men Du Perron zelf telkens hoort praten met een intonatie die ons iedere keer weer doet beseffen wat een grandioos schrijver hij was. Zo'n brief waarin hij verslag uitbrengt aan Greshoff over zijn ervaringen met de ‘kloek van het archief’, is werkelijk een meesterstukje van spot en ironie (blz. 73 e.v.). Door deze publikatie van Veenstra, die alle figuren die in het boek optreden bij naam en toenaam noemt, zullen verschillende lieden zich beledigd voelen, of in hun goede naam en eer aangetast, want enkele van hen leven nog. Maar ook sommige indirect betrokkenen, die slechts krachtens hun mentaliteit behoren tot de potentiële vijanden van Du Perron, zullen zich aan dit boek ergeren. Als dit zo is, dan is Veenstra in zijn bedoeling geslaagd: ‘Du Perrons vijanden ergeren zich op de koop toe,’ staat in de inleiding. Veenstra's arrangement en commentaar, dat een sterk documentair karakter draagt en dat zeer veel citeert, is door de keuze van de citaten en de toon van het commentaar, een zéér persoonlijk boek geworden. De samenstelling ervan, de ‘découpage en montage’, de ‘hulpdiensten achter het decor’, heeft Veenstra zelf een vriendendienst genoemd, verricht ‘om het beeld af te ronden van een mij fascinerend schrijver’. Dit alles doet bijzonder plezierig aan en toch moet mij bij alle waardering voor het werk van Veenstra, één bezwaar van het hart - een subjectief bezwaar overigens. Ik heb onder het lezen meermalen de behoefte ge- | |
[pagina 254]
| |
voeld aan een wat minder nadrukkelijke solidariteit en soms ook aan wat meer nuancering van het gelijk. Iets meer distantie in de toelichting had - meen ik - overtuigender gewerkt en de authentieke polemiseertoon van Du Perron nòg beter tot zijn recht doen komen. Maar welke bezwaren van anderen en welke andere bezwaren nog aangevoerd kunnen worden, Veenstra heeft een voortreffelijk en stimulerend boek geschreven, dat mij althans tot nadenken en overdenken heeft gebracht. Ik hoop dat dit ook blijkt uit deze wat uitvoerig uitgevallen kanttekeningen. |
|