De Gids. Jaargang 126
(1963)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
R. Nieuwenhuys
| |
[pagina 127]
| |
in Meudon hem aan Indische landhuizen doen denken. Goeraëff neemt hem van ter zijde op en vraagt: ‘Is er geen Indisch bloed in je, Ducroo?’ Ducroo zegt dat het niet de eerste keer is dat Goeraëff hem die vraag heeft gesteld en hij antwoordt dat hij hem wéér moet teleurstellen. Toch is het merkwaardig dat Goeraëff al een paar keer hetzelfde heeft gevraagd. Òf hij wil graag dat Ducroo Indisch bloed heeft, omdat hij dat ‘aardig’ vindt, òf hij gelooft Ducroo niet, omdat hij hem geen Hollander vindt en geen Fransman. In het derde hoofdstuk getiteld Familie-album, wordt het antwoord van Ducroo duidelijk. Het is alsof hij, na de geschiedenis van zijn voorouders te hebben verteld, zeggen wil: ‘Het spijt me voor je, Goeraëff, Java is - zoals je ziet - mijn land van herkomst, precies zoals de titel van mijn boek aangeeft, maar niet mijn land van afkomst.’ De ‘kulit langsep’ moet ergens anders vandaan gekomen zijn, maar waar vandaan? In Het land van herkomst zegt Du Perron: ‘Op de tafel waaraan ik dit schrijf, staat een portret van mijn moeder dat duidelijk haar afkomst van Réunion verraadt; zij is daar mollig en creools in een donkere japon met strikjes op de schouders, met kroezig haar en zwoele ogen...’ Door de wijze waarop Du Perron zich uitdrukt (het gebruik van het woord ‘creools’ in verband met haar afkomst uit Réunion, haar ‘kroezig haar’ en ‘zwoele ogen’), wekt hij althans de indruk alsof zijn moeder van ‘gemengden bloede’ is. Maar dit is lang niet zeker. Iemand die haar goed gekend heeft, noemde haar blank met donker haar. Ze had uiterlijk gemakkelijk voor een Française kunnen doorgaan als haar manier van doen maar niet zo Indisch was geweest! Dat bracht een ieder op een dwaalspoor. Haar moeder - Du Perrons grootmoeder dus - was, hoewel te Batavia geboren, de dochter van uit Frankrijk afkomstige ouders. Haar vader, die Achilles Bédier de Prairie heette, werd eveneens te Batavia geboren. Het huwelijk werd ook daar voltrokken. Niet hijzelf, zoals Du Perron in Het land van herkomst schijnt te menen, kwam uit Réunion, maar zijn ouders. Deze waren beiden afstamme- | |
[pagina 128]
| |
lingen van Franse kolonisten die zich daar gevestigd hadden en waarvan het bekend is dat ze ernaar streefden ‘zuiver Frans’ te blijven. Voor de verklaring van de ‘kulit langsep’ is van moederszijde nauwelijks een aanwijzing te vinden, of deze zou naar de Franse overgrootvader moeten voeren, die uit de omgeving van Marseille kwam. Du Perrons vader maakte - volgens hetzelfde getuigenis - uiterlijk veel meer de indruk een Indischman te zijn, al gedroeg hij zich Europeser dan zijn vrouw en had hij veel meer van de Fransman - hetgeen met de verklaring van Du Perron zelf overeenkomt. Zijn grootvader (dat was dus Du Perrons overgrootvader) Louis du Perron, werd in Colombo geboren op het eiland Ceylon. Hij was een geadopteerd kind evenals zijn broer Nicolaas. In Het land van herkomst blijkt Du Perron bij het woord ‘adoptie’ te denken aan de betekenis die wij er gewoonlijk aan hechten (het aannemen van een kind bij een kinderloos huwelijk bij voorbeeld); in de negentiende-eeuwse koloniale maatschappij echter betekende adoptie bijna altijd het erkennen van de voorkinderen uit een buitenechtelijke, gemengde verhouding. Eerst later is adoptie in de wet door ‘erkenning’ vervangen. Dit moet Du Perron niet geweten hebben. Bij de overgrootvader kan dus van ‘gemengd bloed’ sprake zijn geweest, maar niet van ‘Indisch bloed’. Maar, al dan niet van gemengd bloed, deze Louis du Perron trouwde een Hollands meisje uit Rotterdam en werd later kolonel in het Indische leger. Uit dit huwelijk is de grootvader van Du Perron voortgekomen. Deze huwde op zijn beurt een vrouw, wier ouders weer in Nederland geboren waren. Zo is er van de zijde van de Du Perrons ook weinig, maar uit de verte toch wel iets te halen voor de verklaring van de ‘kulit langsep’. Uit al deze familiegegevens en andere, die mij welwillend ter beschikking werden gesteld door de heer A. van Marle en die ik hierbij graag mijn dank zeg, blijkt: ten eerste, dat Du Perron zich niet vergiste toen hij tegen Goeraëff zei, dat hij geen Indisch bloed had; ten tweede, dat de Franse afkomst van moederszijde dichterbij lag dan van de kant van | |
[pagina 129]
| |
Du Perrons vader - die juist zo graag een Franse ‘comte’ had willen zijn; ten derde, dat Du Perron, zowel van vadersals van moederszijde uit families voortkwam die zich al enige geslachten op Java gevestigd hadden en die daar een soort koloniaal patriciaat vormden. Van de vier grootouders van Du Perron werden er drie op Java geboren en één in Singapore; van zijn acht overgrootouders werd er één in Colombo geboren, drie in Nederland, twee in Réunion en twee in Frankrijk. Ze hebben zich echter allen in de eerste decennia van de negentiende eeuw op Java gevestigd. Ze zijn er ook gestorven, behalve twee die door bijzondere omstandigheden in Singapore overleden. Ook de andere familieleden werden in de loop van de negentiende eeuw ‘blijvers’ op Java en mengden zich met andere families die bekende Indische namen dragen. Eerst in de jaren twintig en dertig begon een deel van deze families naar Europa weg te trekken. De laatsten onder hen zijn met de grote exodus uit Indonesië naar Nederland ‘gerepatrieerd’. Slechts zeer enkelen zullen zijn gebleven en Indonesisch staatsburger zijn geworden.
De moeder van Du Perron mag op een creoolse of op een Française hebben geleken, ze was door en door een Indische, in haar hele doen en laten, in haar denkbeelden en gevoelsleven. Ik herinner me nog hoe ik, toen ik Het land van herkomst voor de eerste keer las, met een schok gewaarwerd dat Du Perrons moeder in vele opzichten op de mijne leek, die niet uit Réunion komt en ook geen Franse moeder heeft, maar die wel een Indische is, in Indië geboren en getogen. Ik ben trouwens niet de enige aan wie de gelijkenis opviel; ik ken er meer die zoals ik in mevrouw Du Perron hun moeder herkend hebben. Dat komt, geloof ik, omdat Du Perron, terwijl hij een portret van zijn moeder maakte, tegelijk het type van de Indische dame gaf. Het is mij niet bekend, of Du Perron de Amerikaanse schrijver F. Scott Fitzgerald gekend heeft (hij zou veel plezier aan hem beleefd hebben), maar ongeweten heeft hij zich gehouden aan diens | |
[pagina 130]
| |
voorschrift: ‘Begin with an individual, and before you know it you find that you have created a type; begin with a type, and you find that you have created - nothing.’ Portret en type tegelijk, hetgeen bewijst hoe gelijkend het portret geweest moet zijn. Mevrouw Du Perron staat levend vóór ons, op en top een Indische. In haar spraak, in haar gebaren, in haar bewegingen (ze liep niet, ze bewoog zich voort, op een wijze die wij ‘lènggang’ noemen: licht met de heupen wiegend en langzaam met de armen zwaaiend). Ze lag veel in bed, hele dagen soms, of ze zat urenlang in een rotanstoel en gaf van daaruit haar bevelen. ‘Ik kan me haar nauwelijks in beweging herinneren,’ verklaarde mijn zegsvrouw, die haar nog in haar element, dat wil zeggen in Indië, gekend heeft. Ze kon uren met de bedienden praten over de meest intieme zaken en met de grootste openhartigheid. Soms zag men haar met kleine Chinese kaarten spelen (‘keplèk’) waarbij het om hoge bedragen ging. Als ze ‘niet lekker’ was, of ‘kou had gevat’, of als ze hoofdpijn had, moest ze ge-‘pidjit’ (gemasseerd) of ge-‘keròk’ (gekrabd met een geldstuk) worden of met kajuputih worden ingesmeerd. In huis hing altijd de lichte geur van oliën, van inheemse bloemen en wierook. De ‘kokkie’ (keukenmeid) kookte ‘met de hand van mevrouw’ en koken betekende voor Indische vrouwen als mevrouw Du Perron een kunst, die tegelijk een verleidingskunst is en waar Du Perron zelf nadrukkelijk van gewaagt. Mevrouw Du Perron was katholiek op Indische wijze. Ze ging nooit naar de kerk, al was ze soms in gebed verzonken. Maar naast God en haar Heiland geloofde ze ook in spoken en geesten (die met offers en wierook gunstig gestemd moesten worden); ze geloofde in ‘goede’ en ‘slechte’ dagen; ze geloofde in het voorspellende en waarschuwende karakter van dromen; ze geloofde in magische krachten die zich bij voorbeeld in krissen konden manifesteren (ze had hier een grote verzameling van en achter haar bed hing een kleine kris in een katoenen foedraal); ze sliep met ‘djimats’ (magische voorwerpen ter bescherming) en raadpleegde ‘dukuns’ (medicijnmeesters). | |
[pagina 131]
| |
Soms hoorde ze ‘stemmen’ of kreeg ze boodschappen uit het hiernamaals. Haar praten ging dan over in een soort bezwerend prevelen alsof ze in contact met het bovennatuurlijke stond. Dit soort vrouwen als mevrouw Du Perron is altijd op de liefste en zachtste wijze heerszuchtig, maar heerszuchtig zijn ze. Ze dringen met hun hele wezen in het gezin; ze hebben een bijzondere gave om anderen aan zich te binden en voor hun wagen te spannen. En ze slagen daar wonderwel in. Ze worden altijd naar de ogen gezien, verwend, ‘op de handen gedragen’ en op hun wenken bediend. Ze kunnen zich verongelijkt tonen, ze kunnen vleien en schreien, maar ook knetterend uitbarsten. Ze zijn ‘rèwèl’ (‘kijverig’). Maar met dit al zijn ze de ware bevelhebbers, waar het hele huishouden om draait. Niet voor niets zijn ze produkten van een samenleving die eigenlijk matriarchaal is. Aan de andere kant zijn ze altijd hartelijk en gastvrij; ze scheppen een atmosfeer om zich heen, ze zijn hulpvaardig en vaak zéér opofferend. Het is een merkwaardig soort vrouwen met een mengsel van innemende en afstotende eigenschappen, waar een buitenstaander verbaasd tegenaan moet kijken. Zo'n buitenstaander was Jan van Nijlen. Voor hem, de Vlaming, was zij vóór alles een vreemdsoortig wezen, een vreemde vogel die uit een andere luchtstreek in Europa was neergefladderd. Hij bezag haar met de lichte en milde spot die karakteristiek voor hem is. Voor haar eenzaamheid, haar zieligheid en haar vervreemding heeft hij weinig oog gehad. Toch zijn de herinneringen van Van Nijlen te aardig en te karakteristiek om er niet een stuk uit te citeren: ‘...zij was de spil waarrond het leven van het kasteel draaide. Nooit heb ik iemand gekend die, zoals mevrouw Du Perron, leefde in een wereld die zij zelf had geschapen en die voor anderen ontoegankelijk was....Het kasteel van Gistoux met zijn talrijke vertrekken, het park, de moestuin, de chauffeurswoning, het personeel, de bezoekers en de gasten, het vormde een complex dat haar verbeelding van uit Java in het kalme Waalse dorpje Gistoux had overgeplaatst. | |
[pagina 132]
| |
Zij praatte daarover in een zonderling Nederlands, waarin de meest gebruikelijke woorden door Franse termen waren vervangen, als om aan te tonen dat de verplaatsing van haar overzees domein naar het europees continent een aanpassing aan sommige specifiek-Belgische toestanden noodzakelijk maakte. Zo werd bijvoorbeeld nooit van “shet kasteel” gesproken, het was altijd “het château”. Werden er konijnen aangekocht, dan heetten die “de lapins”, meestal “de lapins van het château”. Het gebeurde weleens dat er een onweer uitbrak boven Gistoux; dan kreeg dit gewoon natuurverschijnsel de vreemde benaming “orage-weer”, blijkbaar in verband met zijn speciaal Belgische eigenschap....Zolang zij zich met iemand kalm onderhield, was elk misverstand uitgesloten, maar wanneer zij tegenover een of ander Nederlands-sprekend lid van het personeel de stem verhief en het onderhoud in een hooglopende ruzie ontaardde - hetgeen nog al eens gebeurde - geraakte zij verward in al die vreemde woorden en uitdrukkingen en was de indruk tegelijk pijnlijk en hoogst komisch....De meeste gasten kregen haar niet vaak te zien; zij trok zich meestal in haar vertrekken terug. Toch gebeurde het dat zij aan het gesprek kwam deelnemen en dan kon zij bizonder vriendelijk zijn. Ik denk hier aan sommige warme zomeravonden: door de openstaande ramen hoorde men in de verte het eentonig geroep van de boomkikkers, de gramofoon speelde javaanse muziek en liederen van Reynaldo Hahn, er werd wijn gedronken en veel zoetigheid gegeten, alles was één vriendelijkheid, één hartelijkheid....Na het “orage-weer” van de dag, leek het wel een avond uit de bekende tempo doeloe.’ Volgens Du Perron behoorde zijn vader tot het traditionele Franse type. Toch was hij genoeg Indischman om zich te kunnen aanpassen bij de leefwijze van zijn vrouw, die zij even vanzelfsprekend als dwingend aan een ieder in huis oplegde. Ook hij deelde in de occulte sfeer. Hij deed aan theosofie en spiritisme, maar weer op typisch Indische wijze. Al deze verschijnselen werden begeleid door bezoe- | |
[pagina 133]
| |
ken aan heilige graven, het brengen van bloemenoffers en het branden van ‘menjan’ (wierook). Hoe men het ook beziet en van welke kant ook: de familie Du Perron leefde zéér Indisch, volgens een historisch gegroeid cultureel patroon, dat sterk door de inheemse denk- en gevoelssfeer bepaald werd. Ze leefde bovendien als grands-seigneurs in het vanzelfsprekende besef tot een heersersklasse te behoren. Dit alles, véél meer dan hun afkomst, heeft hun spraak bepaald, hun doen en laten, hun manier van reageren, hun oordelen en vooroordelen, ja ook de wijze waarop bij voorbeeld Du Perron zelf, in een latere tijd en onder andere mensen, getracht heeft zich daarvan te ontdoen. Voor de vorming van het patroon is - meen ik - een Indische jeugd beslissend. Deze betekent een relatie tot Indië die onvervangbaar is, en die de later ‘binnengekomene’ altijd min of meer vreemd zal blijven, al heeft Indië hem nog zoveel gedaan. Hij blijkt dan ook bijna altijd moeite te hebben met de aansluiting bij het patroon, het plaatsen van bepaalde eigenschappen in dat patroon en het bepalen van de betekenis daarvan voor de habitus van de Indischman. Men merkt dit weer aan een overigens zo intelligent schrijver als Veenstra, die zich aan het slot van zijn boek heeft laten verleiden tot een beschouwing over de Indische jongen die beslist irrelevant is.
Du Perron was al over de twintig toen hij voor het eerst naar Europa ging en Europa betekende voor hem en de familie in de eerste plaats Frankrijk, het land dat ook in Indië altijd achter de kim zichtbaar was geweest. ‘Toch zou ik mij kompleet een Indische jongen voelen, als mijn atavisme (hij doelt op de afkomst van vaderszijde) niet een Franse hobereau (landjonker) in me gestoken had,’ schrijft hij ergens in Het land van herkomst. Hij voelde zich Indische jongen en tegelijk dacht hij iets van de Fransman in zich te hebben en zelfs niet helemaal ten onrechte. Het gezin Du Perron leefde wel Indisch, maar met een vrij sterke Franse inslag. Men sprak thuis Nederlands, maar ging vaak in het Frans | |
[pagina 134]
| |
over, vooral als dit dienen kon als geheimtaal tegenover oningewijden. Toch moeten we niet vergeten - maar dit geldt ook voor Nederland - dat het Frans toen veel meer dan later bij het Indische leven hoorde. Alle jonge dochters leerden pianospelen en kregen lessen in Franse conversatie op het ‘Grote Klooster’ van de Ursulinen, waar de ‘soeurs’ allen Franse namen droegen en waar Du Perron privaatlessen kreeg om voor zijn toelatingsexamen te worden klaargemaakt. Indische dames doorspekten hun Indisch-Nederlands met allerlei Franse woorden en uitdrukkingen als: gebrouilleerd, gefrappeerd, gesepareerd, gedeponeerd, sans rancune, ventre à terre, à perte haleine enzovoorts. Mijn moeder, die al enige jaren over de tachtig is en zich nog maar moeilijk met een stok voortbeweegt, kan nu nog plotseling naar de klok kijken en dan zeggen: ‘God, is het al zó laat; dan ga ik maar ventre à terre naar huis.’ In de betere Indische families werden de kinderen verplicht aan tafel Frans te spreken; men dronk Franse wijn (die door de Fransman Platon werd geïmporteerd) en las Franse boeken (men moet de advertenties in de dagbladen uit die tijd eens doorkijken!); men had Franse gravures aan de wand, naast natuurlijk Chinese muurborden en Indische bloempotten in de voorgalerij en in de tuin - overal dezelfde witgekalkte potten. Het moet een merkwaardige cultuur zijn geweest, waarin men vanzelfsprekend in twee of drie werelden tegelijk leefde. Het Indië uit tempo dulu vertoonde een typisch voorbeeld van cultuur-syncretisme.
Ik ontmoette Du Perron in begin 1938 voor het eerst in Djakarta, dat toen nog Batavia heette. Hij zag er in werkelijkheid Indischer uit dan in de voorstelling die ik van hem gemaakt had na lezing van Het land van herkomst. Hij sprak het Nederlands met een licht, maar toch voor mij duidelijk hoorbaar Bataviaas-Maleis accent, maar meer nog dan zijn spraak was het het timbre van zijn stem dat er het specifiek Indische aan gaf. Ook in zijn bewegingen was hij een Indische jongen. Zo was hij voor zijn vrij gezette postuur bij- | |
[pagina 135]
| |
zonder lenig. Hij kon een hele tijd op zijn stoel zitten met één been opgetrokken en onder zich gevouwen. Liever dan op een stoel leek hij op een bank of divan te zitten, op een wijze, zó specifiek Indisch, dat er nauwelijks een Nederlands woord voor te vinden is, wel een Javaans: het woord ‘silo’. Het Indische viel ons allen op die hem toen voor het eerst in Indië ontmoetten. Walraven heeft zijn eerste ontmoeting met Du Perron in zijn krant vastgelegd. Hij zag de door hem gevenereerde schrijver in Bandung op een terrasje zitten - een ‘platje’, zeggen wij - in een grijsgroen hoog gesloten jasje, met sloffen aan. Walraven schreef: ‘E. du Perron! Ik sta bij de ingang en zie dat gezicht dat ik zo goed ken uit de geïllustreerde literatuurgeschiedenissen, het gezicht van de intellectuele mens en toch een Indisch gezicht.’ Maar de ogen, schreef Walraven, waren westers van vorm, vooral als hij lachte en hij lachte onvergetelijk, aldus Walraven, zonder geluid, alleen zijn ogen lachten. Du Perron sprak vloeiend Sundanees en kende tientallen ‘sisindirans’ (vierregelige volksgedichtjes) uit het hoofd. Daarmee wist hij Itih - Walravens Sundanese vrouw - geheel in te palmen; ze genoot van Du Perron. Hij kon ‘tawarren’ (bieden en loven) als de eerste de beste tawarjuffrouw. Het was overigens de enige eigenschap in Du Perron die Walraven niet aanstond. Maar om op mijn eerste indruk van Du Perron terug te komen, het was toch merkwaardig, dat ik uit zijn werk een veel Europeser voorstelling van hem had gekregen dan de kennismaking mij bood. En dat terwijl ik Het land van herkomst zo goed meende te kennen! Ik had beter kunnen weten en toch overheerste in mijn beeld de ‘Europese intellectueel’ (om voorlopig met deze aanduiding te volstaan). Later heb ik geleerd mijn voorstelling en de werkelijkheid meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Met andere woorden: later pas heb ik het patroon van de Indische jongen teruggevonden in de wijze waarop hij zich als ‘Europese intellectueel’ gedroeg. | |
[pagina 136]
| |
De Indische cultuur (voor zover men deze generaliseren kan bij zulke grote sociale verschillen), in ieder geval de cultuur waarin Du Perron werd grootgebracht, was een typisch grand-seigneurale cultuur, een heerserscultuur met sterk romantisch-heroïsche inslag. Dit romantisch-heroïsche dat Du Perron in zichzelf onderkende en dat hij in navolging van Stendhal zijn ‘espagnolisme’ noemde, kenmerkt zijn hele optreden en welbeschouwd ook dat van de latere literator en polemist. Gomperts heeft in een tweetal voortreffelijke artikelen (in de onlangs herdrukte bundel Jagen om te leven) die in meer dan één opzicht onthullend zijn, hier eveneens op gewezen. Maar al citeert hij de uitlating van Du Perron zelf, waarin deze dit ‘espagnolisme’ toeschrijft aan zijn Indische opvoeding, hij behandelt dit meer als een individuele Du Perronniaanse aangelegenheid dan als een Indisch verschijnsel. En toch is het ‘espagnolisme’ nauw verbonden met een bepaalde fase uit een Indische jeugd. Als term echter is er voor de Indische verhoudingen moeilijk mee te werken. We moeten deze vervangen door een andere en daarvoor biedt zich het woord ‘d'artagnanisme’ als het ware aan. Ook Veenstra spreekt ergens van een ‘D'Artagnaneske panache’, zonder dat hij er echter op ingaat en zonder blijkbaar te beseffen hoe hij hier een karakteristiek in de habitus van de Indische jongen dicht genaderd was. Dit ‘d'artagnanisme’, dat gemakkelijk naar het branieachtige kan doorslaan, voldeed blijkbaar aan de behoefte van de Indische jeugd van kort vóór tot kort na de eerste wereldoorlog. We kunnen hiervoor bij Du Perron zelf terecht, als hij, zijn jeugdlectuur besprekende, schrijft: ‘De Drie Musketiers van Dumas overschitterde alles; de degen van d'Artagnan ruimde al het vorige op....D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelijk voor mij wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe in één woord’ (Verzameld werk, V, blz. 259). Het ‘d'artagnanisme’ geeft direct al een verklaring (voor zover we daarvan kunnen spreken) | |
[pagina 137]
| |
van Du Perrons onmiskenbare bewondering voor een figuur als de Atjeh-officier Arthur Hille in Het land van herkomst, waarvan Du Perrons alter ego, de ‘Europese intellectueel’, zal getuigen dat deze een ‘pracht van een S.A.-leider’ had kunnen zijn. Er bestond in Indië een ware D'Artagnancultus, die in de eerste jaren na twintig nog niet uitgewoed was. Ze werd versterkt door de seriefilm Les trois mousquetaires, die maanden- en maandenlang in talrijke bisoscopen liep. De hele Indische jeugd liep er storm op. Ook de bekende ‘Komedie Stamboel’ - deze merkwaardige Indonesisch-Chinees-Hollandse opera met het bastaard-Maleis als voertaal - had De drie musketiers als vast nummer op het repertoire staan. Het is alleen merkwaardig dat Du Perron hier niet van spreekt, terwijl juist in zijn tijd de befaamde Dardanella-opera er al was, die met De drie musketiers grootse triomfen vierde. Er heerste toen een verering voor D'Artagnan die verplichtingen schiep voor het werkelijke leven en die ook inderdaad tijdelijk de levensstijl onder de schooljongens heeft bepaald. En is het niet typerend voor de geest uit die dagen dat de naam D'Artagnan als voornaam voorkomt in de familie van Tjalie Robinson, afgekort tot ‘Dart’, ‘Oom Dart’. Gomperts heeft ook nog gewezen op het ‘samenzweerderskarakter’ van Du Perrons vriendschappen en hoe Du Perron in zijn vriendenkring een soort eedgenootschap zag met strenge wetten voor toelating en uittreding. Gomperts spreekt in dit verband van ‘clan-geest’, die hij uit het karakter van de koloniale samenleving verklaart, een samenleving die zich zonder het saamhorigheidsgevoel van een kleine groep niet kan handhaven. Ongetwijfeld was deze clan-geest of liever coterie-geest aanwezig, maar ligt het verband met het ‘d'artagnanisme’ niet meer voor de hand? En is deze clan-geest niet beter een gang-geest te noemen? De wijze waarop Du Perron zich tegenover zijn vrienden verhield, verraadt duidelijk de Indische gang-geest, waarin telkens kleinere en grotere groepen vrienden optrokken, zich aan elkaar optrokken, om zich te vormen tot de | |
[pagina 138]
| |
‘ridderlijke’, ‘edele’ en ‘sterke’ karakters van hun boekenen filmvoorbeelden. Het was moeilijk toegang te krijgen tot deze gangs, en het proefgevecht dat daarvoor nodig was, doet denken aan het toelatingsexamen, waar Du Perron in zijn brieven aan Marsman half spottend en half in ernst over spreekt. Ook hier zien we weer dat Du Perron niet ontkomt aan het overgeleverde Indische patroon. Men heeft veel later, niet in het begin van zijn optreden - o neen, toen niet - maar vooral na zijn dood, Du Perrons onafhankelijke en onbevangen kijk zeer geprezen. Zonder iets te willen afdoen aan wat Gomperts de autonomie van zijn geest noemt, meen ik toch, dat veel van deze onafhankelijkheid op het Indische in Du Perron is terug te brengen. Hij groeide op in een samenleving die de idealisten hier in Holland met een zekere afschuw ‘materialistisch’ hebben genoemd. Welnu, het zij zo. De literatuur was in Indië geen verheven aangelegenheid, van eenzelfde orde als bij voorbeeld het betere amusement, als het geliefde tableau vivant uit die dagen, misschien van hogere orde dan het dansen of kaarten, waar weer van lagere orde dan het maken van een carrière. Ik laat in het midden of deze rangorde op Nederland overgebracht, niet sanerend zou kunnen werken - maar in Indië zag men in geen geval tegen de schrijver of kunstenaar op. Een literaire traditie ontbrak; er was geen literaire groepsvorming en geen literaire autoriteit. Voor Du Perron was het volstrekt vanzelfsprekend dat hij niet geïmponeerd werd door de literaire gezagsdrager. Vandaar dat hij zonder enig respect voor de Hollandse rangorde en de Hollandse vormelijkheid reeds in 1925 zijn eerste aanvallen lanceerde tegen de gevestigde letterkundigen. Men moet zich zijn situatie indenken: hij kwam op tweeëntwintigjarige leeftijd in Europa en toen hij één of twee jaar later het literaire leven binnentrad, moet hij eerst verbaasd en onwennig hebben gekeken (verbaasd dat zo iets bestaan kon!) en begon toen links en rechts gevechten te leveren. Maar laat ik met nadruk zeggen: hij streed ook als D'Artagnan met inachtneming van | |
[pagina 139]
| |
een uit zijn jeugd overgeleverde erecode. Hoe scherp, hoe meedogenloos Du Perron ook vocht, ‘tot bloedens toe’, zijn aanvallen waren altijd gericht tegen de vertegenwoordigers van een bepaalde mentaliteit. Dit geldt ook voor zijn meest persoonlijke aanvallen, zoals die tegen Dirk Coster en later tegen Zentgraaff. Zijn polemiek was de negatieve formulering voor een positieve, onformuleerbare waarde, waar Ter Braak en hij, eerst voor eigen en later voor algemeen gebruik aanduidingen voor vonden als ‘christelijk instinct’, ‘menselijke waardigheid’ of ‘honnête homme’. Zonder overigens tot formules te kunnen komen. Toen Du Perron in Europa wat geacclimatiseerd was, keek hij naar Holland en botste met zijn heroïsche levensstijl tegen het ethisch humanisme op. Het is dan omstreeks 1925, de tijd van Dirk Costers Marginalia, Van Genderen Storts Sprokkelingen en Just Havelaars zéér mistige weg naar de werkelijkheid. Er waren er meer die zich in Holland - toen al - ergerden aan de dierbare toon en het dikke kropgeluid, maar niemand stond er zo vrij en onbevangen, zo respectloos tegenover als de Indische jongen Du Perron. En juist dit gebrek aan respect voor de gegeven rangorde of de gevestigde literaire naam heeft al degenen die in hun zeer getast werden, diep geschokt. Ze reageerden verontwaardigd en boos. Van Duinkerken vond Du Perrons wijze van polemiseren ‘'n duidelijk blijk van 'n verval des geestes’ en Donkersloot ‘het duidelijkste symptoom van het toenemend verval van fairheid, verantwoordelijkheid en elementaire goede manieren’. Maar de ethische verontwaardiging kwam het beste tot zijn recht in de woordenkeus van Den Doolaard: ‘Indien Du Perron verder nog eens over “eties kwijl” spreekt, kan hij van mij een gratis pak slaag krijgen, franco thuis.’ Du Perron moet voor velen in die tijd gefungeerd hebben als een spelbreker of enfant terrible, die het hele kaartsysteem van waardeoordelen door elkaar gooide en een nieuwe hiërarchie daarvoor in de plaats stelde. Na in 1927 door Greshoff in de Nederlandse letteren geïntroduceerd te zijn, geraakte hij niet lang daarna, in 1930, aan | |
[pagina 140]
| |
zijn vroegste Hollandse vrienden, in de eerste plaats Ter Braak met wie hij samen Forum oprichtte. Toen kon Du Perron verder gaan met het beredderen van de Nederlandse letterkunde (het woord ‘beredderen’ ontleen ik aan Gomperts), een eigenschap die ik zelf niet los kan zien van de typische behoefte van de Indische heersersgroep om te regelen. En ook hier weer bestaat er een onvervangbare Indische uitdrukking voor: ‘oeroesen’, zoals ook de oude mevrouw Du Perron alles wilde ‘oeroesen’, op een stoel gezeten of in bed liggende. Het is bekend dat Du Perron verschillende schrijvers voor Nederland ontdekt of herontdekt heeft: Stendhal, Multatuli, Gide, Larbaud, Couperus (de herontdekking van de Haagse romans!), Malraux, Léautaud. Soms had hij ze zelf ontdekt, soms kreeg hij ze van anderen en gaf ze door. Pascal Pia bij voorbeeld (Viala in Het land van herkomst) schijnt grote invloed op de keuze van Du Perrons lectuur te hebben gehad. Deze keuze - en dat is weer typerend voor Du Perron - was een heroïsche keuze. Hij heeft dit ook voor zichzelf gerealiseerd: ‘Ik heb mijn jeugd onder helden doorgebracht ...waarvan sommige mij soms zozeer “bezaten” dat ik soms dagen in een droom rondliep, alleen niet zeker wetend of ik henzelf dan wel hun schildknaap was.’ En wat zijn later Balzac en Stendhal, Stevenson en Conrad, Sawinkov en Malraux - zo vraagt hij zich af - anders dan de meer psychologisch verantwoorde, de subtieler-menselijke opvolging van de helden uit zijn jeugd? En wat zijn Valery Larbaud en Paul Léautaud anders dan een verfijning en een correctie van de helden tegenover de vrouw, ‘het hogere peil in dezelfde lijn’? En Du Perron eindigt zijn aantekening (te vinden in Verzameld werk, V, blz. 257 e.v.) met de zéér veelzeggende woorden, die men alleen sous-entendu verstaan kan: ‘Men verandert nooit zóveel...’ En wat kan dit anders betekenen dan: het patroon is gebleven?
(Slot volgt) |
|