De Gids. Jaargang 122
(1959)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 393]
| |
gekeerd zou men staande kunnen houden, dat de oorspronkelijke bundeling, door de dichter, niets anders is dan een pluk- en droogtechniek, waarin de bloei der dichterlijke conceptie verraden wordt. Deze dialectiek zou Ter Braak vermoedelijk hebben verrukt; maar het lijkt toch aan te bevelen de beide beginselen als zodanig dialectisch onaangetast te laten, om het even welke acrobatische kantelingen zij volvoeren op de diverse gebieden waar zij toepassing vinden. De bloemlezing Met twee maten van Paul Rodenko, met de ondertitel ‘De kern van vijftig jaar poëzie, geïsoleerd en experimenteel gesplitst’Ga naar voetnoot1), die ik als een der boeiendste ‘experimenten’ beschouw, waartoe een bloemlezer in wanhoop zijn toevlucht kan nemen, is geheel buiten de Ter Braakse gedachtengang om tot stand gekomen; maar dit maakt de overeenkomst tussen Rodenko's uitgangspunt en het bovenstaande juist des te verrassender. Het ‘plukken’ en het ‘bloeien’, of het ‘historische’ en het ‘esthetische’, of het ‘objectieve’ en het ‘subjectieve’, of het ‘officiële’ en het ‘persoonlijke’, - omschrijvingen van wat men de dubbele moraal der bloemlezers zou kunnen noemen, - laten zich gemakkelijk herkennen in de beide criteria waarvan hij zich bedient, en zijn in zijn toelichtingen vaak woordelijk opgenomen. Deze criteria nemen de gedaante aan van twee schaalverdelingen, waarvan de ene loopt tussen ‘goed’ en ‘slecht’, de andere tussen ‘warm’ en ‘koud’, waarbij dus, mag men zeggen, ‘waardering’ en ‘bewondering’ beurtelings de boventoon voeren. Nu is het duidelijk, dat deze twee criteria niet tegelijk kunnen worden toegepast; waarmee dan meteen de voornaamste moeilijkheid bij iedere bloemlezing de scherpst denkbare vorm heeft aangenomen. Formuleert men de grondtegenstelling ‘plukken - bloeien’ bij voorbeeld als ‘objectief - subjectief’, dan lijkt de onverenigbaarheid lang niet zo overtuigend, aangezien iedereen weet, dat deze twee filosofische begrippen niets liever doen dan in elkaar overgaan; wie daarentegen de psychologische functies waarderen en bewonderen tegenover elkaar plaatst beneemt zich iedere kans op een compromis. Dit betekent niet, dat waardering niet altijd ergens bewondering vooronderstelt, en omgekeerd; het betekent alleen, dat men door het feit van de uitdrukkelijke onderscheiding blijk geeft op een verzoening geen prijs te stellen; zo ja, dan had de hele onderscheiding immers ook geen zin gehad, dan had men vlotweg aangenomen, dat waarderen en bewonderen op hetzelfde neerkomen, en dat de afstand | |
[pagina 394]
| |
tussen een ‘goed’ en een ‘warm’ gedicht, en tussen een ‘slecht’ en een ‘koud’, niet zo adembenemend kan zijn. Natuurlijk is dit ook zo; en wij zullen nog merken, dat Rodenko gedwongen is hier rekening mee te houden. In eerste instantie evenwel houdt hij zich streng aan zijn onderscheiding. Maar daardoor beneemt hij zich tevens als consciëntieus denker de kans om een bloemlezing samen te stellen. Dat heeft hij ook niet gedaan. Hij heeft er twee samengesteld. Twee bloemlezingen, - de slordige wirwar van het anthologisch emplacement vervangen door een onberispelijk dubbelspoor, - de theoretische tweeslachtigheid van het bloemlezen bekrachtigd en tevens opgeheven door een verdubbeling van werkzaamheden, - en daarmee begaf hij zich in een bij mijn weten unieke onderneming, waarnaast de veeldelige ‘concentrische’ schoolbloemlezingen (volgens de scala ‘makkelijk - moeilijk’) als bleke analogie nauwelijks het vermelden waard zijn. Dit hoogst oorspronkelijk concept heeft Rodenko in verband gebracht met een experimentele literatuurwetenschap, waarvan de beoefening moet leiden tot iets meer dan de abstracte schematiseringen en onpersoonlijke opsommingen, die intelligente en gevoelige geesten van zo menige literair-historische publikatie verwijderd houden. Bij dit ‘experiment’ - dat tussen haakjes niets te maken heeft met de experimentele poëzie - zouden het concrete en het persoonlijke in hun rechten worden hersteld, en geleerde geheugenprestaties vervangen door het vermogen tot zelfstandig keuren en kiezen, en tot het wetenschappelijk motiveren daarvan. Verleidelijk perspectief: in plaats van feiten, jaartallen, meningen van autoriteiten, gemiddelden en officiële leuzen in het arme hoofd te stampen, leert de student zich van maatstaven bedienen, waarnaar hij een en hetzelfde kunstwerk zowel zou kunnen aanvaarden als afwijzen, ‘goed’ vinden, of ‘warm’ vinden, en zo meer. Een soort einsteinisering der literatuurwetenschap, waarbij de ‘energie’ der gebruikers gelijkwaardig wordt aan de ‘massa’ der feiten. Het is mij niet bekend in hoeverre er in academische kringen reeds met deze revolutionaire gedachte wordt gespeeld, of meer dan gespeeld; maar het is wel zeker, dat een publikatie als die van Rodenko een gewichtige bijdrage zou kunnen leveren tot de toepassing ervan; en men heeft zelfs de indruk, dat hij zijn Inleiding (eigenlijk zijn het er twee, een korte en een lange) gaarne had aangevuld met praktische onderzoekingen, exacter en detaillerender dan de opzet van een ook voor algemeen gebruik bestemde bloemlezing hem toestond. Uit het bovenstaande is op te maken, dat onder het nieuwe literatuurwetenschappelijke bewind de | |
[pagina 395]
| |
anthologie een geheel andere functie toebedeeld zou krijgen dan die van stiefkind, om niet te zeggen bastaard der Muzen. Het ‘bloemlezen’ wordt gepromoveerd tot kern van een bruikbare wetenschappelijke methode. De onderzoeker gaat ‘lezen’, kiezen, niet om de gedroogde exemplaren te verzamelen en met een slecht geweten aan het publiek aan te bieden, maar om erachter te komen waaròm hij kiest en gekozen heeft. Men zou het nu zo kunnen zien, dat Rodenko niets anders gedaan heeft dan de beide concurrerende takken van literatuurwetenschap na elkaar in praktijk brengen: eerst de traditionele, vervolgens de experimentele. Dit zal wel niet in zijn bedoeling hebben gelegen, maar de overeenkomst moet hij zich toch wel bewust zijn geweest, al is het dan ook waar, dat naar zijn zeggen het eigenlijke ‘experiment’ bestaat uit het tegenover elkaar plaatsen der beide bloemlezingen, Met de ene maat en Met de andere maat, elders a-keuze en b-keuze genoemd. Op de keper beschouwd - Rodenko wijst hier zelf op - is de a-keuze (dat is de onpersoonlijke, volgens ‘goed - slecht’) weinig anders dan een ouderwetse bloemlezing, waarbij de samensteller zich alleen iets beter dan gewoonlijk rekenschap heeft gegeven van de maatstaven, die hem bij de selectie voor ogen stonden. Ook dit kan men weer een ‘experiment’ noemen; maar het experimentele in de boven omschreven betekenis komt toch veel meer aan zijn trekken bij de b-keuze. Aan het eind van de tweede Inleiding legt Rodenko een sympathieke openhartigheid aan de dag aangaande de praktische moeilijkheden, waarop hij bij het toepassen van zijn tweeledige methode is gestuit. Niet alleen dat de beide criteria (‘goed’ en ‘warm’) dermate met elkaar bleken te heulen, dat het dubbelspoor van allerlei dwarsverbindingen en wissels moest worden voorzien, maar bovendien is het eerste criterium (‘goed - slecht’), vergeleken met het tweede, eigenlijk een onding. Een ‘warm’ gedicht is er een dat Rodenko na aan het hart ligt, - hier kom ik zo aanstonds op terug, - en dit mag dan een beetje nietszeggend zijn, we weten nu tenminste bij wie we moeten aankloppen voor nadere inlichtingen. Maar wat is voor hem een ‘goed’ gedicht, dus een waarin het ‘warme’ zoveel mogelijk is uitgeschakeld? De a-keuze bevat gedichten, die hem, ‘koel oordelende’, tot het beste leken te behoren van de laatste halve eeuw; daarbij liet hij zich ook wel eens leiden door het ‘representatieve’ van deze gedichten. Elders spreekt hij van ‘een zekere communis opinio’, waaraan hij het ‘objectieve’ en het ‘historische’ vastknoopt. Bij dit alles is hij voor toegevoegde ‘warmte’ helemaal niet zo bang, maar ik vind wel, dat hij bang had moeten zijn voor de talrijke | |
[pagina 396]
| |
haken en ogen van zijn definities. Wanneer iemand als Rodenko ‘koel oordeelt’, is het lang niet altijd gezegd, - ik hoop dit tenminste voor hem, - dat zijn oordeel zich dekt met de ‘communis opinio’, en bovendien weet ik niet, of Rodenko koel kàn oordelen, en of het in het algemeen mogelijk is zulks te doen. ‘Objectiviteit’ kan betekenen ‘conform de meerderheid’, het kan ook betrekking hebben op de nauwgezetheid waarmee men zijn eigen, zuiver subjectief oordeel overweegt, herziet, formuleert, toelicht. ‘Representatief’ kan een gedicht zijn voor een genre, een generatie, de persoonlijkheid van de dichter, het gemiddelde karakter van zijn werk, het beste uit zijn werk. Dit moet allemaal wel tot grotere of kleinere discrepanties leiden, - die Rodenko overigens geenszins hebben ontmoedigd, aangezien zij een welkom beroep deden op zijn niet geringe dialectische bedrevenheid. Maar wij mogen toch aannemen, dat de praktijk na de theorie hem in de a-afdeling minder vlot afging dan in de b-afdeling, waar hij zich zekerder voelde van zijn maatstaven. Met een definitie van ‘warme’ poëzie als poëzie die hem persoonlijk aanspreekt kon Rodenko natuurlijk niet uitkomen; en daarom verruimde hij dit uitgangspunt door de doelstellingen van ‘de experimentelen’ in te schakelen. Hiermee ruilen wij een individu in voor een collectief, hetgeen voor een nadere bepaling van ‘warmte’ weinig bevorderlijk lijkt, maar althans het voordeel heeft, dat wij van dit collectief meer afweten of menen af te weten dan van een der samenstellende individuen; en het spreekt ook vanzelf, dat Rodenko bij deze eerste stap niet is blijven stilstaan. De ‘experimentele’ poëzie, waarin hij de zuiverste belichaming ziet van het hedendaags poëtisch besef, is dus zijn criterium bij het ‘experiment’ der b-keuze, - een verwarrend woordgebruik, dat gelukkig niet veel kwaad kan stichten, aangezien hij het ‘experiment in de toegepaste literatuurwetenschap’, waarvan boven sprake was, maar éénmaal noemt. Vermeld dient te worden, dat het ‘experimentele’ als maatstaf bij het uitzoeken van ‘warme’ poëzie van de laatste vijftig jaar het werk van de ‘experimentelen’ zelf terecht ietwat op de achtergrond heeft geschoven; en dat de in de b-afdeling opgenomen dichters, subsidiair gedichten minder als ‘voorlopers’ fungeren (zoals in de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien) dan wel als ‘voorbeelden’, - een onderscheiding, die in de praktijk niet altijd te handhaven zal zijn geweest, maar die een scherp licht doet vallen op Rodenko's bedoelingen en preoccupaties. Het was er hem namelijk niet alleen om te doen een aantal gedichten bijeen te brengen, die hij en de zijnen als ‘warm’ erva- | |
[pagina 397]
| |
ren: hij wilde tevens naar mogelijkheden speuren om de naar zijn mening dalende warmtegraad van de experimentele poëzie wederom te verhogen. Vandaar de ‘voorbeelden’, vandaar het bijzonder zware accent, op de waarde van de geselecteerde poëzie gelegd. Rodenko's beslissend experiment (de b-keuze, de ‘warme’ gedichten) heeft derhalve twee aangezichten: de lezer levert het waardevolle poëzie, de dichters wijst het de weg. Met dit laatste neemt het experiment een verrassend produktieve wending: het gaat er nu niet meer om gedichten op hun waarde te toetsen, doch om het ontstaan van waardevolle gedichten in de hand te werken. Dat een zich verdiepen in het allerbeste uit het (nabije) verleden vernieuwend zou kunnen werken in de toekomst, - zodat eigenlijk iedere dichter altijd een (eigen) ‘b-keuze’ met zich mee zou moeten dragen, niet ter navolging, niet om er rechtstreeks inspiratie uit te putten, maar als stem van zijn poëtisch geweten, - maakt tevens begrijpelijk waarom Rodenko voor de blijkbaar in een toestand van crisis verkerende experimentelen de figuur van Verwey van zoveel betekenis acht. Toen ik dit las, wreef ik mij de ogen uit, maar het moet vooral niet worden misverstaan. De band met Verwey is uitsluitend gelegen in een overeenkomstige historische situatie, in zover eenzijdig poëtische (‘esthetische’) strevingen, die dreigen dood te lopen, de behoefte aan zelfbezinning, aan ‘volledige menselijkheid’ moeten doen ontstaan. De historische parallel is misschien wat mager, en ik weet ook niet, of alle experimentelen haar wel zullen waarderen als méér dan een tot niets verplichtende filosofische speculatie; maar dienaangaande beschikt Rodenko over betere gegevens dan ik; en in het ongunstigste geval, dus wanneer geen enkele experimenteel het met hem eens zou zijn, hadden zijn opmerkingen over Verwey altijd nog de waarde van een persoonlijk desideratum, waarvan niemand van tevoren kan zeggen, of het niet toch nog invloed zal uitoefenen. Dit zou dan een derde aspect zijn van zijn ‘experiment’. Recapitulerend: het eerste aspect heeft betrekking op het uitkiezen van waardevolle poëzie volgens experimentele maatstaven, het tweede op een algemeen stimulerende werking van deze poëzie op de experimentelen, het derde op deze zelfde werking, gemeten aan de zeer speciale situatie van het ogenblik, zoals Rodenko die ziet. Sinds de publikatie van deze bloemlezing zijn drie jaar verlopen, en van een Verwey-renaissance onder de jongeren heb ik weinig gemerkt. Maar welbeschouwd is Verwey zelf, na de Tachtigerperiode, óók niet zo spoedig tot volle wasdom gekomen. De experimentele maatstaven moesten nu nog nader worden toegelicht, en in de tweede Inleiding vinden wij een zeer lezenswaard exposé van | |
[pagina 398]
| |
wat de moderne dichter zich onder ‘poëzie’ voorstelt, en wat voor hem in anderer poëzie dus ‘warm’ mag heten, - iets te veel verschoven misschien naar hooggespannen mythisch-absolutistische formuleringen, waarvan zo gemakkelijk misbruik te maken is, maar die, voor zover zij door de betrokken dichters worden onderschreven, toch ook zakelijke betekenis hebben. Als karakteristica behandelt Rodenko achtereenvolgens: de poëzie van het échec, wat in wezen misschien iedere poëzie is, in zover zij op het absolute is gericht, maar dat in de ‘warme’ poëzie veel duidelijker of bewuster tot uiting wordt gebracht; de originaliteit als creatieve tucht, waarbij het principiële streven naar oorspronkelijkheid in het middelpunt wordt geplaatst, iets dat meer romantisch lijkt dan modern, maar dat sympathiek aandoet als tegengif tegen al dan niet gehuichelde bescheidenheid op dit punt; de oorsprong uit het Andere (hoofdletter; kortweg: een poëzie met zoal niet metafysische, dan toch onaardse pretenties); en ten slotte de poëzie van het ‘vlies’, waarmee zoiets bedoeld is als een poëtisch zintuig, geschikt om ‘tekens’ uit het Andere op te vangen, en dit zintuig is dan het gedicht zelf, iets dat ik mij alleen overdrachtelijk kan voorstellen, maar dat letterlijk opgevat schijnt te moeten worden. Het ‘andere’ doet mij wat erg denken aan de poëzie van het bloed en de engelen en het andere land, waardoor nu precies dertig jaar geleden Ter Braak en Du Perron tot het uitroeien van epigonen werden genoopt; maar dit is een zuiver persoonlijke associatie, en het is ook waar, dat deze dichters de ‘poëzie van het échec’ althans theoretisch niet kenden, en dat hun creatieve tucht niet in de eerste plaats in het teken stond van de originaliteit. Mijn bezwaren zijn niet gericht tegen deze wat aangeblazen definities van wat ten slotte in geen enkele goede (of wat mij betreft ‘warme’) poëzie geheel ontbreekt, maar wel tegen de verbale substantiëring ervan in de gedichten waaraan Rodenko op grond van deze criteria de voorkeur heeft gegeven. Dat komt natuurlijk lang niet altijd uit; maar ik meen hem toch op de neiging betrapt te hebben bij voorbeeld voor de ‘poëzie van het vlies’ die gedichten het meest onthullend te achten, waarin dit vlies (of een van zijn plaatsvervangende symbolen) met name is genoemd, en in het algemeen om onder de gedichten als bron van ‘warmte’ vooral de gedichten niet te vergeten die bruikbaar waren als illustratie van zijn warmtetheorie. Dit is ook begrijpelijk, bij een dichter en theoreticus met sterk wijsgerige aanleg; wij zien iets dergelijks bij Verwey, die even vaak ‘over’ de Idee (in haar talloze vermommingen) dichtte als ‘uit’ de Idee (voor zover dit laatste controleerbaar was). Het is mij niet altijd duidelijk geworden waarom sommige gedichten | |
[pagina 399]
| |
in de b-, en niet in de a-afdeling terecht zijn gekomen, en omgekeerd. Over het geheel zijn de a-gedichten droger, concreter, beschrijvender of betogender, minder lyrisch, ondubbelzinniger, ‘gewoner’, ‘aardser’, en gemiddeld lijken zij mij iets minder waardevol; van dit laatste ben ik de oorzaken nog niet op het spoor gekomen, maar dit uit te maken zou dan weer een zoveelste ‘experiment’ kunnen zijn. Greshoff, Du Perron, Elsschot en Jonckheere komen alleen onder a voor, Lucebert, Gilliams en Claus alleen onder b, en gegeven Rodenko's uitgangspunt schikt men zich hier gemakkelijk in. Maar bij Den Brabander zie ik niet in waarom Ik, kleine slaaf van poëzie en taal niet naar b had gekund, en Vervloekt niet naar a, terwijl Mijn broer van Hendrik de Vries (in a) naar mijn mening iedere experimentele dichter ‘warmer’ zou moeten maken dan het lang niet te versmaden, maar zoveel boller en retorischer Wervelwind (in b). Maar dergelijke meningsverschillen zijn nu eenmaal van het ‘experiment’ onafscheidelijk, en Rodenko schijnt er meer prijs op te stellen ze uit te lokken dan ze te voorkomen. ‘De lezer kan nu mee-experimenteren, volgens eigen inzichten hergroeperen, enz.,’ schrijft hij. Dat is liberaal gedacht, en er komt natuurlijk niets van terecht. Maar ik wil er geen twijfel aan laten bestaan, dat dit eerder aan de lezers ligt dan aan Rodenko, die in deze studie hoogst belangrijke problemen heeft aangesneden, waarvan een uitwerking in breder methodisch verband hopelijk tegemoet mag worden gezien. Daarbij zou dan allereerst afstand gedaan moeten worden van een massale opeenhoping van materiaal. De fantastische hoeveelheid bundels, die Rodenko heeft moeten doorwerken, kan de fijnere keuzen tussen ‘goed’ en ‘warm’ onmogelijk ten goede gekomen zijn. |
|