De Gids. Jaargang 120
(1957)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Franz Hellens
| |
[pagina 91]
| |
zien; de anderen zijn gestorven. Maar de doden hebben op de levenden voor dat zij omgeven worden door een soort van dubbele glorie: die van hun aards voorbijgaan onder het licht der werkelijkheid en die van hun onsterfelijk bestaan, mogelijk gemaakt door de volledige samensmelting van het wezen met de oneindigheid. Dit wil geenszins zeggen dat Greshoff uit Kaapstad teruggekeerd naar zijn land van herkomst en Stols die uit het noorden was vertrokken naar de overkant van de Atlantische Oceaan onder de keerkringen, mij niet beiden, najaar '55, verschenen zijn gelijk aan zichzelf en onder de gunstigste belichting! Kaapstad is ver van Parijs waar ik Greshoff heb weergezien voor hij weer naar Amerika vertrok. Dit alles leek mij zó ver dat ik het gevoel had dat een brief aan zijn adres een reis om de wereld moest maken op gevaar van onderweg verloren te raken. Daardoor zijn er talloze onderbrekingen in onze briefwisseling geweest. De blik van de dichter is tegelijkertijd begrensd en grenzeloos. Ik bedoel dat hij zich, als een kind, illusies maakt zonder enige rekening te houden met de aardrijkskundige werkelijkheden. Anderzijds reikt zijn blik veel verder dan die van de gewone sterveling en hij heft tenslotte de afstanden op door ze te vermenigvuldigen. Vandaar een stilte. De stilte van de grote hemelse ruimte tussen de planeten vanwaar uit de verre dichters in gemeenschap treden met de hier levenden aan wie zij bij voorbaat toekennen die verruimde persoonlijkheid welke slechts zij bezitten die deze beperkte wereld van de lichamelijke aanwezigheid verlaten hebben. Men schrijft elkaar niet meer. Waarom zou men elkaar ook schrijven? Men spreekt elkaar boven ruimte en tijd. Zo was de onderlinge situatie tussen Greshoff, Stols en mij al geruime tijd - een paradoxale - maar toch natuurlijke toestand. Op een dag ontving ik een bericht van Greshoff: ‘Ik ben in Parijs en zou je graag willen zien!’ ‘En ik dan,’ schreef ik terug. Ik heb hem teruggezien of veeleer ik werd opnieuw geplaatst in de tegenwoordigheid van een onveranderde Greshoff, zoals ik hem altijd gezien en gekend heb in Brussel, waar ik hem voor het eerst ontmoette. Even jeugdig als altijd in weerwil van een paar rimpels. Zoals ik hem gekend had toen hij mij een levensteken gaf omstreeks 1925 in de Rue de Naples 10, in dat gedeelte van Groot-Brussel waar ik mij had teruggetrokken (ik die niet van steden houd zonder stroom of een rivier om hen dagelijks te bezielen) omdat er in deze wijk water was. Het water van stille vijvers die mij herinnerden aan mijn kinderjaren en mijn jeugd aan de oevers van de Schelde te | |
[pagina 92]
| |
Wetteren en te Gent. Die vijvers zijn niet groot van oppervlakte maar zij hadden heel die tijd toen ik mij in Elsene vestigde een dubbel overwicht op mij. Daar in de Rue du Lac bezocht ik die grote bezieler Camille Lemonnier. Misschien was hij geen groot romanschrijver. Maar in dit tijdperk van mijn eerste pogingen oefende hij een magische macht over mij uit. We schreven 1912 het jaar waarin mij de eerste letterkundige prijs van de Vrije Academie van België, gesticht door Edmond Picard werd toegekend voor mijn bundel legendarische vertellingen ‘Les Clartés latentes’ (in het Nederlands vertaald door Kitty de Josselin de Jong). Camille Lemonnier was mijn paranimf en ik bewaar nog altijd het briefje dat hij in mijn brievenbus liet glijden om mij het eerste en beslissende succes van mijn litteraire loopbaan mee te delen. In diezelfde wijk werd ook een standbeeld onthuld ter ere van Charles de Coster, de schrijver van ‘La Légende d'Ulenspiegel’ door Lemonnier gekenmerkt als de Bijbel der Vlamingen. Het stelt Tyl Uilenspiegel en zijn welbeminde Nele voor in een zeer tedere houding. Was het daar in mijn huis of op mijn bureau in de Bibliotheek van het Parlement dat Greshoff voor het eerst verscheen? Ik herinner het mij niet heel precies meer en het is ook van weinig belang. Er ontstond na onze eerste kennismaking een grote vriendschap tussen ons die zich nimmer verloochenen zou. Ik ben niet van plan om volgens de gewoonte van de meeste schrijvers van mémoires mijn onderwerp te verfraaien. Of veeleer mijn personages. Het zou te gemakkelijk zijn en tenslotte niet helemaal eerlijk. De litteratuur heeft deze goede kant dat zij ons toestaat tot in het oneindige te fantaseren. Het is mijns inziens geheel geoorloofd om denkbeeldige personen te scheppen met alle deugden begaafd. Maar ik vind ze buitengewoon vervelend en wat mij betreft heb ik nimmer uit het niet figuren opgeroepen, welke ook maar bij benadering zulk een innerlijk evenwicht bezaten. Wanneer het echter werkelijke mensen betreft, mannen of vrouwen, die in onze naaste omgeving leefden en men leent hun andere kleuren dan die welke een helderziende vriendschap ontdekt, is dat in mijn ogen even ernstig als een misbruik van vertrouwen. Ik zou inderdaad misbruik maken van mijn macht als schrijver en ik zou tezelfdertijd mijzelf bezwaren als ik hen die ik gekend heb, niet opriep in hun meest levende, in hun nauwkeurigste waarachtigheid. Ik onderhield dus al zeer spoedig vriendschappelijke betrekkingen met Jan Greshoff, en Aty, zijn vrouw; en deze band ontstond door een gelijkgestemdheid van karakters waarbij de verschillen van temperament de | |
[pagina 93]
| |
eensgezindheid vergrootten. Ik vond bij Greshoff wat mij ontbrak: een degelijk verstand, een gelijkmatig humeur, een rechtschapen oordeel over de aangelegenheden van het leven en de geest en een opmerkelijke orde in alle levensverrichtingen. Ikzelf had de grootste behoefte aan evenwicht, aan steun. Zowel in mijn familieleven als in mijn ontwikkeling als schrijver. Ik ben nooit geweest wat men een echte kriticus noemt. Indien zelfkritiek mogelijk en noodzakelijk was, beoordeelde ik al het overige uitsluitend in betrekking tot mijn voorkeur en mijn natuurlijke aanleg. Er was meer nodig om mij een weg te banen door de menselijke wildernis en mij te handhaven in de litteraire strijd. Greshoff werd van onze eerste gesprekken af de scheidsrechter die mij onmisbaar was. Hoewel hij jonger was dan ik bezat hij een vroegrijpheid en had hij een uitgebreide kennis niet alleen van de litteratuur in het algemeen, maar in het bijzonder van de Franse, Engelse en Duitse letterkunde. Ik spreek nu niet van de letterkunde die hijzelf voortbracht in het beste kritische proza en in een énige dichttrant waarin zijn fantasie en zijn vindingrijkdom zich mengden met treffende beelden en een sterk gevoel voor humor. Heb ik Eddy du Perron door Jan Greshoff leren kennen? Ik meen mij te herinneren dat ik met Eddy du Perron door ‘Le Disque Vet’ in aanraking kwam, ongeveer tegelijk als met Henri Michaux, alle twee onbekende beginnende auteurs. ‘Le Disque Vert’ was het tijdschrift dat ik in 1922 had opgericht met Milot du Dy, als voortzetting van ‘Signaux’ dat ik gedurende het enige jaar van zijn bestaan, met André Salmon redigeerde. Het was een maandschrift dat voornamelijk ten doel had alle jonge talenten, van welke aard ook, bijeen te brengen en hun werk te publiceren, hoe gewaagd hun opvattingen ook mochten zijn. En ook in dit geval heeft het ongetwijfeld als trait-d'union gediend. Op zekere dag ontving ik met een opdracht een brochure in het Frans geschreven, getekend ‘Eddy du Perron’. Deze was op slecht papier gedrukt, zonder vermelding van een uitgever, maar onmiddellijk trof mij in dit letterkundige pamflet: de vrijheid van geest, de onmiddellijke en indringende uitspraak van een dynamische stijl. Het handelde over enkele dichters, laten we ze de cubisten noemen, die de schrijver met jeugdige overmoedigheid behandelde. Onder de kritiek en de spot voelde men een neerslag, ik zal niet zeggen van instemming, maar van een eigenaardige en bijna onweerstaanbare sympathie. En al is sympathie misschien niet het juiste woord, het komt toch het dichtst bij het standpunt dat ik in mijn tijdschrift verdedigde: tegelijkertijd menselijk en scheppend op het litteraire plan. ‘Men kan aldus,’ zei ik tegen mij zelf, ‘terwijl men | |
[pagina 94]
| |
spot en kritiseert toch getuigenis afleggen van een gelijkheid van inzicht en gevoel, waar men zich niet tegen verweren kan, maar die een soort van masker, een soort van alibi vraagt.’ Ik wilde met de auteur kennis maken. Hij trok mij van het eerste ogenblik aan. Ik meende in deze zeer jonge man, jongeling nog, een vroegrijpe waarnemer te ontdekken wiens geest voornamelijk op het menselijke was gericht, maar die toch ook reeds aandacht schonk aan de vorm, welke het karakter zocht en aanneemt als zijn enige grafische verwezenlijking. Eddy du Perron had zich niet lang geleden met zijn moeder in Gistoux gevestigd, in een weelderige heuvelachtige streek, waar heide en bouwland elkaar afwisselden. Hij woonde in een buitengewoon mooi kasteel, bijna een heerlijkheid, dat in een zeer slecht onderhouden park was gelegen en mij daarom onmiddellijk aantrok. Achter het kasteel, dat bereikt werd langs een grote trap van een vijftien of twintig treden, lag een uitgestrekte vijver, waar ik verrukt over was, want hij herinnerde mij duidelijk aan de vijver bij het huis van mijn kinderjaren, alleen was hij veel deftiger. Er zwommen een paar zwanen in, ook iets wat mijn bewondering wekte. Te Wetteren, in onze vijver, dreven slechts eenden. Onmiddellijk zag ik hoezeer Eddy du Perron zich thuis voelde op deze bezitting. Zijn moeder, die alleen leefde, was een zeer eerzuchtige vrouw. Ook Eddy leek mij aanvankelijk begaafd met een overheersende eerzucht, maar van een geheel andere geaardheid. Bij hem was het niet die van de landeigenaar maar van een geest vast besloten zijn grenzen ver buiten een aardse bezitting uit te breiden. Dat kasteel, dat park waren voor hem niet meer dan een voorwendsel of zo men wil een springplank. Hoeveel middagen heb ik niet in zijn gezelschap doorgebracht! Het bleek mij duidelijk dat in dit milieu, dat ik steeds als voorlopig bleef voelen, deze jonge man goed paste en dat hij vastbesloten was zijn eigen bezittingen te veroveren door middel van zijn karakter en zijn stijl en zonder daarbij te steunen op de voorrechten van de jonge landheer. Om mijn schildering te verbreden en te voltooien, moet ik in dit beeld nog drie andere figuren plaatsen. Hun tesamenhang wordt bepaald zowel door de persoonlijke waarde van deze mensen als door het tijdstip dat hun onder mijn ogen in mijn werkingssfeer verenigde. Daar was allereerst de bewonderenswaardige uitgever A.A.M. Stols met zijn jonge vrouw die bij mij werd binnengeleid door Greshoff. Stols had toen al enkele luxe-edities van Valéry, Giraudoux, Valery Larbaud en andere Franse dichters, klassieke en moderne uitgegeven. | |
[pagina 95]
| |
Ook hij had in Brussel niet wortel geschoten, maar wèl vaste voet gekregen, het Brussel halverwege tussen Amsterdam en Parijs gelegen. Die grote, blonde jongeman die de eeuwige jongeling scheen te zijn, maakte grote indruk op mij door het werk dat hij reeds had volbracht en door de grootsheid van zijn plannen. Hij was begaafd met een helder inzicht in zijn vak van uitgever. Daarbij bezat hij de eerzucht (volledig gerechtvaardigd door zijn werk en zijn technische kennis) om dezelfde graad van volmaaktheid te bereiken als zijn grote Belgische en Hollandse voorgangers. Laat ik meteen vaststellen (een schrijver is het aan zichzelf verplicht van zijn persoonlijke waarheid te getuigen, zowel als van die van anderen) dat Stols in mijn leven als letterkundige een belangrijke rol heeft gespeeld in de jaren 1923 en '24, het tijdvak waarin ik het voorrecht had met hem te verkeren. Hij nodigde mij uit mede te werken aan een uitgave ter ere van Paul Valéry, een werk dat bij zijn verschijning wijde belangstelling wekte. De beste schrijvers uit verschillende landen werkten er aan mee. Het was een grote eer voor mij en een aanleiding mijn bewondering uit te drukken die ik voor de dichter van ‘La jeune Parque’ koesterde. Ik bewaar nog altijd zorgvuldig het portret dat Valéry mij als dankbetuiging zond: men ziet hem op een rots gezeten bij de Middellandse Zee, de zee aan wier oevers hij geboren was en waar hij steeds zo'n grote voorliefde voor toonde. Een lange en mooie opdracht maakt het tot een nog kostbaarder bezit. Stols gaf ook twee van mijn boeken uit in zijn verzameling van Franse schrijvers ‘Le jeune homme Annibal’, een kleine roman, en een novelle: ‘Le rendez-vous dans une Eglise’ dat later opnieuw werd uitgegeven bij de Ed. Lumière in Brussel met illustraties van Delvaux. Behalve Greshoff, Stols en Du Perron hadden zich nog twee andere schrijvers bij dit Hollandse trio gevoegd. Allereerst wil ik Neel Doff noemen, de schrijfster van ‘Keetje’ dat toentertijd zeer de aandacht had getrokken. Zij was veel ouder dan wij. Neel Doff was van Nederlandse afkomst en werd geboren in Roermond. Haar vader, een Fries, had zich jong nog in België gevestigd waar hij, als ik het wel heb, met een Waalse uit de omstreken van Spa was getrouwd. Neel Doff was toen ik haar kende een rijke vrouwGa naar voetnoot1), die eerst gehuwd was geweest met de zoon van een vermogend notaris uit Brussel. Toen zij | |
[pagina 96]
| |
weduwe werd, hertrouwde zij met de Antwerpse advocaat De Serigiers, een zeer geletterd man, die in zijn geboortestad een belangrijke vereniging van moderne kunstenaars oprichtte: ‘L'Art contemporain.’ Van de jaarlijkse tentoonstellingen van deze groep gaat nog steeds een groot overwicht uit. Buitengewoon gulhartig van nature, zonder daarbij de werkelijkheid uit het oog te verliezen, bezat Neel Doff een levendige belangstelling voor alles wat de kunst en het geestelijk leven betreft. Zij woonde in Elzene, vlak bij mij, in een ruim en deftig huis waar wij dikwijls tesamenkwamen, wanneer dit niet in mijn woning plaats had. Zij was in haar jeugd een opvallende schoonheid geweest en zij was, in weerwil van haar zeventig jaar, nog altijd mooi. Nog één personage behoorde bij onze kleine kring: Paul Méral. Méral en ik waren, met de vier figuren waarover ik al sprak, de Belgische of juister gezegd de Vlaamse aanvulling van de kleine litteraire groep die in die jaren behoorde, indien het mij vergund zij het zelf te zeggen: tot de levendigste van de Brusselse kunstwereld. Een vreemde figuur, deze man die nog jong was en waarvan het verleden een mozaïek van meerdere mensenlevens vertegenwoordigde. Zijn ware naam was De Guchtenaere. Hij was een Gentenaar, zijn vader was katholiek afgevaardigde van dat kiesdistrict geweest. Méral was een van die mensen wier leven op zichzelf al een roman is. Deze begon met een avontuur dat men zich niet romanesker en Don Juanesker kan denken: een verhouding met de vrouw van een Engelse lord, die in de journalistieke wereld van 1914-18 een vooraanstaande plaats innam.Ga naar voetnoot1) Méral deed zijn intrede in de letterkunde met een toneelwerk dat hem bijna beroemd maakte. Het werd in het Théâtre du Vieux Colombier, in Parijs, onder leiding van Jacques Copeau opgevoerd. Het was een half klassieke, half moderne tragédie in vers libres, getiteld: ‘Le dit des Jeux du Monde’, waarin het koor een overwegende rol speelde. Men kan Méral als de voorloper beschouwen van de ‘bruitistes’ omdat zijn poëtisch proza op meerdere plaatsen bestond uit klanknabootsingen in allerlei toonaarden herhaald. Maar er was veel meer dan dit in het stuk en wel de aankondiging van een geniale vernieuwer van het taalbegrip en het taalgebruik, die daarbij blijk gaf van een scherp gevoel voor wat ik zou willen noemen, het kosmische drama. Voor ‘Le dit des Jeux du Monde’ schreef Honnegger zijn eerste muziek. De eerste opvoering werd, door velen als een triomf beschouwd, terwijl anderen er slechts een | |
[pagina 97]
| |
aanleiding tot stomme verbazing in vonden. Er werd gefloten en ook stormachtig geapplaudiseerd. Maar het duurde niet lang. De opvoeringen werden gestaakt. Wat voor anderen het begin van beroemdheid geweest zou zijn, liet Méral zo onverschillig dat hij naliet er gebruik van te maken. Het bleef het enige werk dat hij in zijn wilde leven ooit voltooide. Hij werd secretaris van commandant De Gerlache, de zuidpoolreiziger. Daarna financieel raadsman van een der grote geldmagnaten uit die tijd, die door een ongeluk om het leven kwam.Ga naar voetnoot1). Gide waardeerde hem ten zeerste en spreekt tot twee keer toe over Méral in zijn ‘Journal’. Na een bestaan, afwisselend schitterend en ellendig, altijd diep in de schuld en bovendien aan de drank verslaafd, leek het of Paul Méral vlak na de laatste wereldoorlog plotseling weer een waardige plaats in de maatschappij zou innemen. Hij werd tot hoofdredacteur van ‘La Lanterne’ in Brussel benoemd en kweet zich bewonderenswaardig van zijn taak, doch daar hij niet de minste gewetensbezwaren kende waar het stoffelijke zaken gold, nam hij ontslag bij de krant en deed afstand van alles. Hij eindigde zijn leven in een laatste avontuur waar hij zich niet uit redden kon, ernstig gewond op een kwetsbare plaats van zijn lichaam, dat reeds sterk ondermijnd was door uitspattingen. Hij kwijnde nog enige tijd en stierf, niets meer bezittende, in een ziekenhuis.
Ik moet nog over een andere Hollandse schrijver spreken die ik wat later ontmoette, toen onze groep zijn bestaansrecht al bewezen had: Jan Slauerhoff. Eigenlijk heeft Slauerhoff nooit echt tot onze groep behoord en dat was ook heel begrijpelijk: hij verbleef slechts zo nu en dan te Brussel waar hij altijd slechts voor een korte tijd verscheen. Zijn beroep als scheepsarts riep hem gelijk bekend elders: de aardbol was zijn gebied en meer dan eens omcirkelde hij die met zijn schip. Nooit zal ik deze merkwaardige en boeiende gestalte als man en als dichter vergeten: lang, mager, ziekelijk en bijna spookachtig, leek hij niet werkelijk tot onze aardse wereld te behoren. Hij had prachtige ogen, zij straalden van genialiteit en tegelijk van een schuwe goedheid welke zich voor zichzelf schaamde. Voor mij was hij niet alleen een buitengewoon wezen, maar een bewegelijk mens van een soort waar ik geen andere vertegenwoordiger van kende. Kwam dit omdat hij altijd onverwachts verscheen en zijn bezoek zelden, al was het maar met een briefkaartje aankondigde? Slauerhoff stortte zich in de letterlijke zin naar mij toe. Zijn handdruk was een ge- | |
[pagina 98]
| |
beurtenis, bijna een drama. Zijn gelaat, zijn gehele verschijning deinde, bewogen als door een golfslag. Inderdaad, zijn lichamelijke en geestelijke gedragingen hadden iets van het stoten en het rollen van een schip. Zijn geest was stormachtig, zijn gebaren verstoorden alles wat òm hem was. Toch werd er tussen ons meer gezwegen dan gesproken. Vreemd! Er ontstond tussen ons een diepe vriendschap over alle grenzen heen en in weerwil van tijd en afstand. Hij vroeg mij een inleiding te schrijven voor een kleine keuze uit zijn gedichten die hij in het Frans had vertaald, en die Stols zou uitgeven (Fleurs de Marécage, Stols 1929). Die kleine inleiding bevat waarschijnlijk meer woorden dan ik ooit in zijn tegenwoordigheid sprak. Zij begon in briefvorm, als volgt:... ‘vriendschap noch liefde mogen gezocht worden, zij ontkiemen, bloeien en leven vanzelf. Als er een ontmoeting nodig is om de geboorte ervan te weeg te brengen staat het vast dat het toeval hier sterker is dan de wil. Vertrouwend op het toeval hebt ge nieuwe wegen ingeslagen met de vertaling van deze kleine verzameling, met het doel dat zij die uw taal niet begrijpen u tòch zouden leren kennen en dat vriendschappen, die slechts vroegen zich te openbaren, niet onvruchtbaar zouden blijven...’ Slauerhoffs bezoeken waren altijd kort, als windvlagen. Hij ontroerde en verbijsterde mij door de rijkdom van zijn natuur en zijn denkbeelden, de oorspronkelijkheid van zijn opvattingen en de bewogen stormachtige toon van zijn gedichten. De voortijdige dood van Slauerhoff had op mij de uitwerking van een bliksemstraal die onmiddellijk gevolgd wordt door de donderslag. Ik zag die man, dat bewonderenswaardige wezen, ondermijnd door zijn ziekte plotseling weggemaaid door een vervloekt noodlot. Maar neen! Was die bliksemstraal die de hemel spleet en in de golven van de Stille Zuidzee verzonk, niet zijn ziel die in het verblindende licht van zijn leven, zo kort en zo rijk, verdween? Lange tijd heerste er in mijn leven, na die slag een stilte en een diepe duisternis. Ik kan ook niet aan Jan Slauerhoff denken zonder diezelfde stilte en diezelfde duisternis te bespeuren die op de ontknoping van ieder waarachtig treurspel volgt. Hij had iets van Mozart en zijn voorkomen was dat van een wezen voorbestemd om slechts een korte verschijning op deze aarde te maken. Altijd wanneer ik het kwartet in G-mineur hoor, die mengeling van snik en melodie, van zucht en zang, herinner ik mij een verhaal waarvan Slauerhoff mij het handschrift toevertrouwde, dat ik in het Frans vertaalde en kort daarop publiceerde. Het heette ‘Larrios’. Was het toeval of noodlot? Daarin las ik ‘Geloof je dat het | |
[pagina 99]
| |
toeval is, dat ik je telkens ontmoet, onverwachts, op plaatsen zó ver van elkaar verwijderd als ze maar bij mogelijkheid op deze aarde zouden kunnen zijn?’... In deze breed opgezette fresco ontplooit zich de ziel van de dichter van het heimwee, die zwerft over de zeeën van het gevoel en de geest die zweeft boven de eindeloze watervlakten van de Atlantische oceaan of de Stille Zuidzee. Men volgt er in het drama van de ziel die een zusterziel zoekt die hem steeds ontglipt, van de ene droom die de andere verjaagt, van de eeuwige tegenstelling tussen hartstocht en rede. En dat in een proza dat het beste proza van alle litteraturen nabijstreeft en mij meer dan eens deed denken aan dat van Gérard de Nerval in ‘Aurelia.’ Het bericht van zijn dood bereikte mij toen ik van een lange reis naar Noorwegen terugkwam, welke ik ondernam in september en oktober van het jaar 1936. Ik herinner mij hoe zijn persoonlijkheid mij meer dan eens had achtervolgd als ik te Oslo wandelde in de Carl-Joansgade, onder een stralende zon en in een schitterend licht dat door spiegels van ijs teruggekaatst scheen te worden. Zou ik hem niet plotseling ontmoeten in die menigte die mij vreemd was en waarvan ik de taal niet begreep? Zou ik hem niet voor mij zien als mijn spiegelbeeld, uit zijn mond horen dat kortaffe en toch hartelijke ‘bonjour’ waarmee hij mij nauwelijks twee jaar geleden had aangesproken toen wij elkander toevallig in Madrid in het Prado tegen het lijf liepen. Helaas, mijn laatste en droevige ontmoeting met hem was in de kolommen van een krant, de krant die mij het bericht bracht van zijn dood, toen reeds betrekkelijk lang geleden.
Laat ik voor enkele ogenblikken terugkeren tot Eddy du Perron en tot het kasteel van Gistoux. Want in deze omgeving, onthullend als geen andere, in deze omlijsting tegelijk romantisch en romanesk, kan ik het beste in mijn herinnering de persoonlijkheden die ik opriep laten handelen en bewegen. Daar van het terras van het kasteel af zie ik hem aan de oever van de vijver in een beeld dat zich wijzigt en sublimeert telkens als mijn gedachten daar verwijlen. Op Gistoux kwamen zij waarover ik zoëven gesproken heb, samen. Greshoff, Stols, Méral, Slauerhoff (zelden en met lange tussenpozen) en ikzelve. Nog anderen bezochten min of meer geregeld Gistoux en ik denk nu aan de voortreffelijke dichter Jan van Nijlen met zijn opvallend uiterlijk en zijn schuwe hartelijkheid en aan A. Roland Holst die zo nu en dan op het kasteel opdook. Zijn verschijning die mij zeer sympathiek was, zal ik niet licht vergeten: zijn heldere ogen, mengeling van energie | |
[pagina 100]
| |
en melancholie, zijn mij bijgebleven. Zijn gehele wezen was dat van een waarachtig en beheerst dichter met een breed gebaar en een verheven geest. Door zijn sterke persoonlijkheid beheerste Du Perron, natuurlijk, het landschap en het kasteel en stimuleerde een ieder die daar kwam logeren. Zijn gasten werden, niet minder natuurlijk, zijn personages, ik zou haast zeggen zijn scheppingen en hij speelde er zonder enige aanstellerij zijn rol, welke die van alle anderen samenvatte. Wanneer ik zeg dat hij zich op Gistoux thuis voelde, bedoel ik niet dat hij zich aan dit milieu had aangepast. Neen. Du Perron had het naar zijn beeld herschapen. Hij woonde er met zijn moeder, die niet lang geleden met hem van Java was gekomen. Deze autoritaire en grillige vrouw, die bovendien niet gezond was, kon het klimaat en de vrijheid van de omgeving die zij verlaten had, niet vergeten. Een creoolse halfzuster speelde in de roman een vrij onbelangrijke rol, die gedeeltelijk wel schilderachtig was maar te lang om hier in te lassen. Ik noemde het woord roman. Het leven van Eddy du Perron op Gistoux was een ware roman, geheel en al door hemzelf uitgedacht; een die hij, met de hulp van het toeval, van het begin tot het einde wilde beleven. Een Stendhaliaanse roman met wat daarbij behoort aan onvermijdelijke en gewilde liefdesavonturen, de rol ook van de gekwetste eer en de strijd tegen de menselijke lamlendigheid en boosaardigheid. Deze geschiedenis nam tegen het einde een ernstiger wending en liep bijna op een drama uit. Ik moet hier een toelichting geven. Stendhalien... Du Perron was het zonder enig voorbehoud. De ‘Chartreuse de Parme’ was zijn ‘livre de chevet’. Maar bij de romaneske kant van zijn karakter moeten wij een tikje romantiek voegen, welke maakte dat hij een Poesjkin ten zeerste bewonderde. Wat het uiterlijk betreft had hij iets van beiden: gedrongen als de schrijver van ‘La Chartreuse’ en enigszins (ik zeg niet: negers) maar creools van gelaat als de Rus. Ongetwijfeld was dit slechts een uiterlijke schijn, maar deze schijn had toch ook een eigen karakter en vormde zijn tweede werkelijkheid. Onder de Franse schrijvers van zijn tijd had Du Perron een algehele bewondering voor Malraux. Hij had die onmiddellijk na zijn aankomst uit Java in Parijs leren kennen en ik had het genoegen hen beiden in mijn Brusselse woning aan een maaltijd te verenigen. Korte tijd daarop stelde ik hem voor aan een van mijn beminnelijkste vrienden Pascal Pia. Pia had de geest van een fantast en van een kwelduivel uit de sprookjes; een mengeling van Ariel en Gavroche. | |
[pagina 101]
| |
In die tijd verdiende hij zijn brood met het schrijven van buitengewoon goede pastiches van Baudelaire, Apollinaire, Rimbaud en enkele anderen die niemand als onecht kon herkennen. Zondagsmorgens trad hij op als straatzanger. De middag en de avond brachten wij zingend en drinkend in de cabarets van Montmartre door, in gezelschap van enkele sympathieke dwazen. Zijn bewondering voor Malraux die er bijna een was van een zoon voor zijn vader en de romantische en romaneske geestelijke verwantschappen waarover ik zoëven sprak, bepaalden het gedrag van Du Perron op het kasteel van Gistoux. Ik zie weer voor mij hoe hij met zijn hand en met heel zijn wezen de zwanen in de vijver sarde: zijn gezicht nam bij die gelegenheid het uitzicht aan van die edele vogels: tegelijkertijd trots en schuw. Ik zie hem ook hoe hij ons naar een afgelegen hoek van het park bracht. Nadat hij vertalingen van Poesjkin had gelezen en in het bijzonder getroffen was door ‘Schoppenvrouw’, had hij daar een soort van schietschijf opgesteld: een rij lege flessen op de vensterbank voor de getraliede vensters van een klein tuinhuis of liever een schuurtje, waar allerlei tuingereedschap werd opgeborgen. De grond bezaaid met glasscherven bewees dat de schutter geen beginneling was. Du Perron verkondigde dat het toeval slechts een uiterst geringe rol speelt. Alles, zei hij, is het gevolg van de wil en het karakter. Hij wijdde zich aan dat pistoolschieten, zei hij, omdat hij zich niet veilig voelde in het kasteel, omgeven door een brabantse bevolking half-vlaams, half-waals die hem en zijn moeder kwaad wilde doen, zowel uit domheid als uit wanbegrip. Er had op het kasteel een gebeurtenis plaats gehad die lang de gedachten van de kasteelheer zou beheersen. Een knecht, de chauffeur, die ontevreden was, had zich verstout mevrouw Du Perron in tegenwoordigheid van haar zoon te beledigen. Het hele huishouden stond daardoor op stelten. Toen de woordenwisseling zijn hoogtepunt had bereikt, hief de chauffeur zijn gebalde vuist op; vervolgens had hij zijn pet in elkaar gefrommeld en hem weggesmeten; hij raakte de lichtkroon maar had evengoed de oude dame in het gezicht kunnen treffen. Als bewogen door een veer had Du Perron een stoel bij de leuning gevat en die met al zijn kracht in de richting van de chauffeur geslingerd. Een van de poten raakte deze aan het voorhoofd en veroorzaakte daar een schram. Het hele geval veroorzaakte toen het uitlekte, uiteraard heel wat deining in de omgeving van het kasteel. De chauffeur eiste schadevergoeding. Het werd een zaak. De zittingen duurden eindeloos. Tegelijk met dit voorval, een roman waardig, kondigde zich het dramatische hoogtepunt aan. Op | |
[pagina 102]
| |
voorbeeld van de moeder gaf ook de zoon geld uit zonder te tellen, zowel op het kasteel als in de stad. Het grootste deel van de rente en van het kapitaal zelf, ging hier mee heen. Alles liep nog goed tot aan de financiële krisis van 1930, welke de hele wereld meesleepte en ook het fortuin van Du Perrons moeder opslokte. Het werd een paniek, ditmaal niet denkbeeldig noch gewenst; maar héél werkelijk en beangstigend. De vrouw die tot nu toe zo door het lot was verwend, zocht voor het schrikbeeld der ruïne haar toevlucht in een mateloze bijgelovigheid, die zelfs naar tovenarij overhelde. Nadat zij zich door makelaars in effecten, woekeraars en zelfs door haar eigen omgeving had laten bestelen, begon zij allerlei waarzeggers te consulteren en was al gauw zoal niet behoeftig dan toch in de uiterste moeilijkheden. Ik heb dit alles verteld om het milieu en de atmosfeer te schilderen waarin ik het leven van Du Perron zich heb zien ontwikkelen. Dit geheel: gebeurtenissen, overpeinzingen, portretten en verhalen zou weldra dienen om Du Perrons grote werk ‘Het Land van Herkomst’ op te bouwen. Daarnaast ontstond zijn kritisch werk zoals dat later verzameld zou worden in ‘Cahiers van een Lezer,’ ‘De smalle Mens’ en ‘Blocnoot klein formaat.’ Ik voor mij heb van deze rijke stof gebruik gemaakt voor een van mijn romans ‘Moreldieu’, in 1946 bij Albin Michel te Parijs verschenen. De persoon van Paul Méral speelt hierin de hoofdrol. Ik heb een beschrijving gegeven van het kasteel Gistoux dat ik het Chateau de Bouvay heb genoemd. Ik gaf daarin ook een portret van Du Perron. Ongetwijfeld geromantiseerd, maar wat de eigenlijke geest betreft zéér waarachtig. Wat de gebeurtenissen en de handelingen aangaat heb ik mijn verbeelding de vrije loop gelaten, doch de grondslag van de verwikkeling wordt gevormd door de fantastische realiteit die mij zo lief was. Eddy du Perron treedt hierin op onder de naam van Philippe Le Breton... Ik heb een foto voor mij die ik op het kasteel van Gistoux heb gemaakt. Er staan, gezeten in de salon, vier van de personen op, die ik in dit stuk heb genoemd: Slauerhoff, Du Perron, Méral en Jan van Nijlen. Wat is er van die samenhangende groep Nederlandse en Belgische vrienden geworden? Neel Doff, de oudste, is in 1942 gestorven. Slauerhoff in 1936. Het leven van Eddy Du Perron, getrouw aan zijn Stendhaliaanse geloof en verwantschap, werd plotseling afgebroken, bijna zoals dat van de schrijver van de ‘Souvenirs d'égotisme’. Paul Méral stierf een paar jaar na hem. De ontmoeting met mijn oude vriend Greshoff eind 1955 en die | |
[pagina 103]
| |
met Stols, enige tijd daarvoor op een middag in de Deux Magots bij St. Germain des Prés, hebben al deze herinneringen, die ik in deze bladzijden heb neergelegd, weer opgewekt. Ik heb ze zo getrouw mogelijk willen weergeven en ik hoop dat ik mij zonder al te veel fouten en fantasie van deze taak gekweten heb. De herinnering van de mens heeft iets van de tovenaar, hij is kinderlijk genoeg om de personen uit het verleden als speelgoed te behandelen, hen als marionetten te laten optreden, waarbij wij met een zekere wellust en een gevoel van macht aan de touwtjes trekken. Maar neen, ik weet dat ik in deze herinneringen uit de vruchtbaarste periode van mijn letterkundig leven, de werkelijkheid op de voet heb gevolgd, de feiten en de karakters duidelijk heb getekend, teneinde de lezers, die mij bij deze terugblik hebben gevolgd, een wat algemeen maar tenslotte toch juist beeld te geven van enkele mensen die mijn horizont bevolkten in de bewogen jaren voor 1939-'40, zo bewogen door de naderende oorlog, maar ook zo vruchtbaar in belangrijke geestelijke bewegingen. Het jonge geslacht van nu kan er dunkt mij slechts bij winnen wanneer het het voorbeeld volgt van dit streven naar menselijke grootheid en naar volkomen eerlijkheid, een streven waarvan wij na deze oorlog de wedergade niet gezien hebben. |
|