De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
IVHet is bijna een gemeenplaats geworden, dat Ter Braak als criticus zijn recht verdedigde op zijn eigen voorkeur. Het versje dat Du Perron als motto koos voor zijn voorrede tot het Démasqué der Schoonheid van zijn vriend, zegt het al - met een ietwat eigenaardig accent.
Ik hou van dikke vrouwen
Wat kan ik daaraan doen?
Met zo een zal'k dus trouwen,
Al schaadt het mijn fatsoen.
Het kenmerkende van Ter Braak's aesthetiek is toch niet, dat hij er zo een onfatsoenlijke voorkeur op na hield. Zijn voorkeur was voor intelligentie, en wij zullen aanstonds zien wat hij daaronder verstond. Het kenmerkende is, dat hij alles uitsloot wat niet aan zijn voorkeur beantwoordde, uitsloot met onverschilligheid, en zo nodig met vinnige spot. ‘Heine’, schreef hij in 1933 ('t was in zijn opstel over Paap), ‘behoort nog tot degenen, die zich de weelde kunnen veroorloven, weinig schrijvers te beminnen en veel schrijvers te caricaturiseren.’ Men voelt dat dit is wat hij wil, en het was inderdaad een weelde die hij zich niet ontzegd heeft. Maar, gaat hij voort: ‘zulk een “recht op weinigen” is onverenigbaar met het lidmaatschap der sociëteit’ - van ‘literaire ambtenaren’. Die moeten eerst en vooral prijs stellen op ‘een dichtbevolkte, rijkgeschakeerde letterkunde’. Alles neersabelen dus wat hem niet aanstond, en het merendeel stond hem niet aan. Eigenlijk had hij zich, als hij consequent geweest was, de moeite moeten besparen om een criterium op te stellen en uitvoerig te beredeneren. In Politicus zonder partij, het culminatiepunt van zijn denkproces, wanneer men hem ziet staan temidden van de leegte door zijn los geslagen | |
[pagina 117]
| |
vernuft om hem heen geschapen, heeft hij niets anders over dan zijn dierlijkheid, die hij in de vorm van menselijkheid aanvaardt. Hij schrijft nog slechts voor vrienden. Hij bedient zich van woorden voor zijn belangen, zoals apen krijsen en vissen verkleuren. De grammatica in dienst van de reuk - dat is al. Men moet dus de geest niet ernstig nemen. Dat deden Napoleon in zijn beste momenten, als hij van ideologen sprak, en Macchiavelli ook niet. ‘Rien n'est bête au monde que la gravité’, over dat woord van Stendhal was hij opgetogen. Want die man, wiens spot geen genade kende, wilde voor een humorist doorgaan. Vriend-vijand, volgens dat schema zag hij de wereld (Vriend of vijand, het is de titel van één van Du Perron's bundels); hetzelfde schema dat ook de staatsrechtphilosooph van het nationaal-socialisme, Carl Schmitt, bij het wegvallen van alle gemeenschapsgevoel en van alle geloof in recht en menselijkheid, uit het Nietzscheaans subjectivisme ontwikkelde. Als de namen van Napoleon en Macchiavelli geen waarschuwingssein genoeg waren, dan zien wij hier nogmaals in wat voor associaties zijn levensbeschouwing Ter Braak zijns ondanks al maar voerde. Maar in verband met zijn aesthetiek rijst de vraag: waarom nog verklaring, waarom niet eenvoudig: ‘zo vind ik het nu eenmaal’; of, zoals Du Perron met zijn nooit falende moed om de dingen bij hun naam te noemen het uitdrukte: ‘Wat kan ik eraan doen?’ Waarom woorden? Maar Ter Braak schreef en oefende zijn vernuft zoals (om in zijn vergelijkingswereld te blijven) een zeehond door het water dartelt. In Démasqué der Schoonheid schreef hij: ‘Het grote risico van het woord’ - en het grote risico was natuurlijk wat de principiële verachter van veiligheid zocht; het wordt vervelend, zoals reeds Marsman opmerkte, om iedere keer de naam Nietzsche te gebruiken, maar men begrijpt het zo wel: Nietzsche...! ‘Het grote risico van het woord ligt daar, waar de kunst lek wordt aan de kant der wijsbegeerte en de wijsbegeerte lek wordt aan de zijde der kunst.’ Dit is heel fraai en wordt door de heer Gomperts geciteerd met een gravité, waarmee hij bij Ter Braak niet moest aankomen, als die tenminste gravité even aanstotelijk vinden zou bij zijn eigen discipelen als in het algemeen. Maar wat betekent het? Dat een vers, of een roman, of een toneelstuk intellectuele inhoud hebben zou? In die richting gingen zijn gedachten zeker, en daarmee gaf hij in de toenmalige geestelijke atmosfeer aan de kritiek een goede wenk. Maar hij wilde tegelijk, of beter gezegd: hij wilde eigenlijk, iets veel preciezers, iets veel engers, en dat was niet alleen wat aanstoot gaf, daarmee stichtte hij schromelijke verwarring. Hij wilde zijn eigen intellectuele voorkeur, hij wilde zijn verzet, zijn onge- | |
[pagina 118]
| |
duld met alles wat tot rust scheen gekomen, met alle norm en regel, hij wilde zijn eigen wrikken en wroeten aan alle grondslagen. Dàt, en anders niet, was wat hij elders ‘intelligentie’ noemde, het ‘handwoord’ (zoals hij gezegd zou hebben als het van een ander kwam) dat men in zijn kritieken ontelbare malen tegenkomt. Intelligentie, dat werd het shibboleth. ‘Het zou’, schreef hij in 1932 in een van zijn meest provocatieve opstellen, - en waarin hij het woord intelligentie tevoren gelanceerd had - ‘Het zou misschien uitermate nuttig zijn om de letterkunde eens van een ander standpunt te bekijken dan dat van de letterkundige handboeken. Het zou verrassend zijn, b.v. de Nederlandse letterkunde eens te bekijken onder dit aspect: de genieën Erasmus met zijn Lof der Zotheid en Multatuli met zijn Ideeën elkaar door de leegte der tijden toeroepend als tijdgenoten, ongestoord door het moedwillige lawaai der dwergen daartussen (om het beeld van Schopenhauer's genialenrepubliek nog eens te gebruiken).’ Er rijst bij Ter Braak maar één bedenking (en ze heeft geen andere dan sarcastische bedoeling): ‘dat de litteratuur onder het aspect der intelligentie zo ongezellig wordt, zo mager aan “gestalten”, en zo rijk aan betere middelmatigen.’ Dit alles dan rijkelijk opgesierd met schimpscheuten op de bezorgde literatuur-historicus en zijn troetelkinderen Vondel,Hooft, en Huygens, Potgieter, van Deyssel, ja Homerus. Dit was het opstel (‘Het schrijverspalet’) waarin hij de woordkunst, de beschrijvingskunst, der Tachtigers aanviel; een aanval die doel trof. Maar het eigenlijk programma was van heel wat wijder strekking, en hij bleef het in wezen trouw. Niets tussen Erasmus en Multatuli, door drie-en-een-halve eeuw gescheiden, - dat was nog eens een opruiming in onze letterkunde! En eigenlijk zag het er in de wereldliteratuur weinig minder kaal uit. Shakespeare kreeg een eresaluut, maar moest daarvoor maskeraderen als Hamlet. Van Goethe wilde hij zeer beslist niet weten. Homerus leek hem een school-reputatie. Van Dante rept hij niet, voorzover ik opgemerkt heb. Racine en Molière worden uitdrukkelijk buiten de deur gewezen. Ook Chateaubriand. Ook Flaubert en Zola, Tolstoi en Toergenjef. 't Is alsof Balzac, Fielding, Jane Austen, niet bestaan hadden. Dickens en Byron zeggen hem weinig, Shelley en Keats nog minder. Dat Swift niet op het lijstje gekomen is, bevreemdt. Van den Vos Reinaerde, Cervantes en Heine vinden genade. (‘Heine zeker niet beneden Goethe’ - het staat er! zou Multatuli zeggen!) Maar 't zijn vooral, behalve Erasmus en Multatuli: Diderot, Stendhal, Dostojefski, Nietzsche; met reserves Shaw, maar vooral diens vriend en biograaf Frank Harris; van de modernen (de Nederlanders daar- | |
[pagina 119]
| |
gelaten, onder wie hij zeker een aantal ‘vrienden’ erkende) Gide en Malraux, met reserves Thomas Mann en Huxley, en met nog meer reserves Lawrence. De ergernis die deze zonderlinge aesthetiek en het opdringen van een zo schraal uitgevallen keurbende wekten, drongen de vrienden toch wel in het defensief. In 1937 publiceerde Du Perron (want Du Perron was door alles heen de trouwe strijdmakker) uit beider naam een soort manifest. Op zijn laatdunkendste jonkertoon (dat aanval de beste verdediging is, behoefde niemand dit tweetal te leren) striemde hij daarin de dwaasheden af, die over die intelligentie-test in omloop waren. ‘... Wij spraken van intelligentie in de literatuur. Wij vonden Stendhal en Multatuli grote schrijvers, maar ook intelligent. Men wenst te verstaan: intelligentie in plaats van literatuur, en dat Stendhal en Multatuli zulke grote schrijvers waren, uitsluitend om hun intelligentie... Om het nu eens met een vergelijking te bewijzen, die deze anti-intelligenten uit het hart gegrepen zal zijn: wanneer iemand spreekt van angostura in de jenever, dan bedoelt hij dat die jenever erbij wint, wanneer er enige angostura bij komt, in komt, met de vanzelfsprekend aanwezig veronderstelde jenever, zonder welke van geen borrel sprake zou kunnen zijn, wordt vermengd. Er wordt niet bedoeld, dat men voortaan jenever zou drinken met niets dan glaasjesvol angostura.’ Het is nu dus duidelijk, meent Du Perron; na trouwens nog een ceel van verzekeringen en beweringen, voor de lengte waarvan hij maar één excuus weet, namelijk dat zijn betoog zich richt tegen de domheid, zonder welke de Nederlandse literatuur niet zoveel gelukkige lezers had, noch de gelukkige lezers zoveel Nederlandse literatuur. Maar is het nu duidelijk? Ter Braak en Du Perron mogen dan nooit ontkend hebben, dat er andere ingrediënten benodigd zijn voor de bereiding van een smakelijk literair gerecht dan intelligentie alleen. Het feit blijft, dat zij dat ingrediënt onmisbaar achtten, ‘intelligentie’ steeds in de zin die zij eraan hechtten - van een door geen dogma, conventie of systeem belemmerde vrijheid (of wat zij daarvoor aanzagen) in de beoordeling van, of reactie op, het leven. Daar schijnt ook meestentijds hun waardering om te draaien. Zij weten wel dat angostura, slechts goed smaakt in een glaasje jenever. Maar om de angostura, en niet om de jenever, is het hun te doen. Dat, zou ik zeggen, was juist hun vergissing, en daaraan verandert al dat briesen tegen onze domheid niets. Als ik de namen die ik zoëven al noteerde nog eens overzie, verbaas ik mij opnieuw over de rijkdom die door deze twee literatuurhervormers | |
[pagina 120]
| |
versmaad werd. Bij Du Perron was dit, naar 't mij voorkomt, louter een zaak van temperament. De onmiddellijkheid van zijn reacties op wat hij las, de hartstocht waarmee hij ze tegenover tegenspraak volhield, ja verscherpte, dat is bij hem het kenmerkende, en ook het boeiende. Argumenteren met hem leidde tot niets, men moest hem nemen als een natuurkracht. Ter Braak was zeker zo enkelvoudig niet. Zijn vlijmscherp intellect, dat automatisch alles wat het te pakken kreeg fijnmaalde, had wel degelijk ook het vermogen tot begrijpen. Het destructieve, en het exclusieve, dat zijn aesthetiek kenmerkt, was niet louter een zaak van temperament; 't werd door de theorie die hij zich had opgebouwd gesystematiseerd. (Want de relativist was een absolutist, de humorist van een dodelijke ernst, en de spotter met formule en systeem werd voortgestuwd door de formules en het systeem waarin hij die afkeer bracht.) Misschien dat de persoonlijkheid van zijn vriend, die minder mogelijkheden in zich borg, maar juist daardoor de eenzijdigheid met een door geen twijfel belaagde felheid en kracht bedrijven kon, - misschien dat Du Perron op de meer gecompliceerde geest van Ter Braak wel een beslissende invloed oefende. Bij Ter Braak in ieder geval lijkt het mij onmiskenbaar, dat zijn geslotenheid voor de volle rijkdom van de literatuur (en dat wil zeggen van de menselijke geest, van het menselijk gemoed, van het leven) ten dele het gevolg was van de theorie waarin hij zich allengs had vastgestrikt. Het zou mij te ver voeren als ik zijn aesthetiek in haar resultaten ging schatten. Op het eerste gezicht is men geneigd daar inconsequenties in te speuren. Het is bijvoorbeeld begrijpelijk genoeg dat hij voor Stendhal voelde, die de wilskracht boven de moraal stelde, of voor Slauerhoff, de verachter van het burgerlijke leven thuis; maar minder begrijpelijk dat de mystieke en reactionnaire Dostojefski en de visionnaire Roland Holst hem bekoorden. Vroeg of laat zullen zijn likes en dislikes wel eens onderzocht worden en die ogenschijnlijke tegenstrijdigheden voor verklaring vatbaar blijken. Ik voor mij zal straks alleen aan Multatuli uitvoeriger demonstreren, hoe hij en Du Perron hun bewondering voor een figuur die aan hun voorkeur beantwoordde, als 't ware moedwillig opschroefden. Gomperts neemt Ter Braak in bescherming tegen een opmerking van Marsman. Die had geschreven (in 1939), dat de scherpte van het betoog in Démasqué der Schoonheid alleen te verklaren was 'met de gedachte dat hij zich wreekt over een gemist avontuur. Alsof, zegt Gomperts, het critisch en essayistisch werk van Ter Braak geen gelijkwaardig avontuur was met dat van de dichter! Ik geloof dat hij gelijk heeft. Althans in deze zin, dat Ter Braak zich verwezenlijkte; dat hij het avontuur beleefde waarvoor hij | |
[pagina 121]
| |
geschapen was. De theorieën waarin hij zich, zoals ik zei, verstrikte, had hij ten slotte zelf gemaakt, en, onder wat invloeden ook, niet alleen met meesterlijk vernuft, maar met een overgegeven passie en oprechtheid. Het avontuur is bovendien ontijdig afgesneden, en wij weten niet of hij bij langer leven de weg tot een ruimer beschouwing niet had kunnen vinden, de weg terug - zou ik bijna willen zeggen - tot de geschiedenis. Er zijn in zijn latere geschriften zeker aanwijzingen dat hij in die richting - zocht is het woord niet, maar gedreven werd. In Van Oude en Nieuwe Christenen (in 1937 dus) onderbreekt hij zelf op eenmaal zijn betoog om zich de vraag te stellen: ‘Is deze erkenning het beroemde “historische besef” dat bij mij ontwaakt?’ Er was alle reden tot die vraag, want de erkenning was niet minder, dan dat ‘wij Christenen zijn zonder Christendom, zonder geloof, maar ondanks dat noch Brahmanen noch barbaren’; en dit vormt de grondgedachte van het hele geschrift. ‘Is dit een bewijs’, vraagt Ter Braak zich nog af, ‘van een groeiend respect voor de geschiedenis, zoals dat bij Thomas Mann en Huizinga voorkomt, die er bij voorbaat van overtuigd zijn, dat verzet tegen de traditie een misdadige aanslag is op een ontzaglijk cultuurbezit?’ Maar hij stelt zich meteen te weer. Bezit? ‘Er is geen cultuurbezit, noch van de antieken, noch van het Christendom, er is slechts een boedelbeschrijving van wat eens bezit wàs, en er is het gevoel van afhankelijkheid van een vormschool, er is het bewustzijn, dat wij niet zouden zijn wie wij zijn, als niet de discipline door deze vooroordelen (tegenover andere vooroordelen) in ons was overgegaan, lang voor wij geboren werden.’ Welnu, zou men kunnen zeggen: quod erat demonstrandum. Wie beweert, dat eerbied voor de traditie verstarring in een onveranderlijke geesteshouding betekent? Wie beweert, dat wij zonder het geloof christenen zouden moeten blijven uit traditionalisme? Maar als gij erkent dat de denkvormen van het verleden nog macht over ons uitoefenen, hebt gij dan niet toegegeven dat het verleden deel aan ons heeft en wij deel hebben aan het verleden? En vormt dan de traditie niet inderdaad een vruchtbare en een behoedzaam te behandelen factor in ons cultuurleven? Maar Ter Braak gaat enkel maar aan die historische opvatting rakelings voorbij, om zich opnieuw in zijn rebels individualisme vast te bijten. Het gevoel van afhankelijkheid - sterk bij hem, domineeszoon evenals Nietzsche... - slaat om in vijandigheid; de gedachte van denkvormen, van overgeleverde stijl, schijnt hem een onverdraaglijke aanslag op zijn vrijgevochten ik. Wat betekent dit anders dan dat het ware historische begrip van cultuur, en van continuïteit van cultuur, hem nog steeds ont- | |
[pagina 122]
| |
ging? Aan historische eruditie had hij geen tekort, en zijn vernuft in historische betoogtrant dwingt bewondering af, al verwordt het licht tot een vernuftsspel. Maar dit alles gebruikte hij dan om de betekenis der vormen, welker voortbestaan ons naar zijn eigen zeggen van andere cultuurgroepen onderscheidt, te verkleinen, of te kleineren. Het Christendom teruggebracht tot de éne factor van ressentiment, dat is het kunststuk waartoe hij 't hier brengt, geholpen door de herinnering aan éen rancuneuze werkster van calvinistische beginselen uit zijn jeugd... ‘Het beroemde “historische besef”’ - neen, 't is wel duidelijk dat Ter Braak er nog niet aan wilde. Als hij de macht van de geschiedenis erkennen moet, is het met een zo bitter gevoel van eigen onmacht dat het hem tot cynische onverschilligheid ten aanzien van de strekking van haar decreten leidt. Hij is erg ingenomen met een uitspraak van Malraux, volgens wie de eerste Christenen (evenals een zeker soort Sowjet-Russen) niet beter waren dan ‘emmerdeurs’, maar niettemin de zin der wereld van toen. Waarom? Omdat hun geloof door een samenspel van toeval, knoeierij en geweld tot heerschappij gekomen is. En dan hoont Ter Braak de humanisten, die zeker de zin der wereld niet zijn, en die het niet wagen zouden op een zo stoutmoedige gedachte te komen als dat ‘emmerdeurs’ daartoe konden zijn uitverkoren. Maar is die gedachte zo stoutmoedig? Is het er niet veeleer een van verraad jegens zichzelf, en ligt er de eis niet in opgesloten van karakterloze overgave aan wat-ook-maar door dat blinde Fatum naar boven geholpen wordt? Zelfs als hij in De Nieuwe Elite (1939) betuigt de geschiedenis niet overboord te willen zetten, betekent dat niet dat hij haar bindende kracht aanvaardt. Die aanvaarding verwart hij met dodend geloof in herhaling van het verleden. Voor hem is 't alleen dat men uit historische parallellen iets leren kan. Neen, het historisch besef van Thomas Mann en Huizinga, de eerbied tegenover het historisch gewordene met voorbehoud nochtans van de eigen zedelijke vrijheid, was dit niet. En zonder die ballast bleef zijn kritische methode schots en scheef gaan. Hij bleef een persoonlijk en extreem standpunt verheffen tot het enige, tot het ware, zelfs bij het beschouwen van de grote figuren uit vroeger eeuwen; hij bleef cultuurschatten weggooien, waarin die heel bizondere species van de moderne mens, de scepticus Ter Braak, zich niet onmiddellijk thuis kon voelen. Zijn leuzen van de honnête homme en de menselijke waardigheid hadden als grondslag voor een mildere aesthetiek en levensbeschouwing kunnen dienen. Waren zij niet ruim genoeg om er het hele cultuurverleden in te bergen? en school daarin geen kracht tegen de aanrukkende horden die | |
[pagina 123]
| |
hij zo vreesde? Maar die termen waren, ik zei het al, niet zozeer ruim als onbestemd. En van die onbestemdheid bediende Ter Braak zich meest, alsof ze niet anders waren dan een nieuwe, verfraaide uitgave van de oude enge en onverdraagzame ‘intelligentie’. | |
VAls ik mijn beschouwing van nu aan op de Multatuli-verheerlijking van de twee vrienden richt, is dat in de eerste plaats omdat daarin die hoofdtrek van hun geesteshcouding, de verslaafdheid aan die ‘intelligentie’-test, zo scherp uitkomt. Maar ook, ik moet het bekennen, omdat het probleem Multatuli op zichzelf mij door wat zij er van te zeggen hebben opnieuw is gaan boeien. Mijn eigen relaties met Multatuli dagtekenen niet van vandaag of gisteren. Ik ben om zo te zeggen op hem groot gebracht. Mijn vader was een bewonderaar en wij bezaten zijn verzamelde werken, de Brieven, vrij wat van de literatuur van na zijn dood voor en tegen. Ik heb van hem genoten, ik heb in hem geloofd. De hoogste wijsheid, de meest onweerstaanbare geestigheid, het diepste pathos, dat alles vond ik in hem. Hoe goed weet ik het nog, met de gevoelsassociaties van toen! ‘O God, daar is geen God.’ - ‘Ik heb m'n koppie omgekeerd, dat zie je wel.’ Wat een trots als ik de parodie van die preek uit de 50ste eeuw doorgrondde! - Ik kon niet geloven dat het mogelijk was een schrijver vollediger en tevens geestiger te vernietigen dan Multatuli het Bilderdijk gedaan had naaraanleiding van Floris V. - De ‘prille Prins’ van Waterloo: ik zag het standbeeld op het Buitenhof nooit zonder het besef dat Multatuli het mij wel beter geleerd had! - Duymaer van Twist tenslotte (omdat ik een eind moet maken, niet omdat er niet nog figuren en passages zonder tal zijn, die mij toen het leven illustreerden), ik gruwde van de gedachte dat die man had kunnen leven, terwijl Havelaar brodeloos rondzwierf, ‘bespat door de modder van Slijmerings en Droogstoppels’. Mijn ontdekking - in mijn latere gymnasiumjaren - van de Nieuwe Gids (Kloos en Van Deyssel betekende dat voor mij aanvankelijk) verdrong Multatuli wel naar het tweede plan, maar van een tegenstelling was ik mij niet scherp bewust. In Leiden, daar ontwaakte mijn kritiek. Niet alleen Multatuli, maar het vurige en naïeve socialisme dat ik met mijn verering voor hem had weten te verenigen, kregen het naarmate ik mijn geest ontwikkelde, hard te verduren. De geschiedenis... ja inderdaad de studie der geschiedenis had op mij dat relativerend effect. Ik begon te twijfelen | |
[pagina 124]
| |
aan mijn zekerheden en aan mijn enthousiasmen, en het was een ervaring die mij een tijdlang een gevoel van ontreddering gaf. Wat Multatuli betreft, toen ik eenmaal de mooigemaaktheid van zijn figuur als Havelaar had doorzien en ook in zijn aanklachten en zelfbeklag soms een valse toon vernam; toen zijn oppervlakkigheden en haastigheden mij duidelijk waren geworden; - er is geen sprake van dat toen mijn liefde in haat of mijn bewondering in verachting verkeerde; maar ik zag hem voortaan toch door een ontgoocheling heen. In mijn laatste Leidse jaar, ik was toen drie en twintig, schreef ik voor Kalff een scriptie over het proces om de Havelaar: ‘Multatuli en Van Lennep’; het verscheen het volgend jaar, 1912, in Onze Eeuw. Du Perron zal mij straks aanleiding geven om op dat artikel terug te komen; en ook de indruk die vele jaren later, in 1937, het boek van Saks op mij maakte, zal ik in verband met Du Perron's schrifturen behandelen. Maar eerst Ter Braak. Ik heb uit Démasqué der Schoonheid de plaats al aangehaald, waar hij, in 1932 dus, de genieën Erasmus en Multatuli voorstelde als over de leegte der tijden elkaar toeroepend. Vijf jaar later, in zijn studie Douwes Dekker en Multatuli zette hij Erasmus en Multatuli nogmaals bijeen. Erasmus met zijn Lof der Zotheid, Multatuli met zijn Ideeën, zo was het in 1932; nu stelt hij tegenover Lof der Zotheid bepaaldelijk Specialiteiten, ‘een werk dat het beroemde geschrift van Erasmus minstens evenaart.’ Toen ik dit las, heb ik mij een ogenblik afgevraagd of ik dan toch nooit voldoende in Multatuli doorgedrongen was. Had ik zijn meesterwerk gemist? En dat terwijl het met de rest al veertig jaar en langer in mijn boekenkast stond. In ieder geval kon ik het mij niet eens meer voor de geest halen. Welnu, 'k heb het gelezen; herlezen, als de vergeten lectuur van mijn jongensjaren meetelt. Met moeite. Want ik vond het schromelijk vervelend. Langdradig, omslachtig, de geestigheid en de grilligheid gezocht, en de inhoud uitermate pover. ‘Het is de roeping van den mensch om Mensch te zijn’. - Zeker, dat is een behartigenswaardig woord. Maar is het onverenigbaar met speciale kennis op een bepaald gebied? Vermaan de specialist om zich van zijn hogere roeping bewust te blijven, maar gaat het aan, de specialist uit de samenleving te bannen? Of zelfs uit de Tweede Kamer, waar het Multatuli een tijdlang om te doen schijnt, ofschoon men vervolgens merkt dat de bedoeling eer is de Kamer, hoe dan ook, belachelijk te maken. Moeten wij allen dilettanten worden? Moeten wij terug onder eenhoofdig gezag? Geen enkel probleem wordt duidelijk gesteld. De schrijver blijft tegelijk hopeloos vaag en verloopt zich in concrete anecdotes | |
[pagina 125]
| |
of kleine gevalletjes die hem om de een of andere reden getroffen hebben - of dwars zitten, want het hele geschrift ademt verbittering. En alles dient tot uitvallen of boutades tegen 't specialisme en de specialisten. Onbetaalbaar geestig is het soms, laat mij dat erkennen. Wat ik zoëven zei van ‘langdradig’ en ‘gezocht’, doet niets af van de miraculeuze schrijfkunst; 't is alleen maar dat men weldra voelt, en op den duur met stijgende teleurstelling, dat het alles onverbiddelijk aan de oppervlakte blijft, dat we niets krijgen dan een eindeloos spelen en sollen met die enkele waarlijk al te simplistische gedachte van weg met het specialisme, behalve dan het smalen op alles en nog wat. Ik denk er niet aan Multatuli te beoordelen op grond van Specialiteiten. Multatuli blijft voor mij een groot schrijver, en die grootheid is geen zaak van ‘woordkunst’ alleen, van ‘mooischrijverij’ zoals hij grimmig placht te zeggen, zij kwam regelrecht voort uit een ongemene, een unieke persoonlijkheid. Men gruwt soms van het valse pathos, van het larmoyante, van het komedianterige (die beide laatste qualificaties zijn van Ter Braak); en ook van de oppervlakkigheid, van (en ik gebruik nogmaals woorden van Ter Braak) het provincialistische, het tekort aan denktucht. Maar daarmee is de figuur van Multatuli of van Douwes Dekker (de twee zijn onscheidbaar) niet afgedaan. De vereniging van echte edelmoedige opwellingen en nobele aspiraties met een ijdelheid en egotisme die ze vervolgens doen ontsporen; en van een wonderscherp inzicht in menselijke verhoudingen, een vermogen om onder de omhulsels van conventie realiteiten te zien, met een overhaasting en oppervlakkigheid die ze dan weer verduisteren, - dat is Multatuli. Door een gelukkige bestiering is het in zijn geval mogelijk geweest dat hij aan veel van het beste dat in hem was vorm gaf, soms zij aan zij met het zelfzuchtige of op vertoon berekende of waanwijze, soms ermee vermengd, maar soms ook puur. En al voelt men zich vaak even van zijn stuk gebracht, toch is het onmogelijk Multatuli ooit van laagheid te verdenken. 't Geheel wordt bepaald door een gulle, een lichte, een levende natuur. Het valse en het domme kwamen voort uit zwakheid, of uit zwakheden, verergerd tot neurose door teleurstelling en gevoel van onrecht; de kwaliteit van het geheel bepalen deden zij niet. Maar daarom moet men nog wel onderscheiden. En dan is Specialiteiten een staaltje van Multatuli op zijn zwakst. De verbittering en de melodramatische toespelingen op het eigen ongeluk en de eigen verongelijktheid drukken het geestelijk peil, maar 't is vooral de zwakheid van de denker die hier uitkomt. | |
[pagina 126]
| |
Waarom, als hij de verderfelijkheid van benepen specialisme aantonen wil, meet Multatuli zich niet met de leidende figuren van zijn tijd? Waarom, in plaats van goedkope grapjes over Kamerleden en kruideniers, van tirades over Jut, geen kritiek op Groen, op Fruin, op Thorbecke, op Potgieter, Huet, Pierson? Ik gaf zoëven te verstaan dat Ter Braak zelf het woord ‘provincialistisch’ op zijn optreden toepaste. Eigenlijk sprak Ter Braak van ‘de verregaande provincialiteit van Nederland,’ ‘het ontbreken van persoonlijkheden als Schopenhauer en Wagner als “opvoeders”’, om het tekortschieten van Multatuli naast Nietzsche te verklaren. Maar wilde Multatuli ‘opgevoed’ worden? Toen hij uit Indië terugkwam in ieder geval, was hij die leeftijd voorbij. Het Nederland van het derde kwart der negentiende eeuw had zeker iets provincialistisch. Maar de namen die ik noemde, suggereren toch beter mogelijkheden dan Multatuli verwezenlijkte. Thorbecke, niet de minste van het zestal, was de enige aan wie hij zich waagde (of van wie hij notitie nam), en daarbij bleef hij jammerlijk beneden de maat. De flauwe, ik zou haast zeggen misselijke, grafschriften tonen zijn karakter, de bespreking van de Historische Schetsen zijn cultuur, van de zwakste kant. In weerwil van de schitterende gaven van verbeelding en vernuft, die hem op andere ogenblikken zo meeslepend maken, - als criticus niet van samenleving, of zeden, maar van hoger geestelijk leven of politiek bestel was Multatuli eenvoudigweg incompetent, onvoldoende onderlegd, onvoldoende geschoold. Hoe is het mogelijk dat Ter Braak Specialiteiten op één lijn durft stellen (en dan nog ‘minstens’!) met Lof der Zotheid? Want daarin is een man aan het woord die, ten eerste, niet aan zichzelf denkt. Zeker: waarom zou hij! Hij was niet verongelijkt en met zijn gezin tot de bedelstaf gebracht; hij vertoefde onder de aangenaamste omstandigheden bij More in Engeland. Maar het mag dan onbillijk zijn, het blijft een feit, dat Multatuli's ongeluk, al is zijn werk ondenkbaar zonder die drijfveer, tevens verantwoordelijk was voor veel van het scheefgetrokkene, van het onevenwichtige erin. - En ten tweede: Erasmus overzag de wereld, hij overzag zijn tijd in haar kenmerkende trekken en uitingen. Hij mat zich met de monniken en met de wereldlijke geestelijken, de Paus aan het hoofd; met de vorsten; met de mannen van wetenschap, taalgeleerden en ‘philosophen’. Zijn toets is licht, maar zijn kennis diep. Als zijn spot zo'n zuiverend effect heeft, komt dat door de evenwichtigheid van de geest die men er achter voelt. Gij praat heel mooi, zou Ter Braak mij toegevoegd hebben: ‘De Lof der Zotheid, wordt dikwijls gelezen als een pittoreske studie van lang-over- | |
[pagina 127]
| |
wonnen dwaasheden, en wel vooral door mensen, die zich onmiddellijk in deze Specialiteiten zouden moeten herkennen, wanneer zij ogen hadden om te zien!’ Zo is het met mij toch niet. Ik denk er niet aan om Erasmus als verouderd en pittoresk te beschouwen. Al zijn de vormen waartegen hij zich richtte, alleen nog historisch te verstaan, het wezen der Zotheid is eeuwig. Ik verbeeld mij niet daaraan mijn deel niet te hebben; ik weet dat ik geen Erasmus ben. Ik ken de gezonde gewaarwording van mij door zijn satire geraakt te voelen. Maar daarom heb ik aan zijn geest toch wel voldoende deel om mij met een glimlach te kunnen spiegelen aan het figuur dat anderen slaan onder zijn rake steken. Het is op uitnodiging als het ware van Ter Braak, dat ik Specialiteiten en Lof der Zotheid ben gaan vergelijken. Als ik over mijn bevinding uitgeweid heb, was het niet om Multatuli neer te halen. Multatuli handhaaft zich krachtens Max Havelaar, Woutertje, Pieterse, brokken van de Ideeën, een enkel geschrift als Pruisen en Nederland, en de Brieven. Maar het was om de vraag te stellen: hoe is het ter wereld te verklaren dat Ter Braak's onderscheidingsvermogen hier zo faalde? Mijn antwoord is: omdat hij Multatuli niet meer onbevangen zien kon. Multatuli was voor hem een symbool geworden, de belichaming van zijn mythe. Zeker, zeker, hij maakte allerlei reserves. Maar als Multatuli uittrok tegen dat andere symbool, het symbool van zijn eigen afkeer, de specialisten, zou hij dan niet toejuichen? | |
VIIk moet hier mijn beschouwing van Ter Braak en Multatuli even onderbreken en mij bezighouden met Du Perron en Multatuli. Du Perron was de ware Multatuli-enthousiast. Hij was de kampioen voor de grootheid, voor de edele menselijkheid, voor de waarachtigheid en het gelijk van Douwes Dekker-Multatuli, belaagd door Jan Lubbes. De ridder: er is in zijn geestdrift, zijn toewijding, zijn volharding iets ridderlijks in de mooiste zin van het woord. Stuiveling heeft juist in treffende bladzijden zijn persoonlijke herinneringen weergegeven van de zelfvergetende ijver waarmee Du Perron in 1939, teruggekomen uit Indië, benard door geldzorgen, bedreigd al door ziekte (en dan over alles heen nog de donkere wolk van het oorlogsgevaar), zijn editie van de documenten uit het Multatuli-museum voorbereidde. En dat verscherpt alleen de indruk die men uit de geschriften zelf al kreeg. Uit mijn artikel van 1912 over ‘Multatuli en Van Lennep’ las Du Perron | |
[pagina 128]
| |
in 1931 een onvolledige aanhaling in Brom's boek Java in onze kunst, en ontstak daarover in een hevige woede. Dat Multatuli gekenmerkt zou zijn door ‘een zielig gebrek aan mannelijke eigenschappen’ - hij ‘kende niets verachtelijkers dan’ die ‘uitspraak van de heer P. Geyl... Het is het mannelijke verwijt van iemand die in dezelfde omstandigheden waarschijnlijk nog geen tiende van zulke eigenschappen had getoond, maar die er dan ook zeker van mag zijn, dat hij de omstandigheden nooit zou hebben uitgelokt. Het is de superieure kletsika van de ambtenaar met de taaie kracht van iedere dag naar zijn bureau te gaan.’ (Enzovoorts.) De uitval deerde mij niet, want ik bleef er volmaakt onkundig van. In feite had Brom verkeerd geciteerd, en Du Perron had bovendien nog verkeerd gelezenGa naar voetnoot1. Maar toen hij in 1938 zijn Multatuli, Tweede pleidooi schreef, was hij met mijn artikel zelf bekend. Zijn toon is nu heel anders. ‘Met Du Perron argumenteren’, schreef ik hiervóor, ‘leidde tot niets.’ Ik schreef het zonder hatelijke bedoelingen, maar ik wil nu vaststellen, dat het te stellig uitgedrukt was. Hier althans bleek hij te kunnen onderscheiden en was vatbaar voor evidentie. Hij wist nu dan dat ik geschreven had: ‘de mannelijke eigenschappen van bezonnenheid en zelfbeheersing.’ Dat zinde hem nòg weinig, maar het verminderde mijn vergrijp toch. Wat hem vooral milder gestemd zal hebben evenwel, is de ontdekking dat ik de handelwijze van Van Lennep onverbiddelijk uiteengerafeld had en met mijn sympathie blijkbaar aan de kant van de uit zijn geestelijk eigendom gedrongen auteur stond. Dat ik als slotwoord niet anders had dan ‘onverkwikkelijk’, zoals Du Perron ietwat schamper opmerkt, is onjuist: ik betreurde het geval speciaal om de ongelukkige invloed die het, bij het begin van zijn carrière als figuur in ons openbaar leven, op het evenwicht van Multatuli uitoefende. Maar Du Perron geeft mij nog een tik, en die is raak. De uitspraak van de rechtbank had ik niet als beslissend voor het zedelijk oordeel willen aanvaarden, maar na overweging van alle gegevens verklaarde ik ‘de moed te missen in het moreel geding vonnis te wijzen’. - ‘Dat is jammer’, commenteert Du Perron, ‘want het zou de mannelijke eigenschappen van prof. Geyl’ (van de candidaat in de letteren Geyl, bedoelt hij) ‘gesierd hebben, als hij die moed nu maar wel bezeten had, hij die Multatuli zo'n “zielig gebrek” daaraan verwijt.’ | |
[pagina 129]
| |
Hierin is eigenlijk de onjuistheid opnieuw binnengeslopen dat ik Multatuli alle mannelijke eigenschappen, en daaronder moed, ontzegd zou hebben. Maar dat ikzelf hier een teveel aan ‘bezonnenheid en zelfbeheersing’ aan den dag legde, en dat een teveel aan die overigens prijzenswaardige mannelijke eigenschappen leidt tot een gebrek aan moed, ik kan nu, veertig jaar later, niet anders dan het erkennen. Heel de strekking van mijn artikel was om de sluwe berekening van Van Lennep tegenover de maar al te verrukte en daardoor goed vertrouwende Douwes Dekker te doen uitkomen. Ik meende op het laatst de conclusie niet te mogen trekken, omdat het toch eigenlijk niet bewezen was. De studie der geschiedenis had mij, dat is nu mijn eigen indruk, net een ietsje te voorzichtig gemaakt. Het besef daarvan (ik zei dat al) kwelde mij toentertijd wel. Ik vlei mij met de gedachte dat ik sedertdien die neiging om als het er op aankomt kool en geit te sparen, overwonnen heb, en dat ik tussen onverantwoordelijkheid en onvoorzichtigheid mijn evenwicht heb weten te vinden. Intussen won Du Perron's recht op het doel afgaan mij, of won de aankomende historicus die ik geweest ben, hier een punt af. Dat zijn intuïtie een waardevol werktuig was, zal ook in het vervolg blijken. Maar dat zijn hartstocht hem verblinden kon, is daarom niet minder waar. Nog steeds in verband met de zaak-Van Lennep: wat mij mijn opmerking over het gebrek aan bezonnenheid en zelfbeheersing in de pen gaf, was de brief die Dekker hangende het hoger beroep aan zijn tegenpartij schreef om hem te verzekeren dat hij meer afkeer had van het hen beiden ophitsende publiek dan strijdlust tegen hem. ‘Wat mij aandrijft u dit mede te delen, weet ik niet. Ik volg mijn indrukken.’ Du Perron wil dat enkel maar ‘charmant’ vinden. Maar het stond niet op zichzelf. In een noot bij zijn brochure Over Vrije Arbeid had Dekker, nadat hij het proces verloren had, geïnsinueerd dat Van Lennep hem geld had aangeboden. Het ging over het geld dat de Havelaar opbracht, hetgeen een heel andere indruk maken zou, indien het ronduit gezegd was. ‘Mooi is dit niet’, erkent Du Perron. Na het afgewezen beroep herhaalde Dekker de insinuatie in erger vorm. Daarna evenwel, als zijn geldnood al te nijpend wordt, wendt hij zich tot Van Lennep met een verzoek om het almaar ingehouden geld. ‘Niet voordat gij schriftelijk uw insinuaties ingetrokken hebt’, antwoordde Van Lennep. En nu schoot Dekker weer door naar de kant van al te grote gulheid of zelfs onderdanigheid: ‘Tenslotte heb ik de eer U Hoogedelgestrenge te bedanken voor den innemenden toon van Uw brief’ (ja laat dat maar aan Van Lennep over!), ‘die mij getroffen heeft.’ - ‘Zoals uw hart u die opgeeft’, had Van Lennep geschreven. Dat Dekker zich | |
[pagina 130]
| |
daardoor liet inpalmen, vindt Du Perron alweer, tegen mijn ietwat schamper commentaar in, ‘charmant’. Hij wil het ‘onbezonnene’ en ‘onbeheerste’ van al dat heen en weer gezwenk (niet van de verachtelijke, maar van de ongelukkige Multatuli) niet zien. Ik geloof niet dat ik mij tussen 1912 en 1937 met het probleem Douwes Dekker intens heb bezig gehouden. Maar in dat laatste jaar verscheen het boek van Saks, Eduard Douwes Dekker, en tevens De Man van Lebak, waarin Du Perron daar fel tegen in ging, en die twee boeken las ik toen en vergeleek ik grondig. Ik vond Saks ten enemale overtuigend, en aan het beeld dat ik van Multatuli in mij bewaarde, en dat door alle onthullingen en voor-en-tegen-geschrijf in de tussenliggende jaren niet aangetast was, diende dat toch nog een schok toe. Want Saks bracht aan één stuk door in Douwes Dekker het onevenwichtige naar voren, het primaire, het egocentrische, ijdele. Niet alleen viel zo zijn onmogelijkheid als ambtenaar met handen te tasten, maar het weinig samenhangende van de mens in zijn nobelste aspiraties. Men ziet die ontspruiten aan soms helemaal niet zo verheven reacties op knellende persoonlijke omstandigheden; en ook jaren lang teloor gegaan in een jacht op sensatie en avontuur, - en trouwens nog andere waarden dan die aspiraties werden daaraan opgeofferd. Wel een heel andere lezing dan die van Multatuli zelf in Max Havelaar en in de Ideeën, zo pakkend door hun vuur, hun pathos, hun verontwaardiging, hun spot! Waren ten slotte (zoals ik daarstraks nog aannam) literatuur en leven bij hem wel één? Diende niet eer de literatuur hem, als het onuitstaanbaarst slag romantici, om over het leven, en vooral over zijn eigen leven, een fraaie sluier te werpen? Als ik hier in vragende vorm spreek, bedoel ik inderdaad stelligheid te vermijden. Zelfs onder de onmiddellijke indruk van Saks kan men met een bevestigend antwoord hoogstens een ogenblik vrede hebben, en Saks zelf wil zijn lezer daar ook niet aan binden. Dat is juist wat voor mij Saks zo overtuigend maakte. Hier is geen anti-Multatuliaan aan het woord. Hier worden de feitelijke gegevens in gedurig verband met wat de grote schrijver ervan gemaakt heeft onverbiddellijk geanalyseerd, met een scherp vernuft niet alleen, maar met oog voor heel de maatschappelijke en culturele achtergrond, en in de conclusies klinkt geen vijandschap en geen leedvermaak door. Maar wat ten slotte nog de ergste schok gaf, dat was dat Saks een nieuwe lezing bracht - in 't algemeen genomen was zijn voorstelling van de figuur en haar gebrokenheid natuurlijk niet zo bizonder nieuw, alleen maar nooit zo onontkoombaar voorgedragen -, een nieuwe lezing van het | |
[pagina 131]
| |
gebeurde in Lebak. Dat de overijling en opgewondenheid van Dekker's optreden-daar eigenlijk veroorzaakt zouden zijn door paniek, door het bericht namelijk (het zeker dan nog wel valse bericht) dat zijn voorganger door vergif zou zijn omgebracht, en dat Multatuli vervolgens in opeenvolgende drukken van de Havelaar en elders telkens verschillend over die vergif-affaire sprak, en met verdachtmakingen en verdraaiingen, - dat onthulde zelfs aan de basis van heel de figuur van de strijder en martelaar de gebrokenheid wel op een bizonder pijnlijke wijze. Ik zei al dat Du Perron in hetzelfde jaar 1937 met zijn Man van Lebak fel op Saks reageerde, echter alleen op grond van de laatste hoofdstukken, die hij als tijdschriftartikelen gelezen had. In 1938, met het boek vóor zich, kwam hij daarom op heel de zaak terug: Multatuli, Tweede Pleidooi. Beide boeken schreef hij in Indië. Ten slotte, op het eind van 1939, terug in Holland, doorzocht hij naarstig de papieren op het Multatuli-museum en gaf een hele verzameling van documenten in het licht, niet zonder commentaar natuurlijk, onder de titel De bewijzen uit het pak van Sjaalman. Alles bijeen vormen die drie boeken de zonderlingste combinatie van hartstochtelijk ongeduld en minutieuze aandacht, beide (daarin wordt de tegenstrijdigheid opgelost) in dienst van de verdediging van Multatuli's nagedachtenis. Ik was door De man van Lebak niet geschokt in mijn aanvaarding van de voorstelling van Saks. Op enkele punten, zeker, zo blijkt mij uit mijn aantekeningen, vond ik dat Du Perron raak getroffen had, maar het geheel bleef, zoals het door Saks was gelaten. Pas onlangs las ik de twee volgende boeken. Zij wekten op nog wel andere punten twijfel bij mij op, misschien had ik even het gevoel of alles nu wankel stond, maar mijn bewuste conclusie was toch dat er aan de hoofdzaken niets veranderd was. Ik vertel dit zo nauwkeurig omdat het tot mijn reacties op de geest van Du Perron behoort. Aan de oprechtheid van die drift kon ik geen ogenblik twijfelen, maar daarom niet minder prikkelde zij mij tot mij schrap zetten. ‘Het gaat in dit alles alleen maar om vóór of tegen Multatuli - Multatulionverdeeld-en-kompleet -, en de beproefde Hollandse bezadigdheid komt hier telkens neer op een poging om de nek om te draaien aan wat groot en moedig was en plaats te maken voor het meest konformistiese “gezond verstand”’. Zo barst Du Perron los tegen mevrouw Romein, die 't na De man van Lebak voor Saks had opgenomen en er volgde nog veel heftigs. Verderop word ik met een artikelschrijver in de N.R.C. tezamengeworpen (al zondigt de één ‘in het vluchtige en goedkope’ en de | |
[pagina 132]
| |
ander ‘in het subtiele en histories-verantwoorde’): ‘Het is hetzelfde waar het Multatuli's gelijk betreft. Dié man zou gelijk hebben voor een “bezonken” Hollands oordeel?’ Want het is niet alleen, dat Du Perron alle ‘nuancering’ afwijst, zich stoot aan alle ‘reserves’, van ‘wikkend oordelen’ niet weten wil (want dat ‘komt bij deze figuur altijd op bedillen neer’), hij vindt de tekenen van die geesteshouding als hij ze gewaar wordt, kenmerkend voor Jan Lubbes. Hebben (de tegenwerping ligt voor de hand) ‘de’ Fransen Rousseau dan soms geheel en zonder kritiek aanvaard, en ‘de’ Engelsen Byron? Wat Du Perron in 't bizonder niet hebben kan, dat is dat men Douwes Dekker in zijn ambtelijke gedragingen op de vingers tikt, dat men hem ambtelijke standaarden aanlegt, dat men hem met de chefs met wie hij in conflict kwam in die ambtelijke sfeer, durft meten. Het ging, zegt hij, in het geval Lebak tussen een Van Twist en een Douwes Dekker niet om gelijkwaardigen. ‘De overdrijvingen van de één zijn de tekortkomingen van een groot man, de deugden van de ander die van een niet-groot man.’ Juist omdat Du Perron op zo luide toon verkondigt dat hij enkel maar de grote man erkent, dat wie die narekent een deurwaarder of een peuterkundige is, vonden de feiten waarmee hij ten slotte toch kwam aandragen bij mij nog moeilijk toegang. Ik liet mijn onderscheidingsvermogen dus benevelen door gevoelsindrukken, die met Douwes Dekker en Lebak niets te maken hebben? Als men mij hierom de volledige sereniteit en objectiviteit van de historicus ontzeggen wil, zal ik mij bij dat oordeel moeten neerleggen. Ik kan enkel hopen, dat ik na verloop van tijd de documenten wel uit Du Perron's commentaar zou hebben weten los te wikkelen, maar ik las bijna onmiddellijk naderhand Stuiveling's opstel, waarin deze in 1940 de conclusies uit die documenten trok, en 't was onder invloed van zijn betoog dat ik helderder ging zien. Niet dat ik Stuiveling's voorstelling van het geval in haar geheel aanvaarden kan. Hij idealiseert de figuur van Douwes Dekker. Wanneer hij meent dat heel het boek van Saks nu afgedaan kan worden als ‘een door niets gesteunde speculatie tot in het belachelijke’, dan gaat hij wel zeer veel te ver. Maar zijn bespreking van de gang van zaken in Lebak, en van de betekenis der nieuwe documenten voor het begrip daarvan, is niet alleen scherpzinnig, zij is van de aanvang af op de juiste basis gezet. ‘Men moet ambtenaar worden met de ambtenaren, en bereid zijn om zonder dichterlijke vergoelijking en romantiserende heldenverering, alleen met een zuiver doch volkomen nuchter gehouden psychologisch begrip, de ambtenaarsmethoden te volgen, de ambtenaarsmaatstaven te hanteren, | |
[pagina 133]
| |
de ambtenaarshiërarchie te aanvaarden. Want het conflict in Lebak is een ambtenaarsconflict en niets dan dat.’ Welnu, langs die weg heeft Stuiveling mij enkele belangrijke punten duidelijk weten te maken. Douwes Dekker was naar Lebak gezonden door de persoonlijke keuze van de G.G., die in hem een man zag met hart voor de inlander en geschikt om in een district waar misstanden heersten, zijn, Duymaer van Twist's, politiek van bescherming van de bevolking uit te voeren. Men kan hem nu trouwens, dank zij Du Perron, in de korte tijd van zijn ambtsuitoefening aan het werk bespieden, onderzoekende, zich voorbereidende. Dit maakt wel geen volledig eind aan de theorie dat Dekker de rol van kampioen van de inlander pas ‘achteraf’ bedacht, maar het brengt er minstens ernstige wijzigingen in aan. Het maakt bovendien begrijpelijk dat hij zich geroepen voelde tot actie, spoedige, dramatische actie, desnoods buiten de resident om. Zijn optreden blijft mijns inziens nog volkomen onverdedigbaar, zo overhaast, zo roekeloos, en het latere constateren van machtsoverschrijding van de Regent verandert daar niets aan. Maar de vernuftige verklaring van de vergiftigingspsychose wordt nu wel inderdaad overbodig. Ten slotte begrijpt men ook de verwachting beter, die Dekker na de katastrophe toch nog op Duymaer van Twist bleef vestigen, en diens ijzig stilzwijgen krijgt iets onmenselijks. Het beeld van Multatuli dat ik in mij omdroeg, was, zei ik, door Saks aangetast. Van de ergste scheur die hij erin aangebracht had, heeft het zich nu hersteld, en ik kan niet anders zeggen dan dat ik daar blij om ben. Een gebroken persoonlijkheid blijft Multatuli voor mij; hem geheel aanvaarden zoals Du Perron zo gebiedend van ons verlangde, kan ik ook nu niet. Maar ik vergeet niet dat Du Perron ons tot beter begrip in staat gesteld heeft. Hoe mateloos hij ook overdreef, er was in zijn visie een kwaliteit van echtheid. De documenten die iedereen op het Multatulimuseum had laten zitten en die hij er met de koppigheid van het geloof heeft opgediept, beschamen dit geloof niet. Al konden zij het natuurlijk niet in allen dele bevestigen; - de bezonnen, de evenwichtige, de nuchtere ‘reserve’ heeft het laatste woord. Daarover zal ik mij niet verontschuldigen. | |
VIIIk kom terug tot Ter Braak. Er valt over zijn Multatuli en Douwes Dekker nog iets te zeggen. Het is er zeer ver van, het beste geschrift over Multatuli te zijn; en het is ook waarlijk niet het beste geschrift van Ter Braak. | |
[pagina 134]
| |
Maar zijn ‘stelling nemen tegenover dit phaenomeen’ (zo beschreef hij aan Du Perron zijn boekje) leert vrijwat omtrent hemzelf. Hij stond ook hier zij aan zij met Du Perron, maar hij was toch anders. Du Perron wist óók wel, dat zijn held fouten had, maar hij kon ze vermelden met een soevereine onverschilligheid. Voor hèm gold: ‘Men houdt van Multatuli of niet, kompleet, dus met zijn fouten.’ Voor Ter Braak was het eer: ‘Ik houd van Multatuli, ondanks zijn fouten.’ Niet kompleet dus, wat ook zijn vriend mocht eisen. Er is tenminste uit zijn boekje een geduchte lijst van ‘reserves’ bijeen te garen. Ik noemde er hiervóór al enkele, maar dat zijn er enkele uit vele. In een brief aan Du Perron schreef hij zelfs met zoveel woorden: ‘Soms vind ik hem bepaald onuitstaanbaar in zijn ijver om uitvoerig en populair te zijn.’ Eigenlijk is het ook niet eens juist Ter Braak te laten zeggen: ‘Ik houd van Multatuli’; het moet zijn: ‘ik bewonder hem’; en meer nog: ‘ik verheerlijk hem, en ik wil hem verheerlijken.’ Hij had Multatuli nodig, ik zei het al, als een symbool. Tegenover de duffe, ‘verspecialiseerde’ Hollandse maatschappij van zijn dagen moest die figuur oprijzen als de vertegenwoordiger der ‘menselijke waardigheid’. Ter Braak oordeelt dat hij ‘het probleem der menselijke waardigheid’ schitterend stelde, maar dat het ‘hem vervolgens uit de vingers gleed’. Hij bedoelt: door tekort aan denktucht (vergeleken met Nietzsche). Hij kent ook de andere fouten: theatrale toon, komedianterig gedoe, de minderwaardigheid van de contemporaine aanhang. Maar niet minder onvoorwaardelijk wil hij dat de zaak-Lebak ‘een Nederlandse Dreyfus-zaak’ was en dat Dekker ‘gelijk’ had (wat Saks ook gezegd mag hebben; want aan Saks heeft hij hier zeker gedacht); en met niet minder overtuiging proclameert hij de tegenstelling tussen de grote mens Multatuli en de kleine, benepen eeuw van christenen, liberalen, professoren, kamerleden, predikanten, en andere ‘specialiteiten’. Het is de tegenstelling die, zoals wij zagen, reeds Van Deyssel aanduidde. En onmiskenbaar maakt Multatuli die verschijning, en daarin ligt van zijn figuur en van zijn werk de grote historische betekenis. De tegenstelling is dus ook voor mij een waarheid. Maar niet de gehele waarheid. Zij moet er ons niet toe brengen de zwakheden van de mens Douwes Dekker weg te cijferen (wat Van Deyssel ook geenszins doet). Vóór men zijn ‘gelijk’ in Lebak verkondigt, vooral, moet men onderzoeken. Du Perron zou tot dat onderzoek althans het zijne bijdragen, maar als resultaat zien wij nog steeds het ‘gelijk’ verdeeld, en dat de parallel met de Dreyfus-zaak, ingegeven door een romantische zucht naar het absolute, naar het wit en zwart van onschuld en schurkachtigheid, absurd is. En vóór men in ernst wil | |
[pagina 135]
| |
aannemen dat in het derde kwart van de negentiende eeuw ten onzent geen andere waardige mensen leefden, zou men over dat begrip ‘menselijke waardigheid’ toch eens moeten praten. Neem Fruin. Aan een vriend schreef die over de Max Havelaar: ‘Het boezemt niet veel achting voor den schrijver in. Zelden heb ik zulk een ingenomenheid met zichzelven aangetroffen...En dan nog wat een wild doorslaan. Ik kan mij ligt begrijpen, dat het Indische gouvernement aan zulk een ambtenaar gaarne het gevraagd ontslag verleend heeft.’ Dat hij er niet méér in vond, getuigt zeker bij Fruin van engheid van geest. Maar op zichzelf waren de punten die hij opmerkt, juist getroffen. ‘De schrijver is in verrukking over alles wat zijn held doet en denkt, en het is toch al vrij duidelijk dat de held niemand anders is dan hijzelf.’ Inderdaad, men moet een overgegeven Multatuliaan zijn om niet gehinderd te worden door de manier waarop in Multatuli's boek Max Havelaar doorlopend de mooie rol speelt, en Tine, de controleur, de resident, enkel maar begrepen worden als figuranten (toegewijd-bewonderend, schroomvallig, verachtelijk), die de ster moeten doen schitteren. En aan het doorslaan valt ook moeilijk te twijfelen: het was de tegenkant van Douwes Dekker's originaliteit en frisheid, maar het schaadde ontegenzeglijk zijn vermogen om practisch iets tot stand te brengen. Vertegenwoordigde Fruin met zijn hooghouden van de zelftucht van bescheidenheid en soberheid niet óók een deel van de menselijke waardigheid? Maar die veronderstelling zou Ter Braak verontwaardigd afwijzen. Dat zijn deugden, die hij verachtelijk onder ‘de spelregels’ rekenen zou. Dat Multatuli zich tegen de spelregels stelde, is waarom alles hem vergeven wordt. Wij hebben hier weer zo 'n geduldig woord. Wat rekent Ter Braak onder de spelregels? Heel het Nederlands maatschappelijk en geestelijk leven van toen. ‘Die het spelletje volgens de regels mee kan spelen, die alleen is voor de Nederlandse cultuurvertegenwoordiger van Multatuli's tijd volledig mens; de rest is “schuim”.’ Maar over wie heeft onze philosooph het dan wel in deze gedurfde generalisatie? Hij noemt Thorbecke, Potgieter, Huet, maar zijn woord ‘schuim’ is speciaal van Van Lennep afkomstig. Gaat het aan, de beminnelijke maar cynische, oppervlakkige, aartsconservatieve Van Lennep, die door geen der anderen zeker serieus genomen werd, tot hun woordvoerder te maken? Ik vind dit een staaltje van effectschrijverij - ofschoon Ter Braak in zover consequent bleef, dat hij inderdaad het de moeite niet waard gevonden moet hebben om tussen al die onvruchtbare en onbelangrijke personen en gedachtenrichtingen te discrimineren. | |
[pagina 136]
| |
Maar daar kunnen wij dan nogmaals zien, tot wat een onbillijkheden en tot wat een onbegrip zijn ongeduld en zijn verwerpen van de geschiedenis hem leidden. En behalve dat die ‘liberale regenten’, waarover hij nu aan één stuk door smalend schrijft, wel zeer zeker mensen waren in de volle zin van het woord en hun onderlinge verschillen onze aandacht waard, er waren anderen die meer dan zij de afgeslotenheid der ontwikkelde klasse onder wie het ‘cultuurspel’ gespeeld werd, trachtten te doorbreken. Die afgeslotenheid toch is nu het grote bezwaar van dezelfde Ter Braak, die een paar jaar tevoren schreef dat hij een koopman tien tegen één een dom mens vinden zou; of dat hij, op een voetbalwedstrijd of in een concertzaal zich eenzaam voelde tegenover de massa. Maar over de kerken die de horizontale afscheiding verticaal doorsneden; of als men tegenwerpen zou dat zij daar voor het leven bitter weinig ernst mee maakten, dan over de enkele leiders, Le Sage ten Broek en Alberdingk Thijm, de oude Groen, de jonge Kuyper vooral, die dat zeer zeker wèl deden; zegt hij geen woord. Wat de socialisten betreft, die ook nog bij Multatuli's leven opkwamen, hij prijst Multatuli enkel dat hij van hen niet weten wilde: het socialisme betekende immers nieuwe spelregels... ‘Er zijn geen kunstregels,’ zo citeert Ter Braak uit Idee 1181. ‘... Men kan evenmin iets goeds voortbrengen door 't volgen van modellen, als zich voeden met de spijs, die 'n ander gegeten heeft. Kunstbesef werkt van binnen naar buiten, en niet andersom. Een kunstproduct dat op andere kunstproducten lijkt, deugt niet.’ En met vreugde constateert Ter Braak, dat ‘Multauli's stijl in tegenstelling tot de “regenten”-stijl der Potgieters en Busken Huets, staat of valt (en, gegeven het genie, staat!) met de originaliteit en de rijkdom der improvisatie. Wie Multatuli leest, is zover als maar enigszins denkbaar is verwijderd van de cultuur van Vondel, van Racine en Molière; van iedere cultuur kortom, die haar kracht zoekt in de regels en het model, in een kunstbesef dat van binnen naar buiten werkt, om een monarch, een kerk of een koopmansaristocratie te gerieven. Wie wil hij dan wel gerieven?’ - Noch de proletariër noch de winkelier, de intellectueel noch de professor. Hij gaf geen nieuwe spelregels. Hij bleef homo pro se, non-conformist. Inzicht en verblinding zijn in deze beschouwing op de wonderlijkste wijze vermengd. Multatuli wàs zo, ofschoon zelfs zijn zelfopofferend besluit om, nu hij tot het schrijverschap veroordeeld was, niet meer te lezen, hem niet vollédig zo maken kon. Ook hier zag Van Deyssel scherper dan Ter Braak. Ook Multatuli, betoogt die, behoorde tot ‘een school’, en zijn betekenis ligt, behalve in zijn ‘moed om mens te zijn’, in het feit dat hij, | |
[pagina 137]
| |
tegen de verstarde vormen der Nederlandse letterkunde in, frissere Europese vormen introduceerde. De toon van Idee 1181 is ook waarlijk (al zij het in het negatieve) gebiedend genoeg. En evenzo verbeeldde zich Ter Braak, te kunnen zweren bij Nietzsche en Stendhal en toch vrij te zijn, omdat hij àndere denkvormen verwierp. Alleen monarchen mogen Racine en Molière genieten; alleen Katholieken en leden van een koopmansaristocratie Vondel. Slechts één cultuur erkent Ter Braak, wij zien het nogmaals: die van losgeslagen, aan regel noch traditie gebonden, volgens de ingeving van hun menselijkheid levende mensen. In die absolute zin ligt daarin een contradictio in terminis opgesloten. Te denken dat die regelloosheid tot regel verheven kan worden, is absurd. En wie in Racine en Molière en Vondel onder het hulsel van hun tijd de mensen niet kan zien; wie niet genieten kan van wat zij, niet in weerwil van, maar mee dank zij hun soms knellende regels, schiepen; die is de gevangene van zijn eigen individualisme. Na wat ik al over Van Oude en Nieuwe Christenen gezegd heb, zal het niet verwonderen dat Ter Braak in 1937 nog steeds niet verder was. Zijn poging om van onder Nietzsche's dwangvoorstellingen vandaan te komen had niet meer dan formules opgeleverd. Hij was en bleef één die schudden kon aan de gevestigde orde, zodat veel dode twijgen afvielen. Maar positiefs had hij niets te bieden. Hij voerde de toon van een geestelijk leidsman. Maar waarheen? In zijn jacht op absolute waarden veronachtzaamde hij al te zeer de merktekens der veelvormige werkelijkheid. Verbijsterd dwaalde hij dan in de doolhof van zijn dialectiek, de dialectiek van zijn ‘belang’. Er was in het voorbeeld van Multatuli veel waaraan hij zich had kunnen spiegelen. Vermoeid en teleurgesteld was die op zijn oude dag. Du Perron roemt hem om zijn waardig, zijn van zelfbeheersing getuigend zwijgen. Waarom zweeg hij? Niet, volgens zijn pleitbezorger, omdat hij uitge schreven zou zijn, maar omdat hij walgde. Ik zou eer zeggen, dat dit walgen een uitgeschreven-zijn ten gevolge had. En mij lijkt het geen waardige, en ook geen van wijs begrip getuigende geesteshouding, maar de noodlottige reactie op overspanning en misrekening. Ter Braak citeert de brief aan Paap, waarin Douwes Dekker in 1884 het heeft over zijn indruk dat de wereld een gekkenhuis is. ‘Is er groter gek denkbaar dan iemand die z'n wijsheid tracht aan de markt te brengen in 'n gekkenhuis?... Macht, gezag, geweld is 't enige middel waarvan goed gevolg te wachten is, geloof me.’ Het was Van Vloten, met zijn dom gescheld, die van Du Perron de | |
[pagina 138]
| |
schuld van deze stemming krijgt. En Ter Braak pleit, dat Multatuli geen voorloper van het fascisme was. Neen, daar zie ik hem waarlijk niet voor aan. Maar ook al beaamt men, dat de Nederlandse machthebbers en het Nederlandse publiek Multatuli guller en met meer begrip hadden kunnen behandelen, en dat zijn zenuwgestel hem ten slotte begaf, dan nog blijft het een feit dat er van zijn op de spits gedreven individualisme naar zijn teleurstellingen, en van die naar zijn verbittering en het bankroet van dit roepen om macht, gezag, geweld, een lijn van logische opeenvolging liep.
De verwerping van Huizinga, de verheerlijking van Multatuli in de zin die ik geschetst heb, - het hing onverbrekelijk samen. In de plaats van de zucht tot begrijpen en van de wikkende wetenschap, komt het primaire, de wereld onderworpen aan het ik; en als de profeet van die levensleer een feilbaar mens blijkt, dan worden zijn tekortkomingen in een hartstochtelijk gewilde mythe weggeschitterd. Mijn beschouwing is niet zover van haar aanvang afgedwaald als het misschien geleken heeft.
* * *
Er bekroop mij soms een gevoel van onbescheiden te zijn onder dit analyseren van de intens beleefde uitingen en vurig voorgestane denkbeelden van die twee vrienden, beiden na mij geboren, de één twaalf jaar, de ander veertien jaar later. Leefden zij nog, zij zouden mijn vrijmoedigheid niet over hun kant laten gaan. Er is in hun vriendschap en in hun strijdmakkerschap, uniek in onze letterkunde, iets ongemeen bekorends. Hun vroege dood op één en dezelfde dag en onder zo tragische omstandigheden schept een bizondere sfeer om hun nagedachtenis. Trouwens, borgen zij, borg vooral Ter Braak niet nog àndere mogelijkheden in zich? De vraag laat zich niet onderdrukken, omdat uit zijn werk de dissonanten van tegenstrijdigheid zo schril opklinken. Tot het laatst toe echter weerde hij zich (wij zagen het) tegen een oplossing in harmonie. Wij kennen enkel die zuiver pragmatische houding, die hem althans in staat stelde de nieuwe dreiging actief tegemoet te treden. Er is ons hier door de 14de Mei 1940 slechts dat vraagteken gelaten. Maar zoals zij geweest zijn, zo behoren deze twee nu eenmaal tot ons geestelijk erf. Zo hebben zij nog macht ten goede en ten kwade. In uitdaging en strijd hebben zij zich verwezenlijkt. Stilte zou voor hen pas recht de dood betekenen. In mijn tegenspraak getuigen zij nog van hun leven. |
|