De Gids. Jaargang 114
(1951)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 44]
| |
Dat is niet alleen omdat Ter Braak, bij al zijn roekeloosheid, in veel van zijn aanvallen zo zegevierend gelijk had. Zo'n opruiming als hij hield (want hij heeft veel invloed gehad, hij samen met zijn vriend Du Perron) onder vals idealisme, onder grootdoenerij en woordendienst, dat was wel waarlijk een bijdrage tot wat hijzelf (met een term van Nietzsche overigens) de ‘zindelijkheid’ van ons geestelijk leven noemde. Maar zelfs als men de hartstocht van dat individualisme, die afkeer van alle aan het leven vreemde generaliseren en schematiseren en van alle wetten en normen die de ontplooiing van zijn spontane voorkeur of van zijn ongeduld zouden belemmeren, de cultuurgrondslagen zelf waarop hij als elk onzer stond, ziet ondermijnen, - blijft de oprechtheid ontwapenend; en meer dan oprechtheid: de tragische overgave aan het eenmaal gekozen systeem. Hetzelfde geldt voor Du Perron, die aan zijn zijde het houweel hanteerde en met zijn wild hakken ook heel wat stof opjoeg, - Du Perron, op diezelfde verschrikkelijke dag door een hartaanval weggerukt, en in het leven zo nauw met zijn vriend verbonden, dat de studie van de één mij onvermijdelijk ook tot de ander gebracht heeft. Du Perron kan soms onuitstaanbaar zijn van aanmatiging en overhaasting, maar die man had in zijn spontaanheid iets zo innemends, dat men het hem niet kwalijk nemen kan. Wat Ter Braak betreft, hij prikkelt op zijn eigen niet minder aanmatigende maar subtielere wijze, doch 't was ook voor hem menens. Dat maakt het verkeer met zijn geschriften, bij alle ergernis die hij geeft, opwekkend. | |
IEn toch heb ik hem heel wat te vergeven. Want wat hij het eerst en het eclatantst verloochend heeft, dat is de geschiedenis. Een ware verloochening, een trouwbreuk; Ter Braak was immers als historicus begonnen. Dat weet iedereen, dat wist ik ook. Maar het proefschrift waarmee hij in 1928 te Amsterdam de doctorstitel behaalde, had ik nooit in handen gehad. Nu staat het in het eerste deel van het Verzameld Werk ('t is in het Duits geschreven en heet: Kaiser Otto III., Ideal und Praxis im frühen Mittelalter), en ik heb het gelezen. Met verrassing heb ik geconstateerd, niet enkel maar dat het voor een zesentwintigjarige ongemene kwaliteiten bezit - dat was wel te verwachten; maar dat het van de ware historische geest doortrokken is. De jonge Ter Braak had zijn vernuft en zijn verbeelding het bit van de discipline aangelegd, en die droegen het zonder tegenzin en draafden er te beter om. Twee jaar later kwam niettemin de | |
[pagina 45]
| |
afwijzing van dat prille maar veelbelovende verleden in de vorm van een aanval op Huizinga. Die aanval was gericht op beschouwingen over de begrenzingen en mogelijkheden der cultuurgeschiedenis, die Huizinga kort tevoren in zijn bundel Cultuur-historische verkenningen in het licht gegeven had. Wat Ter Braak daarin wilde opmerken, was niets dan de voorzichtigheid, of zoals hij het voorstelde, de halfheid, het gebrek aan durf. Huizinga wàs voorzichtig. Dat opstel over ‘de Taak der Cultuurgeschiedenis’ is een gedurig wikken en wegen, het zit vol van erkenningen van onzekerheden en onopgeloste problemen, het blijft ook in zijn conclusie zowel samengesteld als bescheiden. Misschien uit hij zich nergens met zo'n beslistheid, en zeker niet met zo'n scherpte, als in zijn afwijzing van het toen juist tot bloei komende genre der literaire geschiedschrijving, literair in die zin dat de wetenschappelijke pretentie wordt losgelaten, het genre der vie romancée. Hoe onvoorzichtig geeft hij zich daar bloot, spot Ter Braak. Maar inderdaad is het tegendeel van voorzichtigheid niet enkel moed. Het is ook onverantwoordelijkheid. De wetenschappelijke geschiedbeoefening vereist voorzichtigheid in de goede zin van het woord zonder twijfel, en ontwikkelt die hoedanigheid bovendien. De historicus aanvaardt het gedurig toezicht van zijn kritische vermogens. Pas na die gepasseerd te zijn, kan zijn verbeelding haar vlucht nemen. Juist om het zich onttrekken aan die contrôle zag Huizinga in de vie romancée een onwaardige concessie aan de gemakzucht, aan de zucht naar sensatie ook, van het publiek, een in gevaar brengen van de beste levensstijl van onze cultuur, die prijs stelt op beheerstheid en wetenschappelijke verantwoording. De vie romancée is in dit debat niet waar het op aankomt. Weinigen zullen zich nu, twintig jaar later, nog ongerust maken dat zij de ware geschiedschrijving naar de kroon zal steken. Maar Ter Braak zag in Huizinga's afkeer het bewijs van een tweestrijd in hemzelf. De dichter en de professor, de man van de verbeelding en de verzamelaar van dorre feiten, hadden, zo meent hij, in hem steeds om de voorrang gedongen. In het Herfsttij was de dichter nog aan het woord gekomen, nu had de professor gewonnen. Huizinga had de verkeerde keus gedaan. De vie romancée had hem de afgrond onthuld, waarin de verbeelding hem had kunnen meeslepen. Hij durfde geen stap meer in die richting wagen, want daarin zou zijn hele veilige leven zijn ondergegaan, zijn Leidse grootheid, de positie die hem vergunde een eredoctoraat aan Prinses Juliana te verlenen, zijn positie als geëerd lid van de vakvereniging der feitenverzamelaars en bonzen der wetenschap. Maar volgens Ter Braak kon juist de vie romancée ons redden | |
[pagina 46]
| |
van de Duitse professorenhistorie, werkte zij bevrijdend, bevrijdend van de verstikking ener van feiten loodzware objectiviteit, die dan toch nog maar een gewaande objectiviteit is. Want wat kan het schelen of wij zodoende mythen opgedist krijgen: wat Huizinga geeft, is immers, al heeft hij de voorwaarde gesteld dat hij het zelf niet weten mag, niet anders. De wetenschap der geschiedenis wordt hier zelf als een mythe, en een die haar tijd gehad heeft, afgewezen. 't Is niet meer nog dan een tijdverdrijf van als geleerden vermomde burgers, die er maatschappelijke eer mee inleggen. Het echte cultuurleven beroeren die vernuftigheden niet. Dat wordt nog slechts gediend door de durf tot nieuwe mythen. Met dezelfde verachting liet Ter Braak zich drie jaar later uit naar aanleiding van het toen zo geruchtmakende geval van het plagiaat van Colenbrander, dat door mijn vriend Van Eyck en mij aan de kaak was gesteld. Waarom maken die heren zich zo druk, zo schrijft hij ongeveer, onder de titel Sancta Simplicitas; iedereen weet nu toch wel ‘dat 90 percent van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstal aan elkaar wordt gelijmd’. ‘In Prof. Geyl's Geschiedenis van de Nederlandse Stam of in de verdienstelijke dissertatie van Dr M. ter Braak’ wordt de ‘diefstal veel diplomatieker bedreven’, en dat is alle verschil. Nog een keer verloochende hij die dissertatie in datzelfde jaar 1933, in de geschiedenis van zijn ‘intelligentie’, zoals hij die in het tweede hoofdstuk van Politicus zonder partij beschreef. ‘Mijn wetenschapsdrift liet zich,’ vertelt hij, ‘ook niet onbetuigd. Ik vond een krankzinnige middeleeuwse keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen. Mijn historische hypothese lag gereed, de feiten bevestigden haar geheel naar wens, mijn heros verscheen voor het academisch front, onherkenbaar verbogen achter monnikenlatijn en voetnoten... Het boek ligt nu al veilig begraven onder het objectieve stof der bibliotheken. Misschien snuffelt op dit moment ergens een speurhond van het vak in mijn notenvloed, om mij schaakmat te zetten met andere noten ...’ Hoe bitter onbillijk is Ter Braak jegens zijn eigen werk! Voorzover ik ‘een speurhond van het vak’ mag heten, verricht ik mijn gesnuffel toch niet op dàt terrein, en het was een heel andere belangstelling die mij nu onlangs tot de lectuur van Kaiser Otto III bracht, een heel andere belangstelling ook die het bij mij opwekte. Aan noten of tegennoten dacht ik waarlijk niet, maar ik was geboeid door grote problemen. Daar was ten eerste de reactie tegen het anachronistisch karakter van de Duitse beschouwing van een vorige generatie, van Giesebrecht, die de nationalistische Rijks-gedachte van zijn eigen tijd onbekommerd in de periode | |
[pagina 47]
| |
omstreeks het jaar 1000 transponeerde. Daartegenover poogde dan Ter Braak, op het voorgaan overigens in 't bizonder van Bernheim, het verleden in zijn eigen ideologie en terminologie te verstaan. Een bij uitstek historische instelling, en hoe verruimend voor ons uitzicht op cultuurproblemen in het algemeen! De gedachtenwereld waarin Otto III en Paus Silvester zich bewogen, blijkt voor een groot deel de constructie van Augustinus in zijn Civitas Dei te zijn, en op zichzelf is die de aandacht, niet van speurders en notenjagers, maar van denkende mensen overwaard. Dat was toch eigenlijk, in weerwil van zijn vertoon van geringschatting, wel degelijk ook de mening van Ter Braak zelf, en bleef het. Het is tenminste opmerkelijk, hoe dikwijls hij later nog de vertrouwdheid met Augustinus die hij aan zijn jeugdstudie dankte, aanwendt in zijn worsteling met de cultuurproblemen van het heden. In Van Oude en Nieuwe Christenen (1936/'37) vooral, als hij voor het eerst ernstig streeft naar een modus vivendi met de samenleving waarin hij zich tot dan toe enkel maar een rebel heeft willen voelen, maakt Augustinus een brede verschijning. De moderne begrippen van gemeenschap, gelijkheid, rechtvaardigheid, losgeraakt van het geloof in God en hiernamaals als zij zijn, gaan terug op het begrippensysteem van Augustinus, al wortelde dat geheel in dit geloof. Ter Braak's betoog is zeker uiterst eenzijdig. Marsman heeft er al op gewezen, dat hij de Griekse bestanddelen van onze cultuurtraditie naast de christelijke totaal verwaarloost. Maar het bewijst in ieder geval, hoeveel meer zijn kortstondige historische vakstudie voor hem betekend heeft dan hijzelf in de eerste drift van zijn verzet ertegen wilde erkennen. Dat verzet was niet door invloed van Nietzsche ontstaan. Ter Braak kwam pas in 1931 met Nietzsche in contact - en eveneens met Du Perron. Beiden versterkten de geestesgesteldheid waarin hij al verkeerde. Waar die oorspronkelijk vandaan kwam? Ter Braak was de exponent van een wijd verbreide stemming van onvoldaanheid. Sociale zowel als internationale verschuivingen en dreigingen hadden de burgerij, waaraan hij van oorsprong met alle vezelen vastzat, reeds onherstelbaar in haar gevoel van stabiliteit geschokt. De liberale cultuur die bij haar verzekerdheid behoord had, verkeerde duidelijk in een crisis. Was het niet mogelijk de noodwendig geworden structuurveranderingen te aanvaarden met behoud van het essentiële der overgeleverde waarden? Dat Ter Braak daarin niet geloven kon, was meer dan zijn vergissing, 't was zijn tragedie. De halfheden en troebelheden der moderne beschaving prikkelden hem tot niets dan afbreken. Behalve de naakte zuiverheid waarin hij voor zichzelf intellectuele bevrediging zocht, wist hij geen alternatief. Aan de nietzsche- | |
[pagina 48]
| |
aanse toekomstdroom nam hij nooit recht deel. Overigens was zijn denken en voelen, zoals het in het artikel van 1930 ‘Huizinga vóór de afgrond’ blijkt, in de hoofdtrekken al nietzscheaans. Die verachting voor de burgerlijke samenleving, dat ongeduld zowel jegens het christendom met zijn ontkenning van het leven als jegens de wetenschap, die het leven achterstelt bij een zinledige objectiviteit; dat diepe gevoel van eenzaamheid, eenzaamheid met enige gelijkgestemde vrienden, en schrijvers spaarzaam door de wereldliteratuur verspreid, eenzaamheid tegenover de domheid van de massa, en haar halfheid, tegenover de groepen vooral van gewichtig-doende en schijnheilige, of óók enkel maar domme, professoren, vrijzinnige predikanten en kunstenaars, die in de grond niet anders doen dan met hun termen en hun frazen de samenleving een valse aanspraak op cultuur verlenen; - dat alles was al aanwezig in Ter Braak, en het was inderdaad genoeg om hem voor de cultus van Nietzsche voor te bestemmen. En dat alles moest hem doen breken, zoals het Nietzsche had doen breken, met de wetenschap, met de geschiedenis. Want de geschiedenis eist - zeker geen prijs geven noch verbergen van de persoonlijke overtuiging; maar de eerlijke wens om het andersoortige, het andersdenkende te benaderen en te begrijpen en dat contact en dat begrip in het oordeel op te nemen. Zij eist, met andere woorden, de geestesgesteldheid die Ter Braak in staat gesteld had Otto III te zien, niet in de termen van Menno Ter Braak anno 1928, maar in zijn eigen termen anno 1000. Tot wat een misvattingen zijn omzwaai hem bracht, valt uit zijn aanval op Huizinga, en ook uit zijn schouderophalend artikeltje over de plagiaatkwestie van 1933, al aan te tonen. Heel die kritiek op Huizinga's fijngenuanceerde beschouwing getuigt van een kras, men zou haast zeggen van een moedwillig, van een door vijandigheid ingegeven onbegrip (vijandigheid zeker wel niet tegen Huizinga, maar tegen de verzaakte geschiedwetenschap). Al die bedenkingen en schakeringen, die begrenzingen en reserves van de bezonnen en voorzichtige geleerde geven aan het scherp vernuft van de onbesuisde afbreker gemakkelijk spel. Ter Braak, die voor een relativist versleten wordt, is integendeel een naar het absolute hakende geest. Hij erkent maar één norm, de zijne: zijn spontane voorkeur en zijn spontane afkeer de teugel vieren, durven. De woorden veilig, voorzichtig, die hij in Huizinga's geschrift veelvuldig is tegengekomen, wekken zijn afkeer. Iedere opmerking die in de gedachtengang van de oudere man evenwicht houdt met andere, wordt door hem losgetrokken en in haar ontoereikendheid vertoond. Huizinga streeft objectiviteit na? Dus sluit | |
[pagina 49]
| |
hij verbeelding uit. Hij wenst geen andere dan wetenschappelijk verantwoorde voorstellingen? Dus verlangt hij van de historicus dat geen document ongelezen zal worden gelaten, hetgeen onmogelijk is. Hij erkent de onvermijdelijkheid van een persoonlijk en vergankelijk element in iedere geschiedvoorstelling? Dus doet hij ook aan mythe-vorming. Dat er een enorm verschil bestaat tussen een ‘bevrijding’ zoeken in de mythe en een erkennen dat zelfs ondanks de contrôle van de oprechtste kritiek de mythe haar deel zal hebben, schijnt Ter Braak te ontgaan. Ook dat het eigene, het onvervangbaar waardevolle in Huizinga's uiteenzetting juist dat onenkelvoudige is, wil hij niet zien. Als Huizinga spreekt over ‘pluralisme’, en dat dan nog ‘voorlopig’, roept zijn criticus uit: ‘een philosophische desperado’. En ten slotte heel dat zorgvuldig en gewetensvol onderzoek naar de voorwaarden waaronder de historicus werkt: ‘een eierdans’. Huizinga gevoelt, volgens Ter Braak, ‘een heimwee naar de ongebrokenheid van het oude beeld’, maar ‘kan het niettemin niet meer naïef aanvaarden’. Een heimwee? Dat zou misschien beter gezegd kunnen worden van Romein, die naderhand de beeldspraak van ‘het vergruisde beeld’ zou bezigen en oplossingen zoeken, die Ter Braak weinig gelegen moeten hebben. Maar Huizinga lijkt mij in zijn houding tegenover dit probleem de realist. Natuurlijk gaat het niet aan (zal hij gedacht hebben) in dit cultuurstadium genoegen te nemen met de eenvoudige voorstellingen die in een vroeger bevredigen mochten. Wij zijn nu eenmaal niet naïef meer. Huizinga zei met weldadige regelrechtheid, dat wij ontrouw aan de geest van onze cultuur worden, als wij welbewust de kritiek uitschakelen om mythen te kunnen dichten. Maar Ter Braak vond dat maar een ‘dictatoriaal decreteren’. Hier springt nogmaals in het oog (die bereidheid om zich in de mythe te storten was al een aanduiding), op wat een gevaarlijke weg Ter Braak zich bevond. De totalitaire systemen die al gevestigd of op komst waren, maar waarvan hij in 1930 de dreiging nog niet besefte, gedijden op die geringschatting voor de kritiek, voor de wetenschappelijke zin. Als men Huizinga's essay nu leest, zal men getroffen worden door zijn scherpe diagnose, reeds toen, van de cultuurzwakheden, die in feite de katastrophe voorbereidden; en zijn hooghouden van de kritiek, van de wetenschap, van de geschiedenis om haarszelfs wil, was een bijdrage tot onze geestelijke weerbaarheid. | |
[pagina 50]
| |
IIHeeft het zin de misvattingen van zijn jeugdige criticus zo breed uit te meten? Vooral omdat hij vijf jaar later amende honorable maakte. In 1935 toch besprak hij Schaduwen van Morgen met wezenlijke eerbied. Zonder dat hij enige uiting in zijn artikel van 1930 uitdrukkelijk terugnam, zei hij nu dingen die op een recantatie neerkwamen. Wat was ‘de eigenlijke aandrift tot het schrijven van deze aanklacht tegen de cultuurverdervende machten in de maatschappij?’ vraagt Ter Braak; en hij antwoordt: ‘de liefde voor de autonome wetenschap,’ die de laatste jaren ‘beledigd’ en ‘verkwanseld’ is geworden. En met ‘liefde voor de wetenschap’, verduidelijkt hij nog, ‘bedoel ik allerminst de geborneerde bijziendheid van sommige wetenschappelijke snuffelaars; voor de tekortkomingen van deze soort wetenschapsliefde heeft Huizinga natuurlijk een open oog; ik bedoel de liefde voor het woord, voor het begrip, voor de contemplatieve geest als een zuiveringsproces van het leven der instincten.’ Ik bedoel, had hij kunnen zeggen, de liefde voor de wetenschap die uit Huizinga's essay over de Taak der Cultuurgeschiedenis sprak en die er hem toen - bijvoorbeeld - toe dreef de vie romancée te verwerpen. De Ter Braak van 1935 had inderdaad veel geleerd. En toch heeft het zin. Werkelijk overwonnen had hij de geest die hem in 1930 bezielde, niet. 't Was maar dat nood leert bidden en dat hij, bij gebrek aan een positieve beginselgemeenschap met de andere vijanden van het nationaal-socialisme, dat hij zo vurig haatte, ‘opportunistisch’, zoals hij hetzelf ronduit noemde, de bondgenoten die zich voordeden verwelkomde. Ik wil volstrekt niet zeggen dat zijn waardering van Schaduwen van Morgen gehuicheld was. Misschien legde hij wat extra nadruk op zijn instemming, en hield zijn bedenkingen in toom. Maar 't is wel zeker waar dat hij inzag, en met vreugde (daarvoor was hij scherpzinnig en realist genoeg), dat er in allerlei posities, en zo nu dan in die van de wetenschappelijke geschiedbeoefening, meer afweerkracht zat dan hij gedacht had. Ikzelf, - en nog in 1933 had hij toch waarlijk de ernst van mijn en Van Eyck's bedoelingen, toen wij een smaad aan de wetenschap aangedaan wreekten, even schromelijk miskend als de motieven van Huizinga, toen hij die in 1930 uit diens vermaatschappelijktheid afleidde! - welnu, ikzelf heb in die late jaren (ik schat 1939) nog eens een briefje van hem gehad, waaruit ik, niet zonder geamuseerdheid, opmaken kon, dat ik hem meeviel. Trouwens ook Du Perron, zijn strijdmakker, de regelrechte, de driftige Du Perron was realist genoeg om samenwerking van het ‘Comité | |
[pagina 51]
| |
van Waakzaamheid’ met het overigens zo terugstotend naïeve en massale ‘Eenheid door Democratie’ te wensen, en hij vergaf zelfs Coster alles, omdat die zich ‘in de strijd die thans geleverd wordt tegen de barbarie een zo fatsoenlijk iemand’ toonde. Maar desalniettemin handhaaft Ter Braak zelfs in zijn bespreking van Schaduwen van Morgen zijn verering voor Nietzsche. ‘Twee uitersten,’ zo ziet hij ze, Huizinga en Nietzsche, maar die ‘elkaar ondanks alles vinden (merkwaardig genoeg) in hun gemeenschappelijk verzet tegen een derde,’ namelijk tegen ‘de horden’ en het ‘absoluut gemis aan intellectueel geweten,’ dat die kenmerkt. Gemeenschappelijk verzet? Van een zo verschillende kwaliteit toch, dat het woord gemeenschappelijk alle zin verliest. Men kan Huizinga en Nietzsche misschien beiden onder het hoofd ‘aristocratisch individualisme’ brengen, maar dat bewijst dan slechts hoe rekbaar zulke termen zijn. En waar het hier om de tegenstelling tot nationaal-socialisme en fascisme gaat, dient toch de vraag gesteld of die bewegingen werkelijk de triomf der massa betekenden. Waren zij niet veeleer (evenals trouwens het communisme): de massa onderworpen aan de wil van een durvende groep; en had Nietzsche niet geleerd dat de massa alleen dáár goed voor is? In 1931 had het Ter Braak niet afgeschrikt van Nietzsche dat Fascisten en Nationaal-Socialisten met diens termen en categorieën werkten. ‘'t Was mij of hij voor mij geschreven had’, zo beschrijft hij de kennismaking nog in 1933. Nu, in 1935, nu hij de dreiging begon te beseffen, was het wel pijnlijk voor hem dat hij Nietzsche met die elementen delen moest. Natuurlijk betoogde hij dat zij zijn leer vervalsten. Maar daarover zou heel wat te zeggen zijn. Men kan Nietzsche's werk als een heilloze omkering van de grondbeginselen van onze cultuur verafschuwen; de overspanning en de losgeslagenheid kunnen beklemmen en afstoten tegelijk; maar wie ontkomt aan de indruk van een rijke persoonlijkheid, van een ongemeen genie? Daarom alleen al lijkt het belachelijk Mussolini of Hitler-Goebbels-Rosenberg in één adem met hem te noemen. En toch, de filiatie is onmiskenbaar. Nietzsche blijft Nietzsche. Zijn denkbeelden in het gistende Europa geworpen wakkerden een veelszins gezond verzet tegen dorre systematisering of abstracte vormen aan. Maar bovenal toch waren zij koren op de molen van reactie en imperialisme, van de haat tegen rede en menselijkheid, tegen christendom en democratie, van alle machten kortom, die in Mussolini en Hitler culmineren zouden. 't Was waarlijk niet om hun gebrek aan intellectueel geweten dat Nietz- | |
[pagina 52]
| |
sche de horden verachtte. 't Was om hun ‘slavenmoraal’, om hun nederigheid en onderworpenheid en plichtgetrouwheid, om hun gelijkheidsdrift, om alles wat in christendom en democratie gecodificeerd was. De dienst der wetenschap om haarszelfswil behoorde voor hem in die sfeer, een slappe verzaking van het leven, dat wil tot macht is. De rede moest een werktuig zijn van de drang naar dat durvende, dat boven zichzelf uitreikende leven, en zo de waarheid onbruikbaar bleek, dan de dwaling. Dat was de ‘moraal der meesters’ (maar zou Huizinga hier zijn intellectueel geweten in herkend hebben?). Geen medelijden; ook in het vermogen tot pijn aandoen toont zich de moed. Laat de sterken sterk zijn ten koste van de zwakken, met hun geweld, en desnoods met hun list. Zou Nietzsche als een andere Frankenstein zijn teruggedeinsd voor het monster dat zijn verbeelding gebaard had? Zijn discipel (maar die toch wel van een verschillend maaksel was) verzekert, dat hij van de weeromstuit democraat geworden zou zijn. Zelf speelde Ter Braak die vreemde rol, al kon hij zelfs daarin niet nalaten - zij het ietwat bedeesd - om een dictator te vragen, een democratische dan: het nietzscheaanse bloed kroop waar het niet gaan kon. In ieder geval eist het heel wat van de verbeelding om Nietzsche zelf in die vermomming te zien optreden. Zeker is slechts, dat de leiders van de cultuurverwoestende bewegingen van na de eerste wereldoorlog in de door hem geschapen gedachtensfeer precies vonden wat zij nodig hadden. Het is niet zonder zin dat Hitler aan Mussolini zijn volledige werken schonk. En zolang hij zich niet werkelijk van Nietzsche bevrijd had, verbond iets Ter Braak met zijn vijanden en scheidde hem van zijn redelijke, burgerlijke, christelijke bondgenoten. Zijn compromissen waren wel sterk op die laatsten berekend. Al in Politicus zonder partij had hij het over de honnête homme; in Van Oude en Nieuwe Christenen over de menselijke waardigheid. Er zat in die concepten waarmee hij zijn eenzaamheid zocht te doorbreken, zelfs iets vriendelijks en welwillends. Ik kan mij moeilijk anders voorstellen dan dat Nietzsche ervan geijsd zou hebben. Maar tegelijk bleven die termen zo onbestemd, daar kon geen stuwkracht van uitgaan. En als hij op het laatst, in 1939, voor een studentengehoor een positieve toekomstvisie tracht te ontwikkelen, verliest hij zich in een spel van woorden en paradoxen, waaruit niemand wijs worden kan. ‘Schipperen’, dat is nu, in dit laatste essay De Nieuwe Elite, het hoogste gebod geworden. Maar ondertussen stond daar altijd nog onverloochend die revolutionaire afbraakdoctrine, die toch werkelijk als positief complement iets dramatischers scheen te eisen, iets waarin de tijd werkelijk zichzelf overwonnen | |
[pagina 53]
| |
hebben zou. Blijkbaar durfde Ter Braak een hartstochtelijke en uitdagende leuze als die van Nietzsche's Übermensch niet aan. Maar die.. voorzichtigheid hielp hem niet eens. Met zijn felheid in de voorafgaande jaren had hij bij aanhangers en tegenstanders een verwachting gewekt, die door de gematigdheid van zijn constructieve pogingen niet kon worden uitgewist. En zoals wij zien zullen, zette hij onder het deksel van de nieuwe termen de oude campagne eigenlijk onveranderd voort. Zelfs tegenover Huizinga bleef er op de grond van het gemoed een verzet, vermengd uit ongeduld en rivaliteitsgevoel. Het wordt door Du Perron met zijn onbetaalbare levendigheid en directheid onder woorden gebracht in een brief uit Bandoeng van Januari 1939. ‘Ik sprak in Batavia nogal veel met X, een jongen die pas van Leiden komt, erg aardig en zo - maar sjonge-sjonge, wat een opgekweekt diertje nog, boordevol vooroordelen, volkomen onmachtig tot zelfstandig oordelen of denken! Huizinga de cultuurdrager van Nederland, “springlevend” nog!’ (Hier een door de uitgevers aangebrachte coupure). ‘Herfsttij het meesterwerk van de eeuw. Jij, erg geestig, maar zo studentikoos, en eigenlijk een journalist toch, geen serieuze cultuurdrager, enz. enz.’ (Nu een met spijt, louter om overwegingen van plaatsruimte, door mij aangebrachte coupure). ‘Jong, conservatief, geborneerd en onzelfstandig, maar... methodisch! ernstig! vol wetenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel! Je moet maar denken: het is goed dat de Universiteit ze nog zó maakt, want zo zijn ze op hun aardigst. Wat zouden ze voor ignobele bierdrinkers zijn, als de Universiteit er niet nog dit van gemaakt had?’ Het heeft dus zin. En dat vooral om nòg een reden. Nu Ter Braak ‘verzameld’ wordt, trekt hij nieuwe aandacht. Zijn figuur is belangrijk genoeg om uit verschillende oogpunten geschat te worden, belangrijk genoeg om haar niet over te laten aan de legende-vorming van zijn adepten. Ik heb veel respect voor de essayistische gaven van de heer Gomperts. Maar de Ter Braak die hij ons voorzet, de hoekigheden gladgestreken, de daemonische drift getemperd, de innerlijke tegenstrijdigheden vervluchtigd, die Ter Braak die nauwelijks aanleiding tot debatten vóór en tegen zou kunnen geven, dat is de echte Ter Braak niet. Als men hem negativist noemt, was dat volgens Gomperts omdat hij oneerbiedig over predikanten en hoogleeraren aan de Leidse universiteit sprak en ‘hatelijk en alarmistisch schreef over het krachtige regiem van een bevriend staatshoofd’, Hitler. Als men hem arrogant vond, was dat omdat hij de romans van Ina Boudier-Bakker niet bewonderde. En meer van dien aard. Ter Braak wordt hier verdedigd tegen de aanvallen van | |
[pagina 54]
| |
(gefingeerde) botteriken. Wat mij betreft, ik heb geen bizondere eerbied voor predikanten; ik heb mij bij tijd en wijle heel onvriendelijk uitgelaten over Leidse hoogleraren - het komt er maar op aan, welke; ook ik heb krachtig en alarmistisch geschreven en gesproken, in de jaren vóór Mei 1940, over dat bevriende staatshoofd; en ik heb getuigd van mijn totaal gebrek aan bewondering voor De Klop op de Deur. Ik beschouw mijzelf daarom niet als een negativist en ook niet als arrogant. Als ik het Ter Braak wel doe - en ik doe het in zekere zin, zoals al gebleken is en nog blijken zal -, dan moet het zijn om andere redenen. Schijnmanoeuvres als waarmee de heer Gomperts begint, kunnen de inleiding zijn tot een geestig steekspel met figuranten, waarin hem de overwinning van te voren verzekerd is; niet tot een ernstige discussie. En Ter Braak, nogeens, is een ernstige discussie waard. Ik heb hem tot dusver voornamelijk getoetst op zijn houding tegenover de geschiedenis, en zal het nog wel doen. Verval ik daarmee in het specialisme waaraan hij zo'n vurige haat gezworen had, of in de eenzijdigheid die ikzelf hem verwijt? Ik wil de geschiedenis, of de wetenschappelijke geschiedbeoefening, niet maken tot de maat van alle dingen. Ik beweer niet dat er geen heil is buiten haar, ik poog niet de cultuur en de samenleving onvoorwaardelijk aan haar te onderwerpen. Inderdaad, ik kan iets van de strijd die Ter Braak tegen haar gestreden heeft in mijn eigen gemoed meevoelen. Het is een onvermijdelijke strijd, inherent aan onze menselijkheid. De verering der geschiedenis moet soms leiden tot verstarring; het geduld, het begrip, de verdraagzaamheid die zij aankweekt, het zijn grote deugden, maar de hervormer is óók een onmisbare figuur, en hoe botst hij er soms tegen op; de gelovige, de moralist, wie kan zich een mensheid zònder denken? en hun gevoel wordt er soms door beledigd. Men kan de geschiedenis verwerpen, zoals Descartes, omdat men armslag hebben wil voor het gebruik der rede. Men kan ze verwerpen, zoals Nietzsche, omdat men zich niet wil laten belemmeren in de durf tot de toekomst scheppende daad. Als ik geloven moest dat de geschiedenis ons werkelijk hulpeloos in de ban van het voorgeslacht hield, of dat de wetenschappelijke beschouwing van het verleden onze persoonlijke overtuigingen in een alomvattend en normenloos begrip moest oplossen, dan was ook ik al lang tegen die dodende studie in opstand gekomen. Ik geloof echter, dat zij een evenwicht kan verwezenlijken van de twee krachten die samen het leven in stand houden en verder stuwen, die van aanvaarding en die van verzet, die van traditie en die van verandering. Maar ik begrijp tevens dat die twee krachten veelal gescheiden optreden, en in het tumult en de | |
[pagina 55]
| |
chaos van hun conflict zie ik toch de hoop van het wonder der schepping. Daarom kan ik in Ter Braak, vernielziek als hij schijnt, het levenwekkend element erkennen. Maar de bedoeling van mijn beschouwing is niet om de hele Ter Braak, en minder nog de hele Du Perron, te schetsen. Ik geef mijn persoonlijke reacties op dat dynamisch tweetal, en bij alle sympathie die zij in mij hebben opgewekt, overweegt daarin - nogmaals - het verzet. Het verzet van de historicus tegen het verarmend en verengend effect van de stelselmatig bedreven eenzijdigheid. | |
IIIIn Ter Braak's literatuurbeschouwing komt die wel ontstellend aan den dag, nauw verbonden, ik betwist het niet, met dat levenwekkende. Het Démasqué der Schoonheid - van 1932 - is geen aanval op de schoonheid. Aldus de heer Gomperts. Inderdaad, het was bedoeld als een aanval op de valse schoonheid, op de gewichtig doende, zich in de plaats van het leven dringende schoonheid. Dat wij dit element van schijn, van zelfbedrog, in de beweging van Tachtig tegenwoordig zo duidelijk ontwaren, is voor een deel aan Ter Braak te danken. Zijn aanval op de tachtiger ‘woordkunst’, op Van Deyssel, op Ary Prins, op Kloos de theoreticus, is effectief geweest. (Ik moet bekennen, dat mijn hart protesteert als ook Van Looy's Jaapje onder dat banvonnis wordt getrokken.) Dat Van Deyssel een slechte gids geweest is, dat het ‘Holland hoog opstoten midden in de vaart der volken’ een holle leus was in zijn mond - Ter Braak had gelijk, en hij had gelijk met onnavolgbare geestigheid en verve daarenboven. De wederopwekking van Paap is een goed werk geweest. De officiële vertegenwoordigers van de letterkundige wijsheid - een genus waar Ter Braak een hartgrondige hekel aan had - hadden Paap achterafgehouden als een onhebbelijke rustverstoorder op het feest der Schoonheid. Wij kunnen hem nu zien als iemand, die besefte hoe hier een spel buiten het leven, tegen het leven, bedreven werd, en die het talent bezat om die visie in een pakkende satire te belichamen. (In 't voorbijgaan merk ik op: ten eerste dat Paap de enige niet was, al schreven de anderen geen satires; ten tweede dat Vincent Haman, hoe raak en geestig ook in de persiflage van Van Deyssel en van de gewichtige officiële literatuurvergoders van zijn vader's kring, toch de echte, geslaagde roman niet geworden is, waarvoor Ter Braak het wil laten doorgaan.) Hier verrijst op de achtergrond de figuur van Multatuli al, naar wie Paap zich | |
[pagina 56]
| |
wendde, van Van Deyssel af. Dat wordt voor Ter Braak de tegenstelling: Multatuli, de echte, de waarachtige, tegenover Van Deyssel, de holle, de frazenmaker. Die tegenstelling was voor het doel van de strijd drastisch vereenvoudigd. Van Deyssel zag wel degelijk het verband tussen Multatuli's ‘moed een mens te zijn’ (de enige onder de letterkundigen van toen: zo uitte hij zich in 1888) en zijn literaire werk. Zo kon hij over hem in 1891 een boekje schrijven (onder het pseudoniem A.J.) dat misschien de fijnste schets van die eigenaardige persoonlijkheid gebleven is. En toch, de precieze aard van dat mens-zijn, de eigenlijke worsteling van Douwes Dekker met het leven, beschouwde hij maar van de buitenkant; daar nam hij geen deel aan; dat alles interesseerde hem slechts inzover het tot ‘literatuur’ werd. Dit had Paap tot het kernpunt van zijn satire gemaakt, hier voelde Ter Braak het diepe beginselverschil. De literatuur, los van het leven, daarom was het Van Deyssel te doen. Hij stond dat inzicht voor met een zo hevige passie dat wat eigenlijk levensverzaking was, bedrieglijk de schijn van een triomf van het leven aannam. Maar àl wat hij bereiken kon, waren beroemde bladzijden ‘woordkunst’, die alle bloemlezingen tot in lengte van dagen sieren zullen. Op den duur wreekte zich de scheiding van het leven in onvruchtbaarheid. De autonomie van de literaire kunst geloochend, de poëzie en het proza in verband gezien met de persoonlijkheid. Een literair kunstwerk is geen Perzisch tapijt. ‘De vent boven de vorm.’ Ik kan daar veel voor voelen, ofschoon ... maar ik onderdruk vanzelf opkomende bedenkingen. Het was dat beginsel in ieder geval waardoor Ter Braak's wekelijkse kronieken nog heden zo fris aandoen. Het heeft hem trouwens in staat gesteld schrijvers naar voren te halen die dat volop verdienden, Elsschot en Walschap bijvoorbeeld. Dat er tegelijk heel wat gangbare grootheid werd aangerand, spreekt wel vanzelf. Eerlijk gezegd kan ik het wel hebben, dat hij onbarmhartig hamert op het provincialistisch karakter van onze letterkunde, Jan Engelman's bekoorlijke cantilene eens een keer oneerbiedig behandelt, en de spot drijft met veel officiële verheerlijking van Vondel en andere erkende grootheden van onze handboeken. Jan te Winkel en Prinsen, Querido, Coster en Havelaar, ik schenk ze hem gaarne. Maar blijft het hierbij? Verre vandaar! Zijn eigen conceptie van het leven was eng. In zijn Démasqué der Schoonheid verkondigt Ter Braak een van onhandigheden gezuiverde puberteit als de genadestaat van de mens. De normale | |
[pagina 57]
| |
staat in het oog der paedagogen, van mannelijkheid, ofwel vrouwelijkheid, is voor hem equivalent met gerangeerdheid, burgerlijkheid, uitgedoofdheid. Zijn ideaal is een kruising van vlerk en grijsaard. Dat is pas de rechte, de gevaarlijke mannelijkheid. De paedagogen kennen niet de schoonheid van het verzet, van de rebellie. Merk op dat hij die laatste termen absoluut stelt. Hij zegt niet: verzet waartegen, rebellie waartegen. Verderop schijnt het alles uit te lopen op een verwerping van dressuur, conventie, schoolsheid. Accoord dus? Ja, als dit meer was dan een voorbijgaand ogenblik van bezinning, of van concessie. Maar het is niet meer. Dressuur, conventie, schoolsheid, dat wil zeggen een perversie van lering, van wet, van kennis, en dus een aanslag op de levende orde. Want er is een levende orde, het leven zelf is orde. Regels zijn daarvan de onontbeerlijke afschaduwing, regels, dogma's, formules, zonder welke geen samenleving en geen cultuur denkbaar zijn. Als zij verstarren in hun fixatie, kunnen die vormen, zeker, een bedreiging van het leven worden. Daarom behoren onder dat aspect van orde ook de eeuwig aan het vastgestelde tornende kritiek, de op de toekomst gerichte krachten van hervormingsdrang, ongeduld, eigenzinnigheid. Twee zijden van één proces. Treedt er verzoening op van beide tendenties, dan spreekt men van wijsheid, evenwicht, harmonie. Maar Ter Braak wilde alleen de schoonheid van verzet, van rebellie kennen. Nu tenminste. Kaiser Otto III zou hij niet hebben kunnen schrijven zonder geduld ook voor de tegenovergestelde geesteshouding, zelfs in de ons zo vreemde vormen van het jaar 1000. In zijn nieuwe stemming, of eenmaal door deze misschien reeds oude stemming volledig beheerst, moest hij wel met de geschiedenis breken. Maar even onvermijdelijk werd nu zijn literatuurbeschouwing onhistorisch, en dat wil zeggen: blind voor wat hem niet lag. Neem wat hij in het Démasqué zegt over Shakespeare en Vondel. ‘Zoals Shakespeare de grote puber is, wiens Hamlet alle kenmerken der gemiddelde ferme, bewuste mannelijkheid mist, zo is Vondel de Grote Senex, die, uitgeraasd in dienst van een volkomen willekeurige partij (Oldenbarnevelt, de Remonstranten), zijn oude dag besteedt aan het egale bezingen van de “heerlijkheid” ener andere willekeurige partij (de Moederkerk).’ Men heeft in deze passage ten eerste weer een staaltje van dat maar al te gebruikelijke debaterstrucje, dat mij (om Ter Braak's eigen woord nogeens te gebruiken) als niet erg ‘zindelijk’ aandoet, waarbij men begint met van de positie der tegenstanders een ietwat caricaturale voorstelling te geven. Zijn soms ‘gemiddelde ferme, bewuste’ de juiste termen voor het ideaal van mannelijkheid waartegen Ter Braak zich richt? | |
[pagina 58]
| |
Maar dan, wat een misvattingen zowel van Shakespeare als van Vondel! Gaat het aan, Shakespeare met Hamlet te vereenzelvigen? Zeker niet! Vlak tevoren had de grote dichter, groot omdat hij aan geen enkele eenzijdigheid te binden is, in zijn Henry V een figuur geschapen die juist met de misprijzende mannelijkheidsformule van Ter Braak wonderwel gekenschetst worden kan. En Shakespeare legt voor die figuur een sympathie aan den dag, die zijn bewonderaars - ook mij - wel moeite geeft. Maar noch bij Henry V noch bij Hamlet bleef hij staan. Op het eind van zijn loopbaan schiep hij Prospero, de wijze, zo weinig rebels als zich maar denken laat, de meester, die over Ariel zo goed als over Caliban beschikte. En inderdaad, Shakespeare was een man van de orde. De vergissing ten aanzien van Vondel ligt in het woord willekeurig. Zó weinig was Ter Braak meer geneigd om zich in de gedachtenwereld van vorige geslachten te verplaatsen, dat hij de strijd der Remonstranten om hun positie binnen de Gereformeerde Kerk, en dat hij het Rooms-Katholicisme als vluchtoord uit heel het protestantse gewirwar, willekeurig noemde. ‘Politicus zonder partij’ verbeeldde hij zich te zijn. Hier blijkt hij integendeel een zo partijdig politicus, dat hij in een andere partij zelfs de bedoeling niet wil opmerken. Maar Ter Braak was een veel te scherp vernuft om muurvast binnen zijn eenzijdigheid opgesloten te blijven. Een paar jaar na deze botte passage in het Démasqué publiceerde Brom zijn dikke boek Vondels Geloof. De bespreking die Ter Braak daaraan wijdde, bewijst dat hij lezen kon. Brom toont aan, wat een diepe betekenis voor Vondel de strijd om Oldenbarnevelt en de Remonstranten bezat; en wat een diepe betekenis de eenheid en het gezag van de Roomse kerk, die hem verzekerden tegen het decretum horribile van Calvijn en in die verzekerdheid rust en vrijheid schonken. Ter Braak was getroffen door die voorstelling. Nòg twee jaar later, in 1937, viel de Vondel-herdenking. Natuurlijk nam hij daaraan geen deel. Hij schreef in de Groene een stuk, waarin hij lustig de spot drijft met de Vondelspecialisten, wier woede hij met zijn uitingen in het Démasqué had opgewekt. Er bestond ‘een geestelijke naamloze vennootschap Vondel, een Vondel-syndicaat, dat de naam Vondel beheert en geen avonturiers toelaat die op eigen risico met die naam (en wat die naam verbergt) contact zouden willen zoeken. Ondanks de bewakingsdienst dezer firma kreeg ik enige jaren geleden tòch contact met Vondel, dien ik via de historie van het christendom ontdekte in al zijn christelijke volbloedigheid.’ Men kan niet geestiger schrijven, maar Ter Braak vertoont zich hier aan mij niet van zijn sympathiekste kant. Hij glijdt heen over het ietwat pijn- | |
[pagina 59]
| |
lijke punt, dat hij pas met Vondel contact gekregen had nádat hij over hem had geschreven in het Démasqué der Schoonheid. De bekentenis ligt er echter in opgesloten (voor wie zijn bespreking van Brom's boek kent althans), en ik formuleer nu maar de conclusie, die hij onder zijn gewone branieachtige schimpscheuten op de specialisten wegmoffelt (het spijt mij werkelijk, dat ik zo scherpe woorden in dit verband niet onderdrukken kan): wat hij in Démasqué geschreven had, was er totaal naast, en het is de Vondelliefhebbers niet kwalijk te nemen dat zij daarover opgestoven waren. En had hij ‘via de geschiedenis van het Christendom’ contact gekregen? Door het boek van die voortreffelijke Vondelspecialist Brom te lezen veeleer. Dat klinkt minder gewichtig, maar het is de waarheid. Maar goed, hij had nu dan contact. En inderdaad schrijft hij over Vondel met veel meer ontzag dan vijf jaar tevoren. Een virtuoos taalkunstenaar, een zeer groot dichter, een moedig man, een goed Christen en Amsterdammer. Alleen - met dat grote dichterschap bewijst Vondel slechts dat men tegelijk een slaafs intellect kan hebben, en zijn ‘moed werd nooit door scherpe tortuur van het intellect met de lafheid van de twijfel geconfronteerd’. Welwillend gezegd is dit niet. Men kan van de criticus niet verlangen dat hij zijn eigen denkwijze ontrouw worden zou. Wel kan men opmerken dat die van Ter Braak het hem onmogelijk maakte, wat er niet precies mee overeenkwam, werkelijk te waarderen. Zelfs als hij, zoals in het geval van Vondel, een poging gedaan had tot begrijpen. En de beginselverklaringen die hij in zijn eerste jaren gelanceerd had, bevorderden zelfs zulke pógingen al zeer weinig. Als hij weldra met ruim-klinkende leuzen een nieuwe oriëntering schijnt te zoeken, zou men verwachten dat die bar eenzijdige theorie iets van haar vat op hem verliezen moest. De praktijk van zijn boekbesprekingen was zeker altijd wel milder. Toch, van een wezenlijke bevrijding is nooit sprake geweest. Die theorie staat daar bovendien ten voeten uit getekend in de scherpe formules van die pakkende essays. Zonder twijfel oefent zij aantrekkingskracht op veel geesten, die voor stelligheid van toon en voor in schijn hyper-gecultiveerde, maar in waarheid enkelvoudige oplossingen vatbaar zijn. Het blijft de moeite waard de aesthetiek van Ter Braak nog eens in haar felheid te beschouwen.
(Slot volgt in het Februari-nummer) |
|