De Gids. Jaargang 113
(1950)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 31]
| |
terdoekje niet belet zich den man voor te stellen, die aan de touwtjes trok’. De Fransen verbeeldden zich ongetwijfeld vaak genoeg dat zij die man waren. In hun diplomatieke correspondentie waait soms die waan u tegen; en hetzelfde in die der Engelsen ten aanzien van de Oranjepartij. Die buitenlanders waren diep in de raadslagen elk van één partij gemengd. In beide gevallen werkten zij met adviezen, met geld, met de macht van hun regering, die hun vrienden beschermen moest, ingeval de beschermers van de anderen tot dadelijkheden overgingen (de Patriotten waren vooral bevreesd voor Pruisen). Het zou wel wonder zijn als zij op de duur niet waren gaan denken, dat al die drukte hun werk was, dat zij geen ander doel had dan het diplomatieke doel dat zíj zich stelden. Wat wisten zij ten slotte van de diepere gronden der beroering! Zij kenden niet eens Nederlands, de bedoelingen, de illusies, de historische en ideologische drijfveren van de Nederlandse politici, van de Nederlandse gemeenschap, daar stonden zij buiten. Het is de eerste en grootste vergissing van Colenbrander geweest, te menen dat hij ‘hoofdzakelijk naar buitenlandse bescheiden’ (zoals hij op zijn titelblad vermeldt) de eigenlijke geschiedenis van de Patriottentijd schrijven kon.Ga naar voetnoot1 ‘Kapriolen’ - zou dat waarlijk alles geweest zijn? ‘vervaarlijk geschreeuw, het regende scheldwoorden en klappen’; een ‘gekspul’? Neen waarlijk, zo mag het aan die buitenlandse waarnemers en medespelers soms geschenen hebben; dat beeld mag uit hun berichten soms opstijgen; een Nederlandse voorstelling kan het nooit zijn. Misschien ligt het wel aan zijn al te uitsluitende omgang met Vaughyon en Vérac, met de Rijngraaf, met Goertz, met Harris, dat Colenbrander een zo kwetsende geringschatting voor de Nederlandse samenleving, voor de Nederlandse cultuur, voor de Nederlandse figuren van het tijdvak, aan de dag legt. In ieder geval geeft hij met het marionetten-beeld een hoofdstrekking van zijn boek raak aan. Heel de drie delen door hamert hij op die onaanvaardbare gedachte. ‘Het gedrag van Engeland tegenover de Republiek in deze jaren blijft een aantrekkelijk staal van goed staatsbeleid. Poovere Republiek, die in uwen ouderdom weinig boeienders te zien geeft dan de wijze van behandeling door een vreemden medicijnmeester, die belang heeft bij het behoud van uwe “gevestigde constitutie”.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 32]
| |
Weinig boeienders! Alsof het worstelen in de kluisters van die hopeloos verouderde staatsregeling, het doorbreken van een driftig verlangen naar beters en ruimers en groters, het zoeken, hoe onhandig misschien ook, naar nieuwe vormen, niet oneindig boeiend was! Wie zich enkel over de onhandigheid vrolijk maken kan; wie van de Hollandse burgerij niets anders weet te zeggen dan dat haar oude beschaving in het slijmerige of in het potsierlijke verlopen was, en haar achterlijkheid bespot omdat zij de Franse philosophen niet grondiger kendeGa naar voetnoot1; wie van der capellen's ‘Aan het volk van Nederland’ enkel maar ‘een oppervlakkig en op vele plaatsen laaghartig geschrift’ weet te noemen, en een bewijs voor ‘het lage peil van onze geestesbeschaving’ ziet in het feit dat de ganse revolutionnaire literatuur van de Patriottentijd niets leesbaarders heeft opgeleverdGa naar voetnoot2 - van die viel werkelijk de ware geschiedenis van die vruchtbare episode niet te verwachten. Eigenlijk gaat het niet aan, de schuld op Colenbranders bronnenmateriaal, op die buitenlandse bescheiden, te werpen. Heel zijn geesteshouding predisponeerde hem tot die visie. De inleiding, waarbij hij nog niet zo uitsluitend hun voorlichting volgde, is leerzaam in dit opzicht. De schrijver tracht niet in het verleden door te dringen, hij beziet het van buiten en legt het de standaard aan van zijn eigen steile opvattingen, de opvattingen van een doctrinair liberaal, voor wie de moderne eenheids- en gelijkheidsstaat een eeuwige wijsheid scheen te belichamen. Zijn beoordelen van onze voorvaderen in hun moeizaam worstelen met de problemen van hun tijd komt steeds weer neer op een hooghartig veroordelen van hun onvermogen om de noodwendigheid, de onontkoombaarheid, de zegen, van die wijsheid te bevroeden, of wel snel genoeg te bevroeden. Een in de grond onhistorische geesteshouding! Men ziet de gevolgen in het beeld zoals het hier geschetst wordt: het zit vol haastige mistekeningen, de schrijver is voor bepaalde verschijnselen stekeblind geweest, hij verwringt alles naar zijn opzet. In het eigenlijke werk, als hij pas recht uit zijn buitenlandse archieven gaat putten, zijn ook heel wat plaatsen aan te wijzen, waar hij zijn voorstelling van de afhankelijkheid der Nederlandse gebeurtenissen van de vrijmachtige beschikking der Franse en Engelse diplomaten, zijn marionetten-opvatting, niet aan zijn berichtgevers ontleent maar ze hun, als men goed toekijkt, ten onrechte in de mond legt.Ga naar voetnoot3 Maar bepalen wij ons tot de inleiding. | |
[pagina 33]
| |
Extreem partijdig tegen de Staten van Holland, tegen de Hollandse regentenstand, is die. De historische reputatie van de Staatsgezinde partij heeft het wel zwaar te verduren gehad! Om te beginnen - maar die bal was in het kaatsspel te verwachten - beschouwden de nazaten van de Synode van Dordt haar als de verdrukker van God's gemeente en van het door God klaarblijkelijk uitverkoren instrument, het huis van Oranje. Maar tevens verwierpen haar de tegenvoeters van die natuurlijke vijand, de moderne liberalen (Colenbrander doet dit op een buitensporige manier, maar voor hem had zelfs Fruin, niet zonder slagen om de arm en in heuser vormen, het gedaan), verwierpen haar uit naam van eertijds onbekende goden van eenheid en gelijkheid. Eertijds onbekend? Colenbrander aarzelt geen ogenblik om die beginselen, waaraan ontegenzeggelijk de 17de en 18de eeuwse regenten onschuldig bleven, met de bedoelingen der Oranjes te vereenzelvigen, althans met hun ideale bedoelingen, met de bedoelingen die zij, zo zij ze al niet hadden, hadden moèten hebben. En zeker, in meer dan één kritiek tijdsgewricht in de geschiedenis der Republiek is de zaak der eenheid aan de zijde van de Oranjepartij te vinden geweest; en al is gelijkheid nu juist niet het woord om hun denkbeelden of hun daden mee te kenschetsen, de stadhouders hadden doorgaans wel gevoeld, heel scherp soms, dat het tot hun taak behoorde om de gemeente tegen het machtsmisbruik van de oligarchie te beschermen, en zij hadden het een enkel maal gedaan ook. Maar hoe kan men in de 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse beschouwingen niettemin een vereenvoudiging waarnemen, een aanzetten van enkele bepaalde lijnen tot schade van de rest, en hoe duidelijk is het, dat dit gebeurde onder invloed van de ontknoping, waarmee die beschouwers vertrouwd waren, maar die aan het voorgeslacht, dat zij er zich zo moeilijk van konden los denken, ondoordringbaar verhuld was geweest. In 181 3/4 was de nationale eenheidsstaat gevestigd, met een constitutie waarin weliswaar de politieke democratie nog ver te zoeken was, maar waaruit die toch zonder schokken is kunnen groeien; en onder de monarchie van Oranje. Zo natuurlijk, zo heilzaam leek aan de tevreden 19de eeuw die oplossing, dat men onwillekeurig heel de voorafgegane geschiedenis als een inleiding ertoe zag. Alle eenheidspogingen, alle monarchale strevingen van de Oranjes in de 17de en 18de eeuw werden erdoor gewettigd niet alleen, maar zij kregen in de historische voorstelling de zwaarste nadruk; alles wat in hun optreden daarmee in strijd geweest was, werd als een tijdelijke afdwaling of een willekeurig tekortschieten berispt en tegelijk verontschuldigd, of erger nog, het werd over het hoofd gezien. | |
[pagina 34]
| |
Als men zijn ogen gebruikt, is het toch moeilijk vol te houden dat de eenheidsstaat door de Oranjes voorzien of gewild was. Die gedachte zou in de 17de eeuw een verbeeldingskracht vereist hebben, die hun niet geschonken was. In de 18de waren zij zodanig in conservatisme verstard, dat zij in 1748, en nogmaals in 1786/7, voor de roep om leiding in democratische zin, die toen inderdaad met niet te misduiden regelrechtheid tot hen gericht werd, volmaakt doof bleven. En wat de eenheid betreft, waren zij tevens integendeel de handhavers door dik en dun van de onmogelijke federale constitutie geworden, en wanneer het hun onmiddellijk belang kon dienen, schroomden zij niet om de landprovincies, hun werktuigen, maar tevens hun oorblazers, in het buitensporigst particularisme te volgen of te stijven.Ga naar voetnoot1 Holland was, wat het ook onder Oldenbarnevelt, en in zekere zin zelfs onder De Witt geweest was, in de 18de eeuw, eenvoudig door het overwicht dat het in de Unie bezat, maar met toenemende bewustheid, de krachtigste stut, ja de actieve drijfveer, van de Generaliteitsgedachte.Ga naar voetnoot2 Het waren de kleine provincies - en met hen was Oranje het nauwst verbonden - die men de onverbeterlijke particularisten noemen kan.Ga naar voetnoot3 Van dat alles is in Colenbranders enkelvoudige voorstelling niets te vinden. Simplex sigillum veri, placht men te zeggen. Is het niet veeleer een zekere gecompliceerdheid, een veelkantigheid, een bewust-zijn en een bewust-maken van het betrekkelijke van iedere stelligheid, wat in een historische schildering het leven waarmerkt? De rechtlijnigheid van het sprekend patroon dat ons hier wordt voorgezet, boezemt wantrouwen in. Ik gewaagde reeds van gevallen waar zijn al te weifelloze overtuiging de schrijver tot gewrongen, soms zelfs tot volmaakt verkeerde, interpretatie van zijn bronnen heeft geleid. Bij onderzoek stuit men op zeer vele van die aard. Eén frappant staaltje, dat regelrecht uit zijn identificatie van de Oranje-politiek met de moderne staatseenheidgedachte voortkomt, wil ik, daar het in de inleiding voorkomt, hier vermelden. ‘De richting,’ meent de schrijver, ‘waarin onze staatsinstellingen zich te ontwikkelen hadden, was in 1748 wel gewezen.’Ga naar voetnoot4 Hij vergeet dat het hem zo duidelijk is, omdat hij vanuit zijn eigen tijd op 1795 en op 1813 kan terugblikken, maar dat het voor de tijdgenoten, die nog een of twee generaties van die ontknopingen verwijderd waren, minder duidelijk geweest moet zijn. De souvereiniteit der provincies, verklaart hij boudweg, had alle zin verloren en de | |
[pagina 35]
| |
gelegenheid voor een hervorming in de juiste richting ‘was gunstiger geworden, nu voor het eerst sedert de oprichting van het bondgenootschap alle provinciën denzelfden Stadhouder hadden.’ Hierbij nu plaatst hij een aantekening: ‘Le Stadhouder de sept provinces, je pouvois dire d'une seule...; Bentinck aan Willem v, bij Dr Nijhoff, blz. 263.’ De implicatie is duidelijk: reeds Bentinck van Rhoon, de meest betekenende persoonlijkheid in de Oranjepartij, die, na Willem iv door zijn mentor-allures afgestoten te hebben, dezelfde rol bij de jonge Willem v met meer succes hoopte te vervullen - reeds Bentinck beschouwde de zeven provincies als in waarheid één. De implicatie was duidelijk, maar mij verraste die opvatting toch. Deze manier van zien leek mij met de midden-18de-eeuwse mentaliteit (onverschillig of het om een Oranjeklant dan wel om een Statenman gaat) kortweg onbestaanbaar; Bentinck in het bizonder, zo trots op zijn positie als lid van de Hollandse Ridderschap, kon Bentinck zoiets geschreven hebben? Ik sloeg Nijhoff's ‘Brunswijk’ dus op, en wat vond ik? Inderdaad de door Colenbrander geciteerde woorden. Maar zij bleken afkomstig uit een nota waarin Bentinck nogmaals zijn geliefkoosd betoog voert, dat de stadhouder zonder een geregelde regeringsraad zijn werk niet aan kan. De stadhouder van zeven provinciën, men kan zelfs zeggen die van één enkele, verkeert in de physieke onmogelijkheid...’ enzovoorts. Een totaal andere strekking heeft Bentinck's uiting dus dan die welke Colenbrander, beheerst door zijn vooropgezette mening, erin legde. Onnodig te zeggen, dat na deze ontdekking (ik herinner mij levendig dat het de eerste was, jaren geleden; de eerste van wat een lange reeks zou worden!) mijn wantrouwen verdubbeld was! Maar zelfs als ik tastbaar verkeerde bron-interpretaties hier even terzijde laatGa naar voetnoot1, de kleur van het ganse relaas is te fel om levensgetrouw te zijn. Het is op zichzelf onwaarschijnlijk dat de Staatsgezinde partij zo constant ongelijk zou gehad hebben, en neem welke plaats ge wilt waar de schrijver haar, zonder twijfel toe te laten, van verachtelijke handelwijzen en minderwaardige beweegredenen beticht, ge zult zien hoe zij tot tegenspraak of althans tot qualificatie uitnodigt. Colenbrander merkt op dat de prikkels die tot de volks bewegingen van 1618, van 1672 en van 1747 leidden, telkens verschildenGa naar voetnoot2; maar zoals hij ze kenschetst, komen zij hierin overeen, dat de regenten ze eenvoudig aan zichzelf te wijten hadden. Ik laat het ‘oligarchisch bederf’ van 1747 daar, maar in 1618? Toen was er, volgens Colenbrander, ‘verzet gekomen, om- | |
[pagina 36]
| |
dat de regenten het gebied der consciëntie betreden hadden, waarop het geuzenvolk zich sedert en door den opstand soeverein was gaan voelen’. Was het werkelijk enkel maar verzet? Was er van de kant der dominees en der hen volgende gemeente geen pogen - en zou dat niet éérst genoemd moeten worden? - om de staat te vermeesteren? en zouden zij zich dan tevreden houden met het strelend gevoel van soeverein over hun eigen consciëntie te zijn? hadden anderen niet te vrezen dat zij hen het terrein van hùn consciëntie zouden zien betreden? ‘In 1672 was men bovenal getergd door de streng volgehouden systematische miskenning van Oranje’. Was het werkelijk miskenning te noemen, indien De Witt en de zijnen na de ervaringen opgedaan met Frederik Hendrik in zijn laatste jaren, met Willem ii, met de Prinses Royaal, na de onthullingen van het proces Buat over verraderlijke verstandhouding met Engeland van vooraanstaande Oranjemannen, de jonge Willem iii niet zonder meer aan het hoofd van de staat wilden stellen? Colenbrander weet, dat De Witt een poging gedaan heeft om met Engeland front tegen Frankrijk te maken, en dat de volle wraak van Lodewijk xiv op de Republiek kon neerkomen, omdat Engeland zichzelf ongelijk werd: ik citeer zijn eigen woorden.Ga naar voetnoot1 Toch schrijft hij ook, dat de uitkomst van de staatkunde door Holland in dat tijdperk tegen Oranje volgehouden, haar oordeel heten moet.Ga naar voetnoot2 In het licht van de eerste omstandigheid is die uitspraak wel bizonder onbarmhartig, en men mag zeggen: onbillijk. Aan het oligarchisch bederf van 1747 wil ik, ik zei het al, niet tornen. Maar men kan ook de regenten van die vervaltijd te zwart afmalen. Colenbrander beschrijft, hoe de Staten, als in 1744 Frankrijk in de Oostenrijkse Successie-oorlog Engeland rechtstreeks bedreigt, aan het verbond met de andere zeemogendheid trouw blijven en troepen en schepen overzenden; 't was wel geen schitterende prestatie, maar men deed naar de mate van zijn krachten en men haalde er de oorlog dichter mee bij zijn eigen grenzen (wat men zeker het minst van al wenste, al had men het even zeker voorzien): Frankrijk viel meteen de barrière-steden aan.Ga naar voetnoot3 Maar wat zegt nu onze schrijver later hiervan? Als hij de gebeurtenissen van 1759 bespreekt, heet het dat de Staten, evenals in 1744, volstrekt geen breuk met Engeland aandurfden, wanneer die al te kennelijk voor hun verantwoording komen zou.Ga naar voetnoot4 Men kan het niet onwelwillender uitdrukken. In beide gevallen hielden de Staten, in weerwil van hun vrees voor oorlog, in weerwil van hun grieven tegen de eigengerechtigheid waarmee Engeland hen aan dat gevaar blootstelde en tegen de vele ongegeneerd heden die de machtige vriend | |
[pagina 37]
| |
zich veroorloofde, aan het bondgenootschap vast. Zij deden wat Colenbrander van hen verlangd zou hebben, want hij is een overtuigd aanhanger van wat men toentertijd het Oud Systeem noemde, het samengaan van de zeemogendheden tegen Frankrijk. Maar waardering krijgen zij daarom niet! Hun motief was slechts dat zij niet durfden, als de verantwoordelijkheid voor de breuk al te duidelijk op hèn zou rusten. ‘Het eigenlijke volk’ toch, zo had hij al eerder geschreven - en wat een merkwaardige term is dat! hij bedoelt vermoedelijk de Calvinistische smalle gemeente die gewoonlijk ‘het binnenlands rumoer’ maakte, waarover hij het terzelfder tijd heeftGa naar voetnoot1: de regenten zelf, de Katholieken, de rustige, gezeten burgers, al die groepen behoorden niet tot het eigenlijke volk? - haatte de Franse naam nog zo, dat de regenten enkel als het zonder in het oog te lopen had kunnen gebeuren, het gewaagd zouden hebben met Engeland te breken. Er mogen ogenblikken geweest zijn, dat de leidende regenten terugdeinsden voor een politiek, die hun rustig oordeel scheen aan te bevelen, maar die te regelrecht tegen de vooroordelen en hartstochten van de gemeente opbotste. Het voor te stellen alsof dit de normale gang van zaken was, is een caricatuur maken van de werkelijkheid. Doorgaans waren de Staten voor de gemeente heel niet bevreesd en hadden daar ook geen enkele reden toe. Doorgaans durfden zij hun verantwoordelijkheid dus ook heel goed aan. Hun vasthouden aan het Engels bondgenootschap had evengoed als een bewijs daarvoor kunnen worden aangevoerd. Want hun inzicht in de internationale verhoudingen verschilde niet radicaal of essentieel van dat van de burgerij. Die vooroordelen en hartstochten waarop ik doelde, vonden in hun over het algemeen redelijker opvatting wel degelijk weerklank. Colenbrander, die wij te verstaan zagen geven alsof zij slechts onder de zweep van het volksmisnoegen in het Oud Systeem bleven, blijkt op andere plaatsen heel goed te weten dat zij volstrekt niet Fransgezind waren. De oppositie tegen Willem iii, schrijft hij, had zich diep met Frankrijk ingelaten, maar toen zij na Willem iii's dood zelf regeerde, toonde zij zich ‘meer zelf- dan Fransgezind’. Inderdaad, in de Spaanse Successie-oorlog hadden de Staten bij ontstentenis van Oranje de leiding en gebruikten die voor een krachtig en taai volhouden, al te krachtig, al te taai misschien. Waarom noemt Colenbrander hen ‘zelf-gezind’Ga naar voetnoot2, nu hij moet toegeven dat zij geen werkelijke neiging tot Frankrijk hadden? Mocht het niet ‘nationaal-gezind’ heten? Evenzo in 1744 en 1759: ‘Eigenbelang, geen werkelijke sympathie voor Frankrijk had hen bewogen’Ga naar voetnoot3 - in de periode | |
[pagina 38]
| |
van schipperen namelijk die dan door een beslissing tegen Frankrijk werd besloten. Eigenbelang? Was het niet het nationaal belang zoals zij het zagen, dat hen eerst alles in het werk deed stellen om de vrede te bewaren en het partij-kiezen te vermijden, maar dat hen, als het dan moest, ten slotte aan de zijde van Engeland deed blijven? Maar Colenbrander werkt met een conceptie van de regentenstand als tot geen enkel nationaal gevoel, geen enkele opwelling van verantwoordelijkheidsbesef, geen enkele wel overwogen beschouwing omtrent 's lands belang bekwaam. Een volmaakt onbestaanbare, een psychologisch ondenkbare conceptie. Wat Colenbrander mee ertoe deed komen, was zijn eigen starre opvatting van de ware buitenlandse politiek. Het Oud Systeem was werkelijk soms te systematisch. Er waren ogenblikken dat oppositie ertegen, of tegen de wijze waarop het werd toegepast, niet kon uitblijven. Zo onder Willem iii, die de boog wel waarlijk te strak spande; maar ook het eendrachtig meedoen aan de oorlogspolitiek op het eind van diens leven en na zijn dood wordt uit de omstandigheden begrijpelijk. In het tijdvak dat het eigenlijk onderwerp van Colenbrander's boek uitmaakt, is de reactie tegen het Oud Systeem troef: voor het eerst na een eeuw komt het tot een oorlog met Engeland, en verbond met Frankrijk wordt de politiek van Holland, van de Patriotten, van de pensionarissen. Niets dan op hol geslagen partijzucht, niets dan eigenbaat, verblinding kan Colenbrander erin zien. En inderdaad, de buitenlandse politiek van de Patriottentijd is op louter rampen en teleurstellingen uitgelopen, zij miskende de ware machtsverhoudingen. Maar moet daarom het waarachtig nationale element over het hoofd worden gezien? Waren de bezorgdheid en de ergernis om de overvleugeling door de koloniale en commerciële uitbreiding van Engeland niet volmaakt natuurlijk? Was er in de Oranje-Oudsysteem-politiek, die nog altijd met de saamhorigheid der protestantse naties en de boeman van het Katholicisme werkte, niet al sedert lang iets verouderds, niet een element van verstijfd traditionalisme? De strijd die tussen Prinsgezinden en Staatsgezinden, tussen de Prins van Oranje en de Staten van Holland, in de 17de en 18de eeuw telkens weer opvlamt over de buitenlandse staatkunde, kan gezien worden als een onvermijdelijke strijd tussen inzichten en belangen, die elk in de situatie en gesteldheid van het land hun natuurlijke fundatie hadden. Men kan menen, dat er nu voor het éne dan voor het andere systeem meer te zeggen viel, maar ongelukkigerwijs waren 's lands situatie en gesteldheid zodanig, dat een keus soms een ware keus tussen twee kwaden moest heten. Colenbrander evenwel aarzelt geen ogenblik. Hij stormt zonder op- of omzien | |
[pagina 39]
| |
voort op het Oranje-Engeland-spoor, en als hij verzet tegen die politiek en neiging tot toenadering naar Frankrijk opmerkt, kan hij geen andere dan de lelijkste motieven ter verklaring aanvoeren. Hoe betreurt hij het dan ook, dat in de 17de eeuw reeds geen stadhouder erin geslaagd is zich boven de Staten tot de soevereiniteit te verheffen! Half werk zijn die revoluties van 1672 en weer van 1747 gebleven! Volmaakt autocratisch gedacht is het programma dat Colenbrander, retrospectief, aan de Oranjevorsten voorschrijft. Hij verlustigt zich in krachttermen. De tegenpartij lag, schrijft hij, door de volksbeweging van 1672 ‘neergebeukt’; Amsterdam zou zich voor Willem iii ‘gekromd’ hebben, als hij het ‘geboden’ hadGa naar voetnoot1. Maar die ingrijpende hervorming in monarchale geest, dat voorgoed meester worden over de Staten van Holland, het kwam er niet van; ook in 1747 niet. De Staten bleven de koorden van de beurs in handen houden, in plaats van hoogstens een controlerend lichaam (maar hoe zouden zij zelfs dat hebben kunnen blijven, als eenmaal de autocratie gevestigd was?) bleven zij een regerend lichaam, een taak die zij omslachtig en gebrekkig vervuldenGa naar voetnoot2. En wie zal dat laatste loochenen! Maar is het bij de jeugdige schrijver die zo koninklijk over het verleden meende te kunnen beschikken, niet opgekomen dat op die wijs de Nederlandse geschiedenis in haar eigenste en naar ons gevoel kostbaarste bezit zou zijn geschonden? Een goevernement van persuasie, zei De Witt. Dat een Treitschke ongeduldig werd door dat schouwspel en enkel het verlies van besluitvaardigheid opmerkte, enkel de aantasting van de staat in de enige functie die hij hem liet, namelijk het streven naar macht, dat is geen wonder. Maar bij een Nederlands historicus zou men begrip verwachten voor de zegen die deze wonderlijke bestuursvorm voor de geestelijke en maatschappelijke zelfstandigheid van de Nederlandse samenleving geweest is. Intussen, ook het te stellen als een dilemma tussen macht en vrijheid, tussen de verspeelde mogelijkheid van een actieve buitenlandse politiek met gebiedsuitbreiding als prijs (in ieder geval toch maar een onzekere kans), en de ons bekende werkelijkheid van een ietwat hortende en aarzelende deelneming aan de machtstrijd, maar met levendige cultuurverscheidenheid en welvaart (die beide overigens niet ongerept bleven) - ook het stellen van dat dilemma zou al te simplistisch zijn. Colenbrander zelf erkent immersGa naar voetnoot3 dat voor het succesvol aanwenden van de gelegenheden ‘grote persoonlijke hoedanigheden’ bij de stadhouder-autocraat vereist zouden zijn; die bezaten zeker noch Willem iv noch Willem v. En wat de 17de-eeuwse | |
[pagina 40]
| |
Oranjes betreft, gaat het aan op grond van een theoretische voorkeur voor de eenheidstaat en voor sterk bewind hen tot de absolute meesters over de nationale politiek te willen maken zonder zich een ogenblik te verdiepen in de vraag of zij het land wel in de juiste richting leiden wilden? Voor Colenbrander was dat geen vraag. Maar wie zich de dynastische trekken in de politiek van Frederik Hendrik voor de geest haalt, de roekeloosheid van die van Willem ii, de volslagen on-Nederlandse geest van zijn jonge weduwe en van de leidende persoonlijkheden van de Oranje-partij in haar dagen, ten slotte de onbuigzaamheid, de neiging tot halsstarrig doorzetten die de grootheid van visie en de heldenmoed van Willem iii vergezelden, die zal de oppositie van de Staten soms hoogst gelukkig achten, en althans begrijpen dat zijzelf niet louter uit standsbelang, maar naar hun eigen oprechte overtuiging uit nationale overwegingen weigerden te abdiceren. |
|