De Gids. Jaargang 112
(1949)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Een Oranje in ballingschapIDat de Oranjes in Januari 1795 juist naar Engeland de wijk namen, was alleen omdat de snelle opmars van de vijand en daarbij wind en ijsgang alle andere uitwegen afsneden. Zij hadden eigenlijk naar Duitsland gewild, Willem V naar zijn eigen Nassau, dat hem al in veel vroeger jaren altijd als een toevluchtsoord van zijn Nederlandse bekommernissen gewenkt had; zijn zoon de Erfprins naar Pruisen, het land van zijn moeder en van zijn vrouw waar de Koning zijn oom en zijn schoonvader was en de Kroonprins, die weldra koning werd, zijn neef en zwager. Zij hadden hun grieven tegen Engeland: de hulp die de bondgenoot in het aangezicht van de naderende Fransen verleend had, was al zeer teleurstellend geweest. Maar wat dat betreft, viel over Pruisen, dat toch mee in 1788 het pas herstelde stadhouderlijk regiem gegarandeerd had, ook niet te roemen. Pruisen had zelfs het eerst, toen Oostenrijk het in de Zuidelijke Nederlanden niet meer houden kon, zijn leger weggetrokken om zich aan zijn Oostelijke belangen - Poolse deling! - te wijden. En nu, terwijl men dan in Kew, vervolgens in Hampton Court, de gastvrijheid van George III genoot, werd het duidelijk dat, terwijl Engeland aan niets anders dacht dan de oorlog voortzetten, Pruisen regelrecht op een vergelijk met Frankrijk aankoerste. Willem V, en ook zijn vrouw Wilhelmina, de zuster van de Pruisische Koning toch, trokken daaruit de consequentie. Voor hen werd Engeland de toeverlaat, de enige macht van wie voor de toekomst nog herstel te hopen was. Nog in Februari ondertekende de Prins te Kew brieven aan alle goeverneurs van koloniën om hun te gelasten de Engelsen als bondgenoten van de tijdelijk omvergeworpen wettige regering toe te laten. De Erfprins had daartegen, toen hij het later vernam, ernstige bedenking. Maar eerst was alle aandacht voor een onderneming die, en inderdaad met Engelse hulp, die wettige regering herstellen zou. Prins Frederik, de tweede zoon, ging naar Osnabrück, vlak op de grens, en verzamelde daar, met geld dat door Engeland geschaft werd, de officieren en manschappen van het Staatse leger die onder de nieuwe staat van zaken niet dienen wilden. Weldra had hij 600 officieren en 1600 manschappen onder zich. Men luisterde gretig volgens de aard van emigranten naar berichten dat het nieuwe regiem niet populair was. Dat de Patriotten zelf onthutst waren, en verontwaardigd, over de manier waarop de | |
[pagina 181]
| |
Franse bevrijders het land behandelden, kon iedereen uit het openbare nieuws afleiden. Het was dan wel een harde klap, toen de Koning van Pruisen dat rassemblement, zoals men het noemde, verbood en met geweld verstrooide. De zaak is dat hij ondertussen met Frankrijk de vrede van Bazel gesloten had. De Bataafse Republiek had hij weliswaar nog niet erkend, maar hij had verkregen dat de Fransen de neutraliteit van Noord-Duitsland zouden ontzien, op voorwaarde natuurlijk dat men daar zelf neutraal zou blijven, en tot handhaving van die neutraliteit ook in gebied dat niet tot zijn Koninkrijk behoorde, zoals Osnabrück, achtte hij zich geroepen. IJlings ging nu de Erfprins naar Berlijn, en het was met niet weinig trots en vreugde dat hij weldra een resultaat meldde. De troepen mochten zich, berichtte hij aan zijn broer, opnieuw verzamelen, al was het slechts aan de Oostkant van Hannover, ver van de grenzen der Republiek. Helaas wilde nu ook de Hannoverse regering van geen gevaarlijke onderneming op haar grondgebied meer weten. In de persoon van George III, zoals dat met George II zo dikwijls het geval was geweest, lagen de kwaliteit van keurvorst en die van koning met elkaar in strijd. De Engelse regering moest zelfs haar eigen troepen uit Hannover wegtrekken en kon aan die van het rassemblement slechts de keus laten zich in Hamburg voor de Engelse dienst in te schepen ofwel zich te verspreiden en betere dagen af te wachten, de soldaten met een som ineens, de officieren zelfs op halve soldij. Het rassemblement was van de baan. En nu is het merkwaardige, dat de Erfprins die afloop geheel, en met de grootste felheid, aan Engeland weet. Zijn moeder richtte daarentegen bittere verwijten tot haar broer de Koning van Pruisen, en wat de toezegging betreft, waarmee de jeugdige onderhandelaar zo verguld geweest was, zij zei er onbewimpeld van dat hij zich door Haugwitz, de Pruisische minister van buitenlandse zaken, om de tuin had laten leiden. Was het niet duidelijk, dat de Hannoverse gedragslijn waardoor Engeland ontegenzeggelijk in een scheve positie geraakt was, door de Noord-Duitse neutraliteitspolitiek van Pruisen bepaald werd? Of zelfs, eenvoudig, dat de Hannoverse regering door Pruisen tot haar afwijzende houding gedwongen was geworden? Hetgeen betekent, dat de zogenaamde concessie van Haugwitz aan de Erfprins inderdaad niet beter dan bedrog was geweest. Overigens valt het niet te ontkennen dat zich in Hannover, en in heel Noord-Duitsland, bij de vrees voor Pruisen een gevoel bijna van dankbaarheid voegde: dankbaarheid voor de afwending van het nog meer gevreesde Franse gevaar. | |
[pagina 182]
| |
De politiek van appeasement, zoals Pruisen die volgde, kan altijd op veel instemming van een groot publiek rekenen. Wij weten op wat een ramp die politiek in 1806 uitliep, maar zolang zij duurde, beschouwde Haugwitz zich als de weldoener van Noord-Duitsland en werd door velen zo beschouwd. In ieder geval voer de Erfprins nu dan uit tegen Engeland, dat de trouwe Nederlandse troepen voor zichzelf wilde gebruiken, dat de Nederlandse koloniën en de Nederlandse schepen wegkaapte, Engeland dat ons in de oorlog had meegesleept en ons nu zo behandelde. Hij wilde niet meer terug naar Engeland. Op de meest gebiedende toon eiste hij, dat men zijn vrouw en zijn zoontje naar Pruisen zou laten komen. Dat opzetten van een eigen huishouding daar, weg van zijn ouders in Engeland, scheen het gevaarlijke begin van wat een scheuring in het Oranjehuis zou kunnen worden. En werkelijk had de Erfprins nu een eigen politiek, en het was er een die op de Pruisische afgestemd was. Hij wilde dat zijn vader hem zou toestaan een vertrouwd persoon naar Parijs te zenden om uit te vorsen wat men van Frankrijk mocht verwachten. Hij onderwerpt zich, als Willem V dat ten stelligste verbiedt, maar vraagt: ‘Hoe wilt gij dat de Fransen niet zullen voortgaan u te vervolgen, als zij zien dat gij hun grootste vijand zijt, die alles liever hebt dan tot een schikking met hen geraken, en die u geheel aan Engeland uitlevert?’ En als zijn moeder hem berispt, dat hij zich in zijn houding tegenover Engeland door ‘wrevel en hartstocht’ laat beheersen, dient hij ook haar in niet weinig aanmatigende toon een politiek lesje toe (2 Februari 1796). Integendeel, hij koestert zulke gevoelens ook niet jegens Frankrijk. Dat land is voor hem evenmin een voorwerp van haat of passie als de andere mogendheden en het is een regel in de politiek verscheiden pijlen op zijn boog te hebben. | |
IIColenbrander ziet in het debat dat zo binnen de stadhouderlijke familie opgezet werd, het debat tussen oud en nieuw, dat Europa verdeeld hield.Ga naar voetnoot1) ‘De Prins’, schrijft hij, ‘begreep van de tijd die hij beleefde, tittel noch jota; de Erfprins besefte al wel, dat het oude nimmer terug zal keren.’ Dit lijkt mij uiterst onbillijk jegens Willem V, en tegenover Willem VI wat al te welwillend. 't Is waar dat Willem V aartsconservatief was, conservatief | |
[pagina 183]
| |
op de manier van een man zonder een grein politieke imaginatie. Hij zwoer bij de oude constitutie. De ramp van Januari 1795, zelfs de hulpeloosheid in het uur van de crisis, en het gebrek aan geloof in zichzelf en in hem, van de regentenkliek met welke onder zijn bewind het stadhouderschap verbonden was geraakt, hadden hem niet geleerd hoe onherstelbaar dat in 1787 weer opgekalefaterd regiem vermolmd was. Hij kon zich nog steeds de terugkeer niet denken zonder herstel van heel de oude staat van zaken. Toen hij de brieven van Kew ondertekende, had hij gemeend zijn plicht tegenover het land na te komen door van de Engelse regering een tegenverklaring te bedingen, waarbij restitutie beloofd werd aan een Republiek, hersteld in haar in 1788 gegarandeerde constitutie. Dat die voorwaarde de toezegging waardeloos maakte, hij begreep het inderdaad niet. Maar er waren toch dingen die hij heel wat beter begreep dan zijn zoon. Hij begreep dat alle gedachte aan pacteren met Frankrijk een illusie was, en hij kon het zeggen met een droge raakheid. Hij begreep dat Nederland niet werkelijk onafhankelijk kon zijn, als Frankrijk in België bleef zitten, en geen schikking met Frankrijk was denkbaar, waarbij het België prijs geven zou. Hij begreep ten slotte dat (zoals een nazaat van hem het zou uitdrukken) in een Nederland dat niet volkomen vrij zou zijn, voor Oranje geen plaats was. Dat begreep Willem V dan toch van de tijd die hij beleefde, en het was een centraal punt! 't Is zeker waar dat zijn beginselvaste houding nauw samenhing met zijn natuurlijke indolentie.Ga naar voetnoot1) De ballingschap viel hem niet zwaar. ‘De philosooph Willem danst naar hartelust’, - dit liet zijn vrouw zich in een brief aan de trouwe Hendrik Fagel ontvallenGa naar voetnoot2); want terwijl zij zijn gezag waar het moest, en vooral tegenover de weerbarstige zoon, hoog hield, kon zij toch soms haar ongeduld niet verkroppen. Bij de Erfprins werkte het temperament juist andersom. Hij werd verteerd van behoefte aan actie en van ambitie. Het was dit, een onvermogen tot stilzitten, veel meer dan een zuiver inzicht | |
[pagina 184]
| |
in de onafwendbaarheid van het nieuwe, om nog te zwijgen van een voorkeur daarvoor. Dat was waarlijk ook niet wat hij in Pruisen leren kon. De atmosfeer aan het Berlijnse hof was er een van de kortzichtigste belangenpolitiek. Men verfoeide er de Franse Revolutie, maar meende met de Fransen zaken te kunnen doen. Dat noemde men dan realisme, en de jonge Oranje verbeeldde zich dat die kleine, in zelfzucht bevangen mensen moeite zouden doen om ook voor hem van de geduchte Fransen iets los te krijgen. In ons land was trouwens de illusie dat een accoord met Frankrijk best mogelijk was, onder de aanhangers van het Oranjehuis wijd verbreid. Velen zagen in: de oude constitutie komt niet weerom. Er werden in die kring links en rechts plannen voor een toekomstig Nederland gemaakt. Men dacht Oranje de rol van constitutioneel Koning toe; men wilde de Engelse constitutie tot voorbeeld nemen. Dat alles vervulde Willem V met afschuw. Maar als de Erfprins het met de traditie zo nauw niet nam, betekende dat niet dat hij het nieuwe ook wílde. Evenmin als trouwens die plannenmakers zelf hun plannen altijd ernstig opnamen. Waar het hun eigenlijk om te doen was, dat was om zelf weer aan de slag te komen, onder de Fransen als het moest, of onder de Pruisen, van wier macht om onafhankelijk van de Fransen iets uit te richten ook zij zich een overdreven denkbeeld vormden. In feite toch raakte Pruisen al vaster aan Frankrijk verbonden. In het voorjaar van 1797 kregen de Oranjes kennis van het verdrag, reeds in de vorige zomer tussen Pruisen en Frankrijk gesloten, waarbij Pruisen de linker-Rijnoever definitief als Frans bezit erkende en ten aanzien van het Oranjehuis zich vergenoegde met de toezegging van een compensatie in de vorm van Duitse bisdommen. Compensatie voor het stadhouderschap, dat de garant van 1788 dus achter de rug van de belanghebbende om verloren had gegeven. Compensatie in de vorm, die Willem V oprecht verfoeide, van andermans goed. De verontwaardiging in Hampton Court was groot, en de Erfprins zelf was nu ook diep geschokt. Maar het duurde niet lang of hij luisterde weer naar de wijsheid van Haugwitz. Want daar kwam opeens als een donderslag het bericht van de praeliminairen met Frankrijk, waarin Oostenrijk te Leoben toegestemd had. Ging werkelijk heel Europa bukken voor het triomfant geweld? De Erfprins begon nu eerst recht op onderhandelen, op laten varen van die onmogelijke houding van intransigentie, aan te dringen. ‘Zonder Frankrijk’, schrijft hij naar Hampton Court, ‘is er | |
[pagina 185]
| |
geen mogelijkheid van terugkeer naar de Republiek. Als heel Europa met het overwinnend Frankrijk onderhandelt, kan de Prins van Oranje niet alleen met Frankrijk strijden. Als hij niet verpletterd wil worden, moet hij zijn best doen het gunstig voor zich te stemmen. Het is gevaarlijk zich alleen op Engeland te verlaten, Engeland, dat óók tot vrede genoopt zal worden.’ - Want in Pruisen geloofde men in de zwakheid, in de naderende val zelfs, van Engeland, en inderdaad waren dit donkere dagen. Spanje voegde zijn vloot bij die van Frankrijk; de twee pijlers van Engelands macht schenen door een bankpaniek en een muiterij van het scheepsvolk te wankelen. - Maar wat voor schikking stelde de jongeman zich voor? Eén waarbij Frankrijk genadig in een stadhouderschap van Willem V zal toestemmen. ‘Als stadhouder zal mijn vader althans nog kwaad kunnen afwenden.’ Na dit collaborateursargument van alle tijden brengt hij er nog verscheiden andere te pas. ‘Het bezwaar van de nabuurschap van Frankrijk en van de invloed van die mogendheid schijnt mij eer op het inzicht van een Engelsman dan van een Hollander te berusten. Voor dit laatste is het eerste punt het bestaan van zijn land en komen de buitenlandse betrekkingen pas op de tweede plaats. Trouwens, met beleid kan men wel iets bereiken om de Franse invloed tot heil van de Republiek te laten strekken; en tenslotte moet men soms wel toegeven aan de omstandigheden, als men die niet veranderen kan, en zich met het mindere vergenoegen om vervolgens tot het betere te komen... De slechtste keus is in ieder geval niets doen.’ Dit zijn redeneringen, zoals iedereen ze zich nog wel herinnert. ‘Ik ben Hollander’, antwoordde Willem V, ‘en juist als goed Hollander meen ik niet in een schikking te mogen treden, die me de slaaf met vergulde ketenen zou maken van mijneheren van de Franse Republiek en hun werktuig om uit ons land te trekken wat zij ervan halen willen en te doen uitvoeren wat zij aan de Republiek willen voorschrijven.’ Hij zal zich niet op de oude Stadhouders, op Willem III, beroepen: ‘die ziet gij zeker wel evenals mij voor anglomanen aan’, maar ook de Raadpensionaris De Witt offerde liever alles op dan Frankrijk - en toen waren het nog niet eens de Franse revolutionairen! - zich in de Zuidelijke Nederlanden te laten nestelen. Maar de Erfprins liet zich niet van zijn gedachte afbrengen. Hij werd nu trouwens verder gestuwd door een groepje Nederlandse regenten, meest edelen uit de Oostelijke provincies - ‘het noyau’ noemden zij zich -. Hun middelpunt was Van | |
[pagina 186]
| |
Heeckeren tot Suyderas, die met de Erfprins contact onderhield. Het is verbazend in wat een illusies die mensen zich vermeiden. Suyderas kwam naar Berlijn en hoorde van Haugwitz zelf, dat de Fransen niet tegen Oranje waren, maar enkel de banden met Engeland verbroken wilden zien om zelf met Nederland banden te kunnen aanknopen. Hij, Suyderas, zag daar geen zwarigheid in. ‘Ik houde mij verzekerd’, had hij de Pruisische minister geantwoord, ‘dat het beste gedeelte der natie, ik meen de goede partij’ (de Oranjepartij met andere woorden), ‘de noodzakelijkheid zoude voelen om, ter navolging van andere mogendheden, zich na de omstandigheden te schikken en dus van leiband te veranderen’, - werkelijk fraaie taal! - ‘mits dat van de andere kant het herstel der constitutie, inzonderheid dat van het stadhouderschap, tot een basis wierd gelegd.’ En hoe mooi kon hij die karakterloze politiek voorstellen! Aan Willem V zelf schreef hij: ‘Zullen wij het Vaderland en het huis van Uwe D.H. (welke beide toch tezamen staan en vallen moeten) zien verloren en te gronde gaan zonder alvorens alle middelen tot redding beproefd te hebben?’ De Stadhouder bewaarde een ijzig stilzwijgen op die lange brief, maar zijn zoon stelde hem nu een waar ultimatum. Wil hij terugkeren? En wil hij terugkeren onder een constitutie gewijzigd in overleg met oude regenten (versta met ‘het noyau?’). Wil hij dat niet, kan hij dan de Erfprins machtigen om, behoudens zijn goedkeuring, in deze geest verder te werken? Het gevaar van een scheuring in het Oranjehuis vertoonde zich dreigend. Wat op hem die zomer indruk maakte, was, behalve de moeilijkheden van Engeland, het feit dat in Frankrijk de gematigden het heft in handen schenen te krijgen. Pacteren met de Terroristen, zeker, dat zou vernederend zijn, maar met de fatsoenlijke lieden, voor orde en koningschap, die er nu aan het woord kwamen, mocht men zich toch wel verstaan! - Wacht eerst eens af, zei zijn moeder: de partijen strijden in Parijs zo hevig, men kan van de ene dag op de andere geen voorspellingen doen. En inderdaad kwamen weldra, in fructidor, de Jacobijnen weer aan de macht. Maar ook afgezien daarvan: ‘Als wij ons op sleeptouw lieten nemen door Frankrijk, zouden wij de dupe worden, onze plicht tegenover de Republiek verzaken, en met Engeland in onmin geraken.’ Al die wijze vermaningen maakten op de Erfprins geen indruk. Hij trappelde enkel van ongeduld, omdat men hem tegenover de aandrang van Suyderas en de zijnen met de mond vol tanden liet staan. En als eindelijk, in Augustus, Willem V een besliste weigering laat horen, aan Suyderas zelf ditmaal: - hij wenst niet te onderhandelen, hij kan niet in het stadhouderschap terug | |
[pagina 187]
| |
zonder barrière tegenover Frankrijk -, dan onderwerpt hij zich wel weer: alleen met de heren in zee gaan, tegen de uitgesproken wens van zijn vader, zal hij niet. Maar hij onderwerpt zich mokkend. Al zijn uitvoerige rapporten en beschouwingen zijn voor niets geweest. Hij zal voortaan in zijn correspondentie geen woord meer aan de politiek besteden. Hij wijdt zich aan de stilte en ontdoet zich bij deze van alle verantwoordelijkheid voor de erfgoederen van zijn huis, het Stadhouderschap en de domeinen. Hij zal trachten zijn kinderen op andere wijze een bestaan te verschaffen, namelijk door het landgoed dat hij zich in het nieuwe Poolse gebied van Pruisen gekocht heeft, te ontginnen. Zijn moeder is opgelucht en verontwaardigd tegelijk. Zij leest het verwaten jongmens duchtig de les over de toon en opgeblazen aanstellerij van dit antwoord, maar er spreekt tevens een diepe genegenheid uit haar brief. De omstandigheden werden ondertussen voor de rechte lijn die zij en Willem V volgen wilden, nòg moeilijker. Want in het najaar begaf waarlijk ook Engeland zich in vredesonderhandelingen, en ofschoon daar niets van kwam, het was pijnlijk te moeten vernemen dat ook Engeland in zijn voorstellen een artikel omtrent compensatie voor de Oranjes had opgenomen, dat wil zeggen dat ook Engeland zich neerlegde bij het bestaan van de Bataafse Republiek. Natuurlijk kon men nu ook zeggen - en Hendrik Fagel, door zijn familie-traditie onwrikbaar Engelsgezind en Prinsgezind tegelijk, zei het -, dat ‘het dom was daarover verraad te roepen.’ Ook Willem V ergerde zich op zijn nuchtere manier telkens aan het gemak waarmee de emigranten ertoe kwamen op Engeland af te geven, Engeland dat alleen iets voor hem deed - en dat het waarlijk niet zo gemakkelijk had. ‘Blijkbaar moèt Engeland’, vervolgde Fagel; ‘maar Engeland's belang is niettemin zozeer aan het onze verbonden, dat het, zodra het kans ziet, opnieuw helpen zal.’ | |
IIIEn inderdaad, niet zodra veranderden de omstandigheden nog vóor de winter van '97 op '98 verstreken was - Rusland ging onder Tsaar Paul aan verzet tegen Frankrijk denken, ook Oostenrijk bleek weer voor een coalitie te vinden, en zelfs Pruisen scheen er oren naar te hebben -, of de Erfprins kwam vol animo weer uit zijn kortstondige Poolse afzondering te voorschijn en praatte druk mee over plannen, waarvan Engeland, dat de financiën en de schepen en ook zelfs een deel van de troepen leveren moest, | |
[pagina 188]
| |
onvermijdelijk de spil vormde. Wel was de weifelzucht van zijn speciale vrienden de Pruisen een hard gelag voor hem. De kroonprins, op wie hij bij het leven van diens vader grote verwachtingen gebouwd had, regeerde nu als Koning Frederik Willem III, en er bleek niets met hem aan te vangen. Willem's zuster Louise schetst na een bezoek aan Berlijn van de jonge Koning een pakkend beeld van vadsigheid en onbenulligheid, en zij was de enige niet, die van Lodewijk XVI sprak en een katastrophe van de Pruisische monarchie voorzag. Maar de Erfprins liet zich door het weifelen van Pruisen niet weerhouden. In de zomer van 1798 was door Rusland en Engeland het plan al aanvaard van een inval in Nederland, waarbij hijzelf een grote rol hoopte te spelen. Binnenslands zou hij een opstand voorbereiden en tevens met een nieuw rassemblement van het Oosten uit een stoot daartoe geven. Het spreekt vanzelf dat de hulp van Pruisen daarbij ontzaglijk belangrijk zou kunnen zijn. Willem V achtte haar zelfs onmisbaar. Hij had in een landingspoging zonder de steun van een legermacht een zwaar hoofd: dat zou op een tweede Quibéron uitlopen. Maar het optimisme van zijn zoon, nu er actie in het zicht was, kende geen grenzen. In November 1798 kwam hij naar Engeland en had een bespreking met Lord Grenville, de minister van buitenlandse zaken. Men was in Engeland bereid zijn parade van anti-Engelse gevoelens in de afgelopen twee of drie jaar door de vingers te zien, ofschoon men hem niet van harte kon vertrouwen. In het volgend jaar, terug in Berlijn, liet hij zich nog steeds door de ongestadigheid van zijn Pruisische vrienden niet van de wijs brengen en bleef gemengd in alle besprekingen van de Engelse gezant en de Russische gezant. Zelf voerde hij met aanhangers, in de Republiek en hier en daar in Duitsland op Engels wachtgeld verspreid, een drukke correspondentie. Suyderas zond de rooskleurigste berichten en de Erfprins kon zijn ongeduld nauwelijks bedwingen, hij had wel zo, zonder op de grote mogendheden te wachten, de Republiek willen binnenvallen. Baron Kinckel, gewezen zee-officier in Staatse dienst, Duitser van geboorte, die op vertrouwelijke voet met hem stond, man met intieme Engelse relaties tevens - Kinckel merkt dit hoofdschuddend op, want iedereen wist toch, en de Erfprins zelf wist, dat Suyderas een dolkop was. Maar het stemt tegelijk tot tevredenheid dat hij nu zijn vooroordeel tegen de Engelsen schijnt te hebben afgelegd en zelfs luisteren wil, als men hem uitlegt dat hij hun waarlijk wel reden tot achterdocht heeft gegeven. En ook het constitutie-ontwerp dat de Erfprins voor het bevrijde Nederland opstelt, valt bij de Engelsen in goede aarde. | |
[pagina 189]
| |
Maar in dat ontwerp kan men dan ook waarlijk niet lezen, dat hij in de grote Europese gedachtenstrijd het nieuwe gekozen had. Hij wilde - en dat was toch het beslissende punt - het federatieve stelsel behouden, enkel de centrale regering versterken en dat dan door alle macht in handen van de stadhouder te leggen. Natuurlijk moest hij rekening houden met de welbekende opvattingen van zijn vader, maar ik heb wel degelijk de indruk dat hij hier naar zijn eigen gemoed te werk ging. Alleen om de Katholieken mee te krijgen ondernam hij iets meer dan waar Willem V toe had kunnen komen: hij liet besprekingen voeren met een invloedrijk priester in den lande; overigens waren de Katholieken van hun aanvankelijke ingenomenheid met de omwenteling genoeg bekomen om niet veeleisend te zijn. En dan was er nog iets wat de Erfprins werkelijk ter harte ging: dat was de kans dat men niet alleen Holland maar ook België bevrijden zou en dat de zeventien provinciën verenigd zouden worden onder Oranje. Van 1789 af, toen Van der Noot die gedachte in Den Haag had opgeworpen, was dat, zo had hij in 1795 aan zijn moeder geschreven, zijn dierbaarste droom geweest. Er was nu, in 1798-'99, een slepende opstand in Belgisch Brabant en Limburg gaande, gericht tegen conscriptie en kerkvervolging, de Boerenkrijg, en daarmee zocht de Erfprins contact zo goed als met ontevredenen in de Bataafse Republiek. Hij duidde in zijn nota voor de Engelse regering ook voor de Zeventien Provinciën al een constitutionele regeling aan, en hoezeer zijn denken in historische vormen bevangen was, hoe weinig hij nog tot de adepten van ‘het nieuwe’ behoorde, blijkt hier al heel treffend. Want hij meende dat men enkel de Pacificatie van Gent maar aan de omstandigheden zou behoeven aan te passen...Ga naar voetnoot1) Natuurlijk waren die plannen ten aanzien van de Zuidelijke Nederlanden al heel voorbarig. Niet alleen moesten de feitelijke bezitters, de Fransen, nog verslagen worden, maar de Engelsen zouden zich wel wachten om de rechtmatige bezitters, de Oostenrijkers, voor het hoofd te stoten. In het begin van Augustus 1799 sloeg de Erfprins zijn hoofdkwartier op te Lingen. Elk ogenblik werd nu de landing verwacht, en dan kon het sein om ook van de oostzijde te beginnen niet lang meer uitblijven. Er heerste daar in Lingen een koortsachtige bedrijvigheid. 't Was een komen en gaan van tussenpersonen voor plannen en komplotten in de oostelijke provinciën, vestingen waarvan men met de kommandant in gesprek was, verstandhou- | |
[pagina 190]
| |
ding met groepen aanhangers die aanslagen beraamden, met officieren op de vloot ook, die bij Den Helder lag en waarvan de bemanning in grote meerderheid fel tegen het regiem was. Ook met de regering in Den Haag had men voeling Daar hadden sedert Juni 1798 gematigden de overhand. De Jacobijnen lagen onder, en die regering van fatsoenlijke lieden (zoals het heette) had hartelijk genoeg van de Fransen. Maar naarmate het ogenblik naderde, bleek toch wel dat de medestanders in de Republiek zich niet licht verroeren zouden, als er geen geallieerde troepen ter plaatse verschenen om hen tegen de Franse troepen bij te staan. En de regering in Den Haag mocht met de Franse regering op nòg zo gespannen voet staan, het was niet te verwachten dat zij iets zo gevaarlijks als openlijk verzet zou wagen, vooral niet waar de bevrijders te Lingen klaarblijkelijk een omkeer beoogden en er niet aan dachten de machthebbers van nu aan het bewind te laten. Heel dat gezelschap te Lingen om de Erfprins heen was eer geschikt om zelfs een zo fatsoenlijke Bataafse regering zich aan de Fransen te doen vastklampen. Het had een zeer adellijk aanzien, en daarbij overwoog het element van de landprovincies. Bentinck van Rhoon, lid van de Hollandse ridderschap, was erbij, maar hij was net zo'n wildeman als Van Heeckeren van Suyderas, vertrouwen boezemde dit niet in. 't Is waar, ook Van de Spiegel was er, de laatste Raadpensionaris, nog maar net uit de gevangenis losgelaten. Dat betekende echter wel zeer: oud regiem. Van de Spiegel's constitutionele denkbeelden kwamen vrijwel overeen met die van de oude Prins. Om te beginnen dacht men te Lingen, dat de Erfprins een constituerende vergadering bijeen zou roepen van 42 man, zes uit elk van de gewesten, door hem persoonlijk aan te wijzen. Niets dan Prinsgezinden en oud-regenten stonden op die lijst, en het hele denkbeeld om Holland door zes heren te laten vertegenwoordigen, geen van allen zeer indrukwekkende figuren, niet één meer dan Overijsel of Groningen, ging tegen de begrippen die in 1795 gezegevierd hadden, lijnrecht in. Maar dit alles kwam zelfs niet tot een begin van uitvoering. Pruisen, waarop men heel de zomer nog gerekend had, onttrok zich op het allerlaatste ogenblik. Dat bewoog de Engelsen om hun hele landingsplan te veranderen. In plaats van op Zuid-Holland, vanwaar zij de Pruisen de hand hadden kunnen reiken, richtten zij het op de uiterste punt van Noord-Holland. Daarvandaan konden zij veel minder gemakkelijk in het hart van het land doordringen, - en het Bataafse leger bood mèt het Franse taaie weerstand -, maar zij hadden er beter gelegenheid om zich meester te maken van de Bataafse vloot. Inderdaad viel die hun | |
[pagina 191]
| |
in handen, en wel door een muiterij van de Oranjegezinde schepelingen. Te land ging het maar moeizaam. De Erfprins was door de Engelsen naar Noord-Holland geroepen. Het was pijnlijk voor hem om daar weer de Hertog van York aan te treffen, aan wiens gedragingen in 1795 hij zo'n bijster slechte herinnering had. Het was nog pijnlijker dat men aan zijn aandrang om troepen over de Zuiderzee naar Gelderland te sturen geen gehoor gaf. Zijn vrienden te Lingen zaten daarop te wachten om het spel in het Oosten te beginnen. Een ogenblik leek er een ander uitzicht geopend te worden, toen een afgezant van de Haagse regering, de heer Mollerus, in het diepste geheim voor de Fransen natuurlijk, hem kwam bezoeken. Wat Mollerus, zelf man van vóor '95 en die geen post in de Bataafse Republiek bekleedde, kwam voorstellen, klopte in het minst niet met de plannen waarmee de Erfprins zojuist nog te Lingen was omgegaan. De Haagse regering sprak van een wapenstilstand en gaf te verstaan dat zij de Fransen kwijt wilde, mits de nieuwe staat van zaken bestendigd werd, met Oranje aan het hoofd. Dit waren denkbeelden, die nooit de instemming van Willem V konden krijgen. Een constitutioneel koningschap, daar kwam het op neer, en daarbij dacht hij aan het lot van Lodewijk XVI en schreef: ‘Een constitutioneel koning is een koning die geguillotineerd wordt.’ Zijn zoon kende noch scrupules noch vrezen, en zou zijn eigen conservatief constitutieplan grif over boord gooien, als hij zó weer aan de slag kon komen. Maar het conflict had geen tijd om zich te ontwikkelen. De parlementair die de Engelsen naar Den Haag zonden om over wapenstilstand te praten, werd door Daendels aan de Fransen opgezonden en door dezen vastgehouden, en kort daarna besloten de Engelsen de hele onderneming op te geven. Zonder dat de Erfprins geraadpleegd was, en terwijl hij nog leefde in grote plannen en toekomstverwachtingen, vernam hij dat er een capitulatie getekend was, waarbij Engelsen en Russen zich vrij konden inschepen, en het spreekt vanzelf dat er voor hem niets anders op zat dan mee aan boord te gaan. Hij had wel geteld zes weken op de vaderlandse bodem doorgebracht. | |
IVHet spreekt niet minder vanzelf dat hij in een verbitterde stemming de voet aan de wal van het gehate Engeland zette. De Engelsen kregen van alles de schuld. Kinckel bezwoer de Prins en Prinses om hun invloed te gebruiken dat hun zoon en de officieren die met hem in Den Helder geweest waren, zouden ophouden | |
[pagina 192]
| |
met hun ongepaste kritiek. Waarlijk de Engelse regering had gedaan wat mogelijk was; zij had blijk gegeven van de grootste belangstelling en ijver. Het is de enige regering, zegt Kinckel, (en terecht) die zich het lot van de Republiek aantrekt. Zij lijdt onder de mislukking minstens zo erg als wij. Het verlies van £ 3.000.000, van 8000 dappere mannen, en het hartzeer van een smadelijke capitulatie verdienen dat wij de ramp met de Engelsen betreuren zonder hen met onbillijke verwijten te ontstemmen. Ten slotte valt niet te ontkennen dat de schuld voor een groot deel valt op een volk (hij bedoelt het Nederlandse volk) dat geen partij heeft durven kiezen, en op de praatjesmakers (hij bedoelt Suyderas en consorten), die gouden bergen beloofd hebben. Maar de Erfprins was niet te bedaren. Dat Lord Grenville zich tegenover hem niet uitliet over wat Engeland nu met hem, met Oranje en met de Republiek voor had, prikkelde hem nog bovendien. De opening van Mollerus had veel indruk op hem gemaakt. Langs verscheiden kanalen onderhield hij nog steeds een gedachtenwisseling met de Bataafse regering. Wat die steeds wilde, was neutraliteit, en de gedachte lag voor de hand dat Pruisen daarbij helpen kon: Pruisen, dat immers heel Noord-Duitsland die zegen verschaft had. De Bataven waren bereid genoeg om Pruisen zijn diensten in deze te vergelden door aan het Oranjehuis een positie te verschaffen - een Eerste Consulschap zei men nu bij voorkeur. Want in Frankrijk was vóor het eind van dat jaar 1799 het aanschijn der dingen plotseling veranderd door het aan de macht komen, als Eerste Consul, van Bonaparte. Betekende dat niet, dat de Revolutie er aan banden gelegd was? dat er met Frankrijk te praten viel? In ieder geval was een automatisch gevolg van de mislukking der expeditie in Noord-Holland, dat het aanzien van Pruisen weer gestegen was, ook in de ogen van de Erfprins. En al in Februari 1800 zat hij dan ook in Yarmouth, om zich weer naar Duitsland in te schepen. Kinckel trof hem daar in een ware opwinding van woede. Hij is in al zijn oude dwalingen teruggevallen, bericht Kinckel. Engelse gezanten in Den Haag plachten, zo brieste hij, de toon van goeverneur in een Engelse provincie aan te nemen en de willoze onderwerping van mijn vader is de oorzaak van de val der Republiek geweest. Engeland had in '94 en nog herhaaldelijk daarna, de Republiek kunnen redden door Pruisen toe te laten haar in het neutraliteits systeem op te nemen. Maar Engeland hield koppig vast aan zijn politiek van verovering, en zonder de macht nodig om die uit te voeren. Wat hem betreft, hij wou nu vrij man blijven, en zou zich nooit weer in de vernederende positie begeven, | |
[pagina 193]
| |
waarin hij gedurende de Noord-Hollandse onderneming verkeerd had. Maar hij liet zich woorden van nog wijder strekking ontvallen. Met Fagel bij hem komende vond Kinckel hem aan 't lezen over de inhuldiging van Bonaparte. Hij was door die lectuur hevig van streek. Men moet toegeven, zei hij, dat Bonaparte in waarheid Koning is. Wat doet het er toe hoe de Koning heet of van wat familie hij is. Le premier roi fut un soldat heureux. - Fagel en ik waren grotelijks ontsteld. Ik wees Zijne Hoogheid op de rampen die zovelen onzer getroffen hebben, en op zijn eigen doorluchtige familie en het beste deel van Europa, die het slachtoffer geworden zijn van het succes van fortuinlijke maar bandeloze barbaren. Als wij volgens de leer die hij nu scheen aan te hangen gedwee voor de usurpator moesten bukken, zou weldra de rest van Europa in diens bezit zijn. Naar mijn mening (aldus steeds Kinckel) is het de plicht van ieder man van karakter en van goede inzichten om rovers en moordenaars te weerstaan, maar in 't bijzonder van hen die de positie van hun hoge rang niet als hun particuliere eigendom maar als een heilig pand bezitten, ontvangen van hun voorvaderen om het onbevlekt en onverminderd aan hun nakomelingen na te laten. - Wel, wat was mijn eigen voorvader, vroeg de Erfprins hierop, wat was Willem de Eerste, anders dan een rebel die de staat aan de wettige soeverein ontwrong? Nu horen wij inderdaad dat Europees debat tussen oud en nieuw, en Willem VI deed een keus. Maar omdat hij de voorstanders van het oude schokte, moeten wij daarom besluiten dat hij het was die de tijd die hij beleefde begreep? Als de zin van die tijd inderdaad werd uitgedrukt door de machtgreep van Bonaparte, misschien. Maar zelfs dan begreep hij, net als in de jaren '95, '96 en '97, niets van de onafwijsbare verplichting die zijn eigen traditie hem oplegde. En wat dat onbegrip een gevaren voor zijn eigen toekomst meebracht, leert een beschouwing van de volgende twee jaren. Al dat eindeloze gepraat over een neutraliteitsverklaring onder de hoede van Pruisen leidde natuurlijk tot niets. Dat was een luchtspiegeling. Pruisen was, als het erop aankwam iets van Frankrijk gedaan te krijgen, volslagen onmachtig, en eerst recht nu Bonaparte daar heerste. Maar in 1800 sloot Paul I van Rusland al vrede, in het voorjaar van 1801 volgde Oostenrijk. Engeland stond weer alleen en het hijgde ook naar rust. En dadelijk drong de Erfprins weer bij zijn vader aan om iets te doen. Met compensatie moest nu ernst gemaakt worden, compensatie voor het verloren stadhouderschap in de vorm van Duitse | |
[pagina 194]
| |
landen en voor de domeinen in de vorm van geld, te betalen door de Bataafse Republiek. Wat het eerste betreft, bleek Oostenrijk gekant tegen de Zuid-Duitse bisdommen, die al in 1796 door Pruisen voor Oranje bedongen waren, zodat elders gezocht moest worden. Haugwitz zei tot de Erfprins, die de toestemming van zijn vader niet afwachtte om al voorlopige besprekingen te houden, dat het niet nodig was bescheiden te zijn, en deze liet zich dat geen tweemaal zeggen. Hij tekende op de kaart een gebied af, steunend op de rechter-Rijnoever en op de Main en aansluitend bij Nassau, samen zo groot als vier of vijf van de Nederlandse gewesten en waaraan met fatsoen de keurvorstelijke waardigheid verbonden zou kunnen worden. Maar Willem V wilde al vast de keurvorstelijke waardigheid niet hebben. Die was, zei hij zeer terecht, een aanfluiting geworden, nu het hele Rijk in ontbinding verkeerde. En het denkbeeld van aannemen wat men anderen ontnam, bleef hem bezwaren. Hij wilde enkel het zijne, als men hem dat maar liet. Hij heeft te veel scrupules voor de tijd waarin wij leven, schreef zijn dochter Louise in Brunswijk; een warmvoelende vrouw, Louise, die zelf gruwde van wat zij in de wereld zag gebeuren; maar men kan ook te belangeloos zijn, alleen de schavuiten zouden ervan profiteren, wij moeten toch leven. Met zulke overwegingen paaide zij haar geweten. Ook ten aanzien van de domeinen was de Erfprins niet bescheiden. Van de berekeningen die hij aanbood, keek zelfs Haugwitz op, en Willem V weigerde ook diè eisen te bekrachtigen. ‘Het zou enkel dienen’, schreef de Prinses aan haar zoon, ‘om ons gehaat te maken bij de natie en om onze vijanden te doen zeggen dat wij, na het land in de steek gelaten te hebben, nu, nu het geruïneerd is, het tot het uiterste toe willen uitmergelen.’ Maar aanvankelijk had de Erfprins eigenlijk veel meer een alternatief op het oog gehad. Zijn aanhangers in de Republiek bléven hem praten over een terugkeer als Eerste Consul. Er waren er zelfs die in de hoge eis tot schadevergoeding een mooi middel van pressie zagen: het werd dan immers goedkoper om Oranje zelf maar terug te nemen... De Prins en Prinses in Hampton Court hoorden, dat aan hun zoon een aanbod gedaan zou zijn. ‘Ik beklaag u, als het waar is’, schreef Willem V hem. ‘Ik zelf wil daarvoor nooit in aanmerking komen. Als gij slechts de uitvoerder van de wil van Bonaparte zijn zult, ontraad ik het u ten sterkste. Ziet gij kans om uw vaderland te bevrijden van het juk waaronder het zucht en vrede en harmonie met dit land’ - Engeland - ‘te herstellen, dan zou ik u een aannemen niet kunnen verwijten.’ | |
[pagina 195]
| |
Meer had Willem VI niet nodig. Het vereiste werkelijk heel wat optimisme om te geloven dat wie ook, onder de bestaande omstandigheden aan het hoofd van het bestuur geplaatst, de Nederlanders van het juk zou kunnen bevrijden. Maar hij was een meester in de kunst van zich wijs te maken wat zijn verterende ambitie op een ogenblik vorderde. Zo schreef hij dan aan zijn moeder, dat het vooruitzicht weliswaar allesbehalve aanlokkelijk was, maar dat zijn geboorte hem nu eenmaal de plicht oplegde zich voor het welzijn van zijn vaderland op te offeren. De vrienden van het huis ook mochten verlangen dat hij niets nalaten zou wat hun lot verzachten kon. Terwijl het ten slotte, als men eenmaal de betrekking met Holland hersteld heeft, misschien mogelijk zou zijn die allengs op een deugdelijker voet te vestigen en zelfs de oude orde van zaken weer in te voeren. De positie van afhankelijkheid van Frankrijk was inderdaad, hij erkent het, een teer en een onaangenaam punt. Maar ook hier vormde de mogelijkheid om op den duur de ware onafhankelijkheid te herstellen een krachtigmotief om zich veel narigheid te getroosten. Ten slotte de oorlog met Engeland. Die zou wel voortgezet moeten worden, maar het zou voor de Engelse regering toch zeker een voldoening zijn een Oranje in Holland te zien optreden, die de oorlog enkel voeren zou omdat het moest, terwijl Engeland er toch niets aan verhelpen kon en dan tenminste op een herstel van het bondgenootschap zou kunnen rekenen, zodra de plaatselijke omstandigheden het toelieten. Is het nodig in deze redeneringen de zwakke plekken aan te wijzen? Ik doe alleen opmerken dat Willem V een vrede met Engeland genoemd had als voorwaarde voor zijn (ook dan nog half onwillige) toestemming tot het aanvaarden van de post. En nu nam Willem VI aan dat hij die toestemming had, ofschoon hij als eerste gevolg zichzelf in oorlog met Engeland zag, dat zich dan maar troosten moest met de overweging dat die oorlog niet oprecht gemeend zou zijn. En zo liet de jongeman - hij was nog altijd geen dertig - in Den Haag polsen. Enkel om te vernemen, wat toch wel zeer vanzelf sprak, dat ‘dit volstrekt van Bonaparte dependeert’. Waarop hij dus d'Yvoy naar Parijs zond om daar - te solliciteren zou men haast zeggen. En d'Yvoy vernam van Talleyrand, Bonaparte's minister van buitenlandse zaken: ‘Onmogelijk. Daaraan valt niet te denken. Schadevergoeding, zeker, dat was iets anders.’ Hoe was het mogelijk dat de Erfprins iets beters verwacht had! D'Yvoy sprak in Parijs nog iemand, namelijk Schimmelpenninck, de gezant van de Bataafse Republiek. Schimmelpenninck | |
[pagina 196]
| |
uitte zich over de grote kwestie met bewonderenswaardige openhartigheid en nog bewonderenswaardiger doorzicht. ‘In de situatie waarin wij ons bevinden’, zei hij, ‘zou het noch voor het land noch voor het huis een geluk zijn, als het er terug keerde. Het zou er niets goeds kunnen doen. - Ik geloof niet dat het huis behoeft te wanhopen. Hebben wij het voorbeeld van Engeland niet?’ - Hij doelde natuurlijk op de Stuarts, die na twaalf, of men kan zelfs zeggen achttien jaren ballingschap in 1660 toch een restauratie beleefden. - ‘Een kleinigheid kan wat wij thans zien, veranderen.’ Schimmelpenninck was blijkbaar minder onder de indruk van Bonaparte dan Willem VI. ‘De juiste gedragslijn voor het huis van Oranje op dit ogenblik zou naar mijn mening zijn, zijn vrienden op te wekken om samen te werken met hen die het ware welzijn van de staat beogen’ - hiermee bedoelde de spreker natuurlijk de gematigden van zijn eigen slag -, ‘om de verschillende takken van bestuur in handen van gegoede lieden te brengen en er hen die niets te verliezen hebben uit te verwijderen.’ - Gegoede lieden en welmenenden was één, evenals armoedzaaiers en Jacobijnen. - ‘Zo zou het huis van Oranje zijn vrienden behouden, bijdragen tot het heil van de staat, en zich het middel verschaffen om met gunstige omstandigheden en gebeurtenissen zijn voordeel te doen.’ - ‘Laat het huis van Oranje, dat voor 't ogenblik de omstandigheden tegen heeft’, - zo vatte Schimmelpenninck zijn advies samen - ‘pogen zich de liefde van de natie te bewaren’ (ook door geen al te zware eisen van schadevergoeding voor de domeinen te stellen); van de natie, dat wilde zeggen van de fatsoenlijke lieden. ‘De herinnering aan het huis zal zo licht niet uitgewist worden. Men vernietigt in geen zeven, en zelfs in geen twintig jaren, de herinnering van twee eeuwen.’ Een treffende voorspelling, tot in de termijn toe juist. Maar wat vooral opvalt, is dat het de grote Patriot was, de man van 1795 bij uitstek, die aan de drager van de toekomst van het Oranjehuis geloof moest aanpreken! Op de Prinses maakten de woorden van Schimmelpenninck diepe indruk. Zelf schreef zij - en wat een verwijt aan het adres van haar zoon ligt in haar woorden opgesloten -: ‘Wij moeten Bonaparte in zekere zin dankbaar zijn, dat hij ons niet heeft willen laten terugkeren en dat hij ons niet in staat geacht heeft ons te verlagen om als zijn creaturen onze waardigheden en verleden glans weer machtig te worden. Hij doet ons de eer aan ons te vrezen, en dat is wèl zo gelukkig als dat hij ons door tegemoetkomingen ertoe zou willen krijgen het Franse juk op de Republiek te bevestigen.’ Maar wat de vraag aangaat | |
[pagina 197]
| |
van wat nu practisch te doen staat, vat zij de gedachte van Schimmelpenninck op en meent dat de Prins zijn aanhangers zou dienen aan te schrijven om zich met de thans regerende partij te verenigen ten behoeve van de maatregelen die het belang van het land vereist. Het aanzien van Oranje zou daarbij gebaat zijn, want zonder zo'n stap zou men de vrienden toch zien afglijden. Men heeft hier de genesis van de bekende brieven van Oranienstein, die Willem V tegen het eind van dat jaar 1801 aan vijftien vooraanstaande Prinsgezinde oud-regenten in de Republiek zond. Van Oranienstein, - want kort tevoren had hij Engeland voor goed verlaten en zich in zijn eigen Nassau neergezet. In October toch had ook de Engelse regering de partij opgegeven. De nieuwe regering Addington had preliminairen met de Eerste Consul ondertekend en er was nu ook van die kant - wat in 1797 al een keer gedreigd had - niets meer te verwachten dan misschien enige steun (maar daaromtrent was in de preliminairen niet eens iets gestipuleerd) voor de pogingen die Pruisen beloofd had aan te wenden om van Frankrijk en van de Bataafse Republiek compensatie te verkrijgen. Het was een slag. Er was in Engeland zelf veel oppositie tegen de vredespolitiek, en zelfs onder hen die meenden dat ze haar kans moest hebben, waren er die geen ogenblik geloofden dat ze die kans van Bonaparte krijgen zou. Men kon dus altijd nog zeggen wat Schimmelpenninck een halfjaar geleden gezegd had: dat wat men voor ogen zag, ieder ogenblik veranderen kon; dat men aan de toekomst niet behoefde te wanhopen. Toch valt het ons, aan wie de toekomst bekend is, gemakkelijker de wijsheid van zulk zeggen te erkennen dan de tijdgenoten, die voor de ondoordringbare sluier stonden. Het was een slag. De Prins en de Prinses wachtten zich wel om de betrekkingen met Engeland door vertoon van boosheid of verongelijktheid te verstoren, en inderdaad de Engelse opinie en de Engelse regering, verlegen met hun figuur tegenover beschermelingen die op Engeland's macht gebouwd hadden, waren erop uit zalf op de wond te strijken. Er werd aan de Prins en zijn nakomelingen een aanzienlijk jaargeld toegekend, dat in komende jaren hun zekerste bron van inkomsten vormen zou; ‘tot wederopzeggens toe’ - die clausule bond Oranje tevens tot een zekere aandacht voor Engeland's wensen. Maar blijven wonen in Hampton Court had nu geen zin meer. Het was vrede, Nassau bood een toevlucht, en de onderhandelingen voor schadevergoeding, die vooral door Pruisen behartigd werden, konden van daar uit beter in het oog worden gehouden. Overigens was Willem V eigenlijk tevreden als | |
[pagina 198]
| |
men hem maar rustig in Nassau liet. Berusting, dat was de stemming waarin hij nog geluk zocht, en Wilhelmina, door haar aard minder daartoe geneigd, preekte het zichzelf ook voor. Aan Nederland denken deden zij niet in ernst meer. Maar als Willem VI Nederland afschreef, en hij deed het stelliger dan zij, dan betekende dat voor hem geen berusting, maar verdubbelde ijver om op andere wijze zijn fortuin, het fortuin van zijn huis, dat hij aan zijn kinderen na kon laten, te herstellen. Hals over kop wierp hij zich in de compensatiepolitiek. Compensatie, dat was duidelijk, moest van Frankrijk komen. Frankrijk, Bonaparte, het hof maken, dat werd dus zijn toeleg. Nauwelijks was zijn vader in Duitsland aangekomen - alleen, voorlopig, want Wilhelmina bleef nog in Engeland om daar hun belangen te verzorgen -, of de Erfprins begon de zwakke man te bewerken. In een nota spoorde hij hem aan onverwijld een afgezant naar Parijs te zenden om de Eerste Consul te complimenteren, hem kennis te geven van zijn aankomst in een buurland en hem gunstig voor de belangen van Oranje te stemmen door openlijk van zijn wil om hem attenties te bewijzen te doen blijken. Maar hij moest vooral niets doen zonder voorkennis van Berlijn ten einde zich ook daar gunst te verwerven. Aan Haugwitz moest dus ook van de voorgenomen brief aan de aanhangers in Nederland kennis worden gegeven, in de verwachting dat deze daarvan bij Frankrijk gebruik maken zou als een reden te meer om het Oranjehuis gul te behandelen. Op die wijze werd de brief aan de aanhangers, die in de voorstelling van Schimmelpenninck de Oranjepartij een betere kans had moeten geven om vroeg of laat, van machtsposities in het bestuur uit, een omkeer teweeg te brengen, en die ook in de gedachte der Prinses het aanzien van Oranje in den lande had moeten verhogen, of althans sauveren, - die brief werd een volledige renunciatie, waarmee men zich totaal van Nederland los sneed om er dan lof bij Pruisen en Frankrijk mee in te leggen. De brief aan de aanhangers werd 26 December verzonden. In de Republiek had intussen weer een regiem-verandering plaats gevonden, in nog conservatiever zin, geheel naar de wens van de Eerste Consul, dan die van Juni 1798, en in het nieuwe staatsbewind van twaalf mannen hadden al verscheiden Oranjegezinden zich laten benoemen - een bevestiging van de waarschuwing die Schimmelpenninck had laten horen en die de Prinses had overgenomen. Nú, na de brief van Oranienstein, stond de weg open voor een fusie van gematigde Patriotten en Oranjegezinden van niet al te beginselvast of al te conservatief maaksel. | |
[pagina 199]
| |
Want van beiderlei slag wàren er toch. Nog vóor de brief in zee ging, vlak na de invoering van het nieuwe regiem, had Gijsbert Karel van Hogendorp zijn verklaring openbaar gemaakt, dat voor hem geen constitutie aannemelijk was, die Oranje niet erfelijk aan het hoofd van de staat plaatste; een stap die vrij algemeen verwondering wekte, meer verwondering dan instemming of verontwaardiging (de Erfprins vreesde er slechts van, dat zijn mooi weer spelen tegenover Bonaparte er hinder van zou ondervinden); en Van Lynden van Blitterswijk dankte Willem V, dat hij hem de brief niet toegezonden had, omdat nu eenmaal zijn afkeer van dat nieuwe gedoe onoverwinnelijk was. In het algemeen gesproken betekende de brief van Oranienstein, minder naar zijn eerste bedoeling, dan als gevolg van de omstandigheden die hem begeleidden, een verbreken van de band tussen Oranje en Nederland. Elk ging nu jarenlang zijn eigen weg. Maar het was vooral ook de geest waarin Willem VI de omstandigheden opvatte, die dit effect had. Zijn vader had nog gepoogd om aan een formele opzegging van zijn oude rechten als voorwaarde voor de schadevergoeding te ontkomen. Meer dan een uiting van instinctmatige tegenzin was dat niet. Wie schadevergoeding wenste, moest rechten opgeven, - de Erfprins had gelijk als hij dat dadelijk en onbewimpeld verklaarde. Zo gebeurde het dan ook. Maar wat niet onvermijdelijk was en waar zijn moeder hem uitdrukkelijk tegen gewaarschuwd had, was dat hij naar Parijs ging - in Februari 1802 - om persoonlijk de zaak van zijn territoriale schadevergoeding bij de Eerste Consul en Talleyrand te bepleiten. Men kan de brieven waarin de Erfprins zelf verslag deed van zijn verrichtingen in Parijs niet zonder een wee gevoel lezen. Die krampachtige pogingen om Bonaparte in het gevlij te komen passen slecht bij een drager van zijn naam. Het is al heel pijnlijk dat het gesprek bij het eerste, louter formele onderhoud juist op Willem III kwam en dat de Erfprins zich haastte te verzekeren dat zijn vader niets liever doen zou dan de Eerste Consul uit zijn verzameling een portret van de grote tegenstander van Lodewijk XIV afstaan. Willem V was ook onaangenaam getroffen, maar durfde zich nu niet onttrekken; de Eerste Consul verklaarde dat hij het gezonden portret enkel zou laten kopiëren. Niet minder onplezierig is het, dat de Erfprins in het tweede gesprek, toen het over zaken ging (voorzover de Eerste Consul niet ontweek) vroeg dat de landen die aan Oranje geschonken zouden worden aan Frankrijk mochten grenzen, opdat het huis van Bonaparte's machtige bescherming zou kunnen genieten. In diezelfde dagen | |
[pagina 200]
| |
schreef zijn moeder, nog steeds uit Engeland, aan Louise, die haar iets over de inrichting van Oranienstein had meegedeeld, dat zo'n meubilair wel wat heel kostbaar was voor een kasteel op de grens van Frankrijk. Dat was heel wat anders dan vertrouwen op de machtige bescherming! Haar vervulde heel die vertoning, dat nalopen niet van Bonaparte alleen, maar van zijn broer Joseph en van Talleyrand, dat meedingen in een troep hongerige Duitse vorsten, met weerzin. En het was immers alles nutteloos. Al van tevoren had zij geschreven dat hij toch niet denken moest dat Bonaparte iets doen zou ‘pour vos beaux yeux’. Hij incasseerde de hulde en gaf wat hij zich had voorgenomen te geven. En dat was weinig. Na al zijn moeite en vernederingen kreeg de Erfprins Fulda en nog een paar brokjes. De schadevergoeding in geld voor de domeinen was afgewimpeld. Bonaparte kon zelf het geld van de Bataafse Republiek te goed gebruiken. Maar Oranje had nu de Bataafse Republiek erkend en afstand gedaan van het erfstadhouderschap. | |
VIk memoreer heel kort het vervolg van Willem VI's geschiedenis tot hij Willem I werd, om dan een nabetrachting te houden. Met de energie en de zakelijkheid die hem eigen waren, verkropte hij zijn spijt over de schamelheid van wat hem toegevallen was en wijdde zich aan de administratie van Fulda. Maar de verhoudingen in Europa waren volstrekt niet tot rust gekomen, en ook niet zo volledig aan Bonaparte onderworpen als hij gemeend had. Al in 1803 werd het weer oorlog met Engeland. Toen de nieuwe Keizer in 1804 te Mainz hof hield, kwamen de omringende vorsten hem ijverig hun opwachting maken, maar de Oranjes, vader en zoon, bleven weg. Willem V wilde enkel de wereld vergeten, maar Willem VI durfde het Engelse jaargeld niet in gevaar brengen, dat zwaar tellen moest nu de schadevergoeding van 1802 zo mager was uitgevallen. In 1805 kwamen ook Rusland en Oostenrijk weer in oorlog. De Pruisische regering begon te voelen dat haar neutraliteitspolitiek haar lelijk opbreken zou, wie van de twee partijen ook won: neutraliteit zou geen genade vinden bij de overwinnaar. Maar ook nu weifelden de Pruisen, de jammerlijke Frederik Willem III en altijd nog de oude Haugwitz, naar wiens lessen van wereldwijsheid Willem VI zo lang eerbiedig geluisterd had, - zij weifelden, tot de slag bij Austerlitz Oostenrijk finaal en Rusland tijdelijk buiten gevecht gesteld | |
[pagina 201]
| |
had, - en blunderden toen toch nog in de oorlog. Willem VI, nu werkelijk Willem VI, want zijn vader was vlak tevoren overleden, begreep evengoed dat er van neutraliteit geen sprake meer zijn kon en hij toonde zich, naar zijn aard, heel wat resoluter dan Frederik Willem en Haugwitz samen. Maar dat nam niet weg, dat hij in hun katastrophe deelde. Na Auerstedt raakte hijkrijgsgevangen. De pogingen die hij nu deed - op parool vrijgelaten - om zich door de overwinnaar te doen vergeven, vormen de minst fraaie episode van zijn loopbaan. Napoleon was dronken van triomf; vergeven aan wie weerspannig geweest waren, stond niet in zijn woordenboek. Zelfs na zijn eerste koel hoffelijke maar tevens striemend ironische antwoord - Napoleon had zeker heel wat meer stijl dan Hitler! - poogde Willem VI hem nog te vermurwen door een toezegging van gehele onderwerping. Geen antwoord. Nog meer smeekbrieven. Een droevig schouwspel.Ga naar voetnoot1) Wilhelmina en Louise, verdreven uit Brunswijk, woonden in de volgende jaren in Berlijn, in het vernederde en geknotte Pruisen. Willem VI ontgon - het enige wat hij nu voor zijn kinderen, zo zegt hij, nog doen kon - zijn landgoed in het Poolse gebied, dat nu niet eens meer onder Pruisen ressorteerde. Frankrijk zijn vijand, Pruisen gebroken. Onvermijdelijk keek hij weer naar Engeland. Hij was daar echter wel zeer uit de gratie en het was een meesterzet dat hij er zijn zoon heen zond, met de bijgedachte dat die er het fortuin van het diep gezonken huis zou kunnen herstellen - niet door eenmaal nog in Nederland te worden teruggevoerd, want daaraan werd feitelijk niet meer gedacht; | |
[pagina 202]
| |
de drukkende overmacht van Napoleon leek een onafwendbaar noodlot; maar door een huwelijk met de troonopvolgster Prinses Charlotte, en dat plan is na aan verwezenlijking toe geweest. In 1809 had Oostenrijk nog eens de wapenen beproefd en Willem VI, wie het aan geestkracht en aan moed nooit ontbrak, had ook die veldtocht meegemaakt, enkel om nu bij Wagram zoals in 1806 bij Auerstedt verslagen te worden. In datzelfde jaar hadden de Engelsen de expeditie naar Walcheren ondernomen. Willem VI was zelfs niet op de hoogte gesteld. In het land, het koninkrijk van Napoleon's broer Lodewijk nu, verroerde zich geen mens, en inderdaad hadden de Engelsen het slechts op Antwerpen gemunt, aan Holland dachten ook zij niet meer. Maar Willem VI had van Duitsland uit toch meteen even aan zijn bestaan herinnerd, zeggend dat hij zijn aanspraken volledig volhield en ze nooit had opgegeven; hetgeen al zeer slecht te rijmen viel met het verdrag van 1802, waarbij hij Fulda ervoor in de plaats had gekregen. En als dan Napoleon in Rusland de nederlaag lijdt, begeeft Willem VI zich weldra naar Engeland. Nu rees de gedachte aan Nederland onvermijdelijk op of ze nooit begraven was geweest, en dat de weg naar Nederland over Engeland lopen moest, kon niemand meer betwijfelen. De opstand van November 1813 was niet met hem noch met de Engelsen overlegd, maar alles ging nu met een vaart en met een vanzelfsprekendheid, die na de onzekerheden en tegenstrijdigheden van ik zou haast zeggen zijn hele leven aandoen als een wonder. Schimmelpenninck kreeg gelijk. Schimmelpenninck, die op dat ogenblik senator van Keizer Napoleon was. Na twintig jaar was de herinnering aan de twee eeuwen lange associatie van Oranje met Nederland nog niet uitgewist. | |
VIIn zijn Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling schreef Van der Palm in 1816, temidden van een grote loftuiting op de nieuwe Koning, dat deze in de beproevingen van zijn ballingschap zich zelve gelijk gebleven was. De taktvolle feestredenaar die Van der Palm was, zei nu eens meer dan wat minder dan strikt met de waarheid overeenkwam. Men zou eerder kunnen beweren dat in 1813 de traditie, de zaak, - hoe zal ik 't noemen? de geschiedenis zegevierde over de onvolkomenheden van de persoon. Maar het zou onbillijk zijn jegens Willem I, als ik er niet aan toevoegde: en van de natie. Vergeven en vergeten was de leus van 1813; Willem I profiteerde daarvan, - en gelukkig, - | |
[pagina 203]
| |
zo goed als de velen die partij boven vaderland gesteld of voor de ogenschijnlijk onoverwinnelijke macht gebukt hadden. Maar voor de historische beschouwing is die leuze, is althans de vermaning tot vergeten, niet van kracht. Wij willen weten en wij willen begrijpen. En dan, als het op begrijpen aankomt, moeten wij inderdaad het volle gewicht geven aan de omstandigheden en aan de geest van de tijd. Wij vooral, wij moeten bedenken dat bij alle overeenkomst - en het is de overeenkomst die zo fascinerend is - de Napoleontische tijd sterk verschild heeft van die van Hitler. De mensen van toen werden in zekere zin op een veel zwaarder proef gesteld, zodat men hun concessies aan de omstandigheden, hun inzinkingen en pogingen om zich in het onvermijdelijke te schikken, niet op éen lijn kan stellen met soortgelijke verschijnselen, waarvan wij niettemin ook vrij wat te zien hebben gegeven. Daar was niet alleen het verschil van de nieuwe orde van toen met die welke ons aangeboden werd; die van toen bewoog zich ontegenzeggelijk in veel opzichten in de lijn van de tijd en de oude orde schoot onvergelijkelijk veel meer te kort in leefkracht en vermogen tot herstel. Die meededen, konden zich dus, met heel wat meer recht dan iemand had onder onze Duitse bezetting, troosten met de gedachte dat zij iets voor hun volk deden, en er is in de Bataafse tijd inderdaad aan de toekomst gebouwd. Wat niet wegneemt, dat het revolutionaire karakter van de omkeer en van de verovering ook toen gepaard ging met veel ruwe en nodeloze verstoring, met veel onrecht, en met verdrukking van de nationale vrijheid. Van een Oranje zou men willen dat hij begrepen had dat voor hem volstrekte weerstand daartegen geboden was, men zou willen dat hij het voorbeeld had gegeven van vertrouwen in een andere toekomst. Zeker, men moet ook in ditverband de gedachtencategorieën van onze eigen tijd van beproeving niet zonder meer overbrengen. Men moet denken aan de lange duur van het revolutionaire regiem, en aan de herhaalde ineenstortingen van het verzet der Europese mogendheden, aan hun onenigheden en zelfzuchten ook. Aan één stuk door had Willem VI het voorbeeld van Pruisen, telkens was dat van Oostenrijk weinig verheffender, van de kleine Duitse vorsten spreek ik niet eens, maar daar was de Paus, die de Eerste Consul als de Hersteller der Altaren zegende en hem tot Keizer wijdde, ja zelfs Engeland ontzonk de moed in 1801. Dit zijn alles overwegingen die onmisbaar ter zake dienen. En toch blijft het een feit, dat Willem VI niet op de hoogte gestaan heeft van de rol waartoe hij geroepen was. Een historisch feit, omdat wij het kunnen toetsen aan het oordeel van tijdgenoten - | |
[pagina 204]
| |
ik noem de ouders van de jongeman, en Fagel, maar ook Schimmelpenninck, Patriot als hij was; terwijl een oordeel opgesloten ligt in het gedrag van Van Hogendorp. Als ik het wel zie, was het falen van Willem VI er een van karakter. Krachtig en ondernemend, heldere geest, allerminst een onbeduidende persoonlijkheid. Maar er was iets kils in die man, er ging geen warmte van hem uit, hij schoot volmaakt tekort in spontaneïteit, in overgave, in imaginatie. Hij betrok alles op zichzelf, op zijn gezin, op zijn huis. Het land kwam pas in de tweede plaats. Ik moet denken aan de toekomst van mijn kinderen, dat zei hij in 1797 en bij tal van gelegenheden later. Depretenties van mijn huis, dat was de formule waarmee hij in 1809 dadelijk weer voor den dag kwam. De onverbrekelijke lotsverbondenheid met het Nederlandse volk voelde hij niet. Het overstappen van een Nederlandse toekomst op een Duitse verscheurde hem niet, als die Duitse toekomst maar briljant genoeg was. Ambitie was zijn drijfveer, en ambitie was oorzaak van zijn ontsporingen. P. Geyl | |
Aantekening over de correspondentieDe gegevens voor dit opstel, die voor een lezing in de Utrechtse Historische Kring gediend heeft, zijn hoofdzakelijk geput uit Colenbrander's Gedenkstukken voor de algemeene geschiedenis van Nederland, 1795-1840, R.G.P., delen II tot V, en Johanna Naber's Correspondentie der Stadhouderlijke Familie, 1780-1820, delen III en IV. Dit laatste werk vormt een aanvulling op het eerste. Colenbrander liet de zuiver persoonlijke of familie-brieven terzijde, die Mej. Naber in ruime mate geeft. Maar men vindt bij haar ook zeer belangrijke politieke passages. Nadere verwijzingen naar die twee publicaties heb ik achterwege gelaten. De leden van het Oranje-gezin - de Prins en Prinses, de Erfprins, Prins Frederik en Prinses Louise, gehuwd met een Hertog van Brunswijk - voerden onderling een drukke correspondentie. In de jaren die ik uitvoeriger behandel, vertoefden de ouders in Engeland, de kinderen meest op het vasteland. Prinses Wilhelmina was de ziel van de omgang. Willem V uitte zich over politieke zaken meest kort, vaak raak en puntig, maar de lange en brede beschouwingen waren het werk van zijn vrouw, van haar gingen de initiatieven uit, waarin zij hem meest maar met moeite meekreeg. Een levendige geest, een fier karakter, een warm gemoed, alles bijeen een persoonlijkheid van betekenis, dat was Wilhelmina. Geplaatst te zijn onder een nominaal leider als haar trage, vreesachtige, in de grond niet politiek aangelegde echtgenoot, moet voor haar een constante beproeving geweest zijn, die zij met waardigheid droeg. Maar de politiek was niet het enige wat die mensen bezig hield. Men krijgt de indruk van een hoog beschaafde kring, met waarachtige culturele belangstellingen. Dat geldt vooral voor Wilhelmina en Louise, maar ook voor Willem V, die in Engeland niet alleen ‘danste’, maar stelselmatig het land bereisde op zoek naar historische landhuizen en oude kerken, kunstverzamelingen en natuurschoon. Vlak voor zijn | |
[pagina 205]
| |
terugkeer naar het vasteland in 1806 schreef hij aan zijn dochter, met wie hij zich kennelijk meer thuis voelde dan met zijn oudste zoon, en die hem van haar kant hartelijk lief had, dat hij een laatste wandeling gemaakt had - hij was een groot wandelaar - naar het terras van Richmond, waar hij in de jaren der ballingschap in het nabijgelegen Hampton Court zo dikwijls van het heerlijke uitzicht over de Theems-vallei genoten had. Van zulke aandoeningen vindt men in de meest strikt zakelijke of politieke brieven van Willem VI geen spoor. Wat in de brieven van Louise treft, is een sterk heimwee naar het vaderland en een meeleven met de vaderlandse beproevingen. Haar moeder heeft het tot haar over ‘votre patrie’, als zij Nederland bedoelt, dat zij ten opzichte van zichzelf altijd ‘ma patrie adoptive’ zal noemen. Louise voelt zich verward, als de Bataafse vloot een keer behoorlijk tegenover de Engelse voor den dag komt. Moet zij dat enkel betreuren, of mag zij toegeven aan een onwillekeurig gevoel van voldoening? ‘Een vaderlandsche partij’, waar zij de vele uitgewekenen onthaalde die in Brunswijk tezamen gestroomd waren, behoorde tot haar grote genoegens. Ook dergelijke gemoedsuitingen ontbreken vrijwel geheel in de brieven van Willem VI. Prins Frederik komt in de correspondentie ook tot leven. Een uiterst aantrekkelijke figuur. Hij aanvaardde de consequenties van de ballingschap met een zeker stoïcisme en onthield zich van alle transigeren. Na de mislukking van het Rassemblement van 1795 ging hij in Oostenrijkse dienst en daar maakte hij een zeer snelle en eervolle carrière door zich stipt buiten alle hof-intrigues te houden en zich aan zijn militaire plicht te wijden. Zijn dood in Italië, als Oostenrijks generaal, in de eerste dagen van 1799, was voor de familie een zwaar verlies. De taal van de correspondentie is het Frans. Op tal van plaatsen blijkt, dat de Oranjes in hun dagelijks leven en onder elkaar niettemin Nederlands spraken. Het Frans van de brieven is trouwens met al zijn vlotheid en levendigheid doorspekt niet alleen van Nederlandse woorden of uitdrukkingen, maar van ontstellende batavismen. Willem VI schrijft zonder blikken of blozen: ‘Il parle de soi-même que...’, en Willem V breekt een brief af omdat ‘la voiture est devant’. Van belangstelling voor Franse en zelfs Engelse letterkunde blijkt herhaaldelijk, voor Nederlandse nooit. Het moet erkend worden dat men met Prinses Wilhelmina enkel maar kan meevoelen, als zij met het afschuwelijk gezwollen lijkdicht van Bilderdijk op Prins Frederik zichtbaar geen raad weet. De verfransing van het hof werkte remmend op de ontplooiing van de Nederlandse cultuur in haar geheel, en nog heden kan men enkel betreuren dat wij een briefwisseling als deze, waarin grote vraagstukken van ons nationaal leven zich weerspiegelen en persoonlijkheden van veelzijdige betekenis zich zo ongedwongen onthullen, niet in onze eigen taal bezitten. |
|