De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Crisisleed en moderne economische politiek in Nederlandsch-IndiëIn de 20 jaar, welke aan deze crisis zijn voorafgegaan, kenmerkte de Indische politiek zich door een steeds verder gaanden uitbouw van het regeeringsapparaat en een toenemende verzorging van de belangen der inheemschen; op de zwakke fundamenten van een zeer kwetsbaar economisch bestel, nl. op de welvaart van den bovenbouw der Indische gemeenschap, werd een gebouw in Westerschen trant opgetrokken, dat bij aantasting van die grondslagen moest wankelen. Op alle gebieden, op dat van het onderwijs, het belastingwezen, de arbeidsinspectie, het gevangeniswezen, den havenbouw, den wegenaanleg, den opsporingsdienst, de landbouwvoorlichting, de volkshuisvesting, de volksgezondheid etc. stegen de kosten; het aantal ambtenaren nam gestadig toe en daarmede tevens een groep uitgaven, welke een inelastisch karakter hadden. Ondanks het feit, dat overwegend de Westersche bovenbouw in ruime mate de middelen verschafte om die politiek te kunnen voeren, werd toch niet voorkomen, dat de Indische staatsschuld zeer aanzienlijk toenam: van ruim 93 millioen in 1912 tot bijna 1.030 millioen op 1 Januari 1930. Hieruit reeds blijkt, dat de toenemende overheidsbemoeiing tot een sterkere uitzetting der uitgaven leidde dan de ontvangsten gedoogden. Een enkel cijfer ter illustratie: de zuivere gewone landsuitgaven stegen van 138 millioen in 1910 tot 582 in 1921 om daarna via 401 millioen in 1924 wederom de 500 te passeeren. Ongetwijfeld, vele der maatregelen zijn voor de inheemsche bevolking van groot nut geweest en hebben op haar omstandigheden een gunstigen invloed gehad, hoewel talrijke naast voor- | |
[pagina 203]
| |
deelen ook groote gevaren medebrachten; wij denken dan allereerst aan het onderwijs met zijn ‘bekroning’ in het hooger onderwijs, doch ook aan andere nieuwigheden, welke niet meer aan behoeften voldeden, doch zuiver luxe werden. Zoolang het bedrijfsleven, dank zij behoorlijke revenuen, een dankbaar object voor belasting bleef, ging alles vlot; de overheids-ontvangsten bleven hoog en de credietwaardigheid, welke die overheid op grond van dat bedrijfsleven genoot, voorkwam, dat men zich op de te verwachten ontvangsten behoefde in te stellen. Wel onderbrak de crisis in de eerste helft der jaren twintig wederom, na de moeilijke oorlogsjaren, tijdelijk de ontwikkeling, doch al spoedig herrees bij de overheid, evenals in het particuliere, de gedachte aan een niet-eindigende welvaart en het uitgaven-niveau van beide categorieën werd uitgezet, terwijl uitbreidingen in het groot-landbouwbedrijf den schijn nog versterkten. Doch reeds spoedig kwam hieraan een einde; de wereldconjunctuur sloeg om, waartoe tal van factoren, zoowel op het gebied der voortbrenging zelf als daarbuiten gelegen, medewerkten, en Indië's in hoofdzaak agrarische gemeenschap ondervond daarvan in scherpe mate den weerslag. Onvoorbereid kwam Indië te staan voor een crisis, welke de voornaamste bronnen van welvaart ernstig aantastte; de suiker, rubber, koffie, thee en andere producten zagen zich geplaatst voor een verscherping der prijsdaling, welke voor sommige reeds vroeger was aangevangen en de terugslag was hevig. In het particuliere realiseerde men zich reeds spoedig, dat scherp ingegrepen moest worden en steeds meer bezuinigingen werden ingevoerd, steeds meer van het bestaande werd afgesneden; ontslagen van Europeesche en Inlandsche werkkrachten waren aan de orde van den dag, ondernemingen werden gesloten en vaak aan verwildering prijsgegeven en waar eertijds de mensch het oerbosch in geordende aanplantingen had herschapen, hernam thans de rimboe haar rechten. De ontslagen onder de Europeesche werkkrachten deden het voor den Westerling onder de tropenzon zoo enerveerende en sloopende probleem van gedwongen niets-doen ontstaan en vernietigden niet alleen de schoone droomen van de toekomst, doch riepen voor velen de dreiging voor zich en het gezin van de | |
[pagina 204]
| |
kampong als toekomstige verblijfplaats op. Ondersteuning van overheidswege aan werkeloozen was en is in Indië nog onbekend en de particuliere hulp, aanvankelijk ongeorganiseerd, later georganiseerd in een centraal en plaatselijke steuncomité's, sterk gesubsidieerd door bedrijfsleven en overheid, moest trachten in den ergsten nood te voorzien. Dank zij deze hulp, dank zij de uitkeeringen, welke de werkgevers in heel veel gevallen aan ontslagen of op wachtgeld geplaatste employés gaven, dank zij ook het prachtige werk van de Amsterdamsche maatschappij voor Jongemannen (A.M.V.J.), het Leger des Heils, de Indische Maatschappij voor Individueele Werkverschaffing e.a. kon voor talloozen het ergste physiek en moreel worden voorkomen. Velen keerden naar Nederland terug, doch veel meer bleven in Indië tengevolge van het misplaatste optimisme, dat het wel weer spoedig anders zou worden; talrijken vonden intusschen in den kleinen landbouw - waaraan voor den Europeaan in de tropen groote bezwaren zijn verbonden - doch ook in nog bescheidener werkkring een middel om het hoofd boven water te houden, terwijl ook de regelmatige mutaties onder het werkzaam gebleven personeel tot wederopneming in het bedrijf leidden. Nog steeds blijft een aanzienlijk offer der gemeenschap noodig om de zeer talrijke nog niet herplaatsten en de jongeren voor ondergang te behoeden. Ondanks deze afvloeiingen en die door repatriëering waren er, blijkens de onlangs ingediende Memorie van Toelichting op de aanvullende begrooting voor het Kantoor van Arbeid, toch nog meer dan 12.500 werkelooze Europeanen, waarvan 2.000 oudere en 4.000 jongere volwaardig geacht worden. Niet alleen dus ligt hier een vraag voor werkeloosheidsbestrijding, doch ook een van armenzorg, beide in absoluten zin evenwel nog van geringen omvang. Doch niet alleen en niet allereerst voor den westerling en den vreemden-oosterling deed de kentering in het getij zich gelden; ook de inheemsche maatschappij werd er zwaar door getroffen. De daling in ruilwaarde van de bevolkingsproducten deed overal de inkomsten scherp dalen, later zelfs soms tot een niveau waarop de voortbrenging grootendeels werd gestaakt. In de buitengewesten veroorzaakte dit voor de inlandsche bevolking, voor zoover deze op den uitvoer was ingesteld, moei- | |
[pagina 205]
| |
lijke problemen, doch op den duur maakte hier de overvloed van grond wijziging of aanvulling in de voortbrenging mogelijk. De inlandsche gemeenschap van het dichtbevolkte Java evenwel ondervond den invloed ook op andere wijze. Ontslag van arbeiders dwong honderdduizenden op de desa terug te vallen; door teruggave van gronden door het westersch grootbedrijf, door loonsverlagingen, door mindere vraag naar en belooning voor producten en diensten namen de inkomsten der bevolking sterk af en het ergste moest worden gevreesd. Doch nadat de herinneringen aan vroegere, welvarender tijden, waaronder zelfs poesaka's, waren gerealiseerd en nadat ook andere mogelijkheden tot credietverkrijging waren uitgeput, waardoor tevens echter de moeilijkste periode was overbrugd, bleek, dat ook op andere wijze naar een aanpassing was gestreefd; niet alleen door verlaging van het levensniveau, doch ook door uitbreiding van den aanplant van voedselgewassen - zoowel padi als kedelee, mais, cassave e.a. - en intensificatie van de voortbrenging. Door de gedwongen inkrimping van de suikercultuur kwamen groote uitgestrektheden vruchtbare gronden voor de bevolking vrij. Naast de opbrengst van den spaarpot, het erf, welks beteekenis voor de bevolking, speciaal in de achter ons liggende moeilijke jaren, niet hoog genoeg kan worden aangeslagen, schiep voorts ook de scherpe daling van den rijstprijs en de voor de westersche industrie moordende, voor de bevolking evenwel buitengewoon gelukkige Japansche concurrentie de mogelijkheid de vereischte aanpassing te vinden. En daarbij ging het steeds meer in de richting van een streven naar individueele zelfgenoegzaamheid, waarbij slechts het - steeds in omvang afnemende - noodige tegen het overbodige, al dan niet via het geld, werd geruild. Wij hebben hier kunnen waarnemen hoe de collectieve welvaartsvermindering in de desa met behulp van de uitbreiding van de gesloten primitieve productenhuishouding en dank zij de prijsverlaging voor van buitenaf te betrekken goederen heeft geleid tot een nieuwen toestand, voor welken de halve stuiver van Mühlenfeld het symbool is geworden, doch mogen tevens niet vergeten, dat deze aanpassing, deze elasticiteit van de inlandsche maatschappij, met een groote verarming gepaard is gegaan. Behalve plaatselijk, ontstond er op Java onder de inheemsche | |
[pagina 206]
| |
bevolking geen werkeloosheidsvraagstuk; de eenige honderdduizenden verdwenen in de tientallen millioenen en slechts hier en daar, waar, zooals in sommige overbevolkte ex-suikerstreken, op Madoera, en in Bantam moeilijkheden dreigden te ontstaan, moest steun door uitdeeling van gratis rijst en geld alsmede door reliefwerk (irrigatiewerken, wegenaanleg etc.) worden geboden, hetgeen allereerst en overwegend door de overheid, in geringere mate ook door het bedrijfsleven geschiedde. Gelukkig bleven der bevolking misoogsten op groote schaal in de voedselgewassen bespaard. Deze terugkeer tot individueele zelfgenoegzaamheid, tot een direct voorzien in een zoo groot mogelijk deel der eigen gevoelde behoeftenGa naar voetnoot1) - niet alleen voeding, ook in geringe mate weefsels -, de prijsdaling der via het ruilverkeer te betrekken goederen, gepaard aan de mildheid van het klimaat, maakten het mogelijk, dat die millioenenbevolking van Java gespaard bleef voor een der ergste gevolgen van de crisis, de werkeloosheid op groote schaal, zooals wij die in westersche landen kennen; zij bespaarden de overheid tevens groote bedragen, aangezien zij het mogelijk maakten de hulp tot incidenteele maatregelen te beperken. En tenslotte, zij maakten een zeer aanzienlijke vermindering mogelijk van de loonen, welke het grootlandbouwbedrijf aan zijn arbeiders op Java moet betalen, en redde daardoor een deel van Indië's welvaartsbronnen. Het streven van het Gouvernement om uit overbevolkte streken van Java een deel der bevolking naar de buitengewesten te doen emigreeren, waarbij beoogd wordt dat zij in een zoo groot mogelijk deel der eigen behoeften zal voorzien, verdient zeker toejuiching, doch hoe aanzienlijk deze emigratie op zichzelf ook is (naar de Lampongs en Benkoelen ongeveer 40.000) en hoezeer zij tot plaatselijke verlichting der moeilijkheden leidt, op de millioenenmassa heeft zij natuurlijk weinig invloed. Crisis in het agrarisch grootbedrijf beteekende moeilijkheden, speciaal finantiëele, voor de overheid. Het bleek noodig de ontvangsten zooveel mogelijk op peil te houden en de uitgaven te | |
[pagina 207]
| |
verminderen. Dan begint de verhooging van bestaande en invoering van nieuwe lasten welke, ondanks den omvang dien zij in de achter ons liggende jaren reeds heeft verkregen en nog verder neemt, niet heeft kunnen verhinderen, dat de ontvangsten voortdurend zijn gedaald. Zag de Regeering de crisis aanvankelijk als een tijdelijk verschijnsel en werden de bezuinigingen van dit gezichtspunt uit beschouwd, allengs begreep men dat het noodig was het budget sterk te besnoeien ten einde er een kern van te kunnen behouden. Veel van wat in de jaren van weleer werd opgebouwd, moest worden afgebroken en daarbij wreekte zich het vroeger gevoerde beheer, want groote posten der landsbegrooting (salarissen, pensioenen, renten en aflossingen) waren niet alleen inelastisch, doch hadden zelfs de strekking toe te nemen. Het gelukte niet een sluitend budget te krijgen en de staatsschuld nam wederom toe, tot meer dan 1.500 millioen; Indië kan thans niet ter kapitaalmarkt verschijnen dan wanneer Nederland een garantie verstrekt. Men moet eerbied hebben voor dezen Gouverneur-Generaal en dezen Minister van Koloniën die in luttele jaren een zoo inelastisch budget als dat van Ned.-Indië met meer dan 200 millioen tot een niveau van 293 millioen voor de zuivere gewone uitgaven wisten te doen dalen. Een belangrijke kern, kon worden behouden. Conversie en gewijzigde financiering der pensioensen maritieme lasten droegen daartoe bij, doch dit vermindert den eerbied niet. Evenwel, zien wij goed, dan is het leed nog niet geleden; er is nog geen evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven bereikt; in de toekomst zal naar een verdere verlaging van uitgaven moeten worden gestreefd, omdat de volkshuishouding thans veel te zwaar belast is en voorkomen dient te worden, dat er in plaats van kapitaals-toevloeiing verdere kapitaalsvernietiging of -wegvloeiing zal plaats hebben, waarmede in een internationaal beleggingsgebied zeker rekening moet worden gehouden. Er zal moeten worden gestreefd naar een harmonisch geheel op verlaagd niveau. Waar dat zal liggen, is nog niet te zien, doch in ieder geval moet het mogelijk zijn, in de betere jaren een reserve te vormen, waaruit in de magere jaren tekorten kunnen worden bestreden. En door de overheid èn door het bedrijfsleven is in luttele | |
[pagina 208]
| |
jaren gestreefd naar het voorkomen van een debâcle, doch ook naar het vermijden van een sleepende ziekte; wel realiseerde zich de eerste in den aanvang niet hoe groot de moeilijkheden waren en hoe zwaar het bedrijfsleven werd aangetast - van welk gebrek aan inzicht de wijziging der koelie-ordonnantie, met het in-uitzicht-stellen van een geleidelijke afschaffing der poenale sanctie, de wijzigingen en uitbreiding der ‘assistentenregeling’ en de regeling van het arbeidscontract, het nog in de archieven berustend ontwerp-Ongevallenwet sprekende voorbeelden zijn - doch toen het besef doordrong hoe diep het bedrijfsleven er het mes moest inzetten, toen de overheid steeds meer aan den lijve ging gevoelen hoe moeilijk de toestand was, toen kwam ook de medewerking, o.a. in den vorm van hulp tot instandhouding der proefstations (crisis-cultuur-centrales), de restrictieregelingen, een soepele regeling der canon- en belastinginning, e.a. Veel van wat jaren van opbouw had gekost, werd in luttele jaren vernietigd teneinde voor een kern bestaansmogelijkheid te houden; het meest sprekend in dit opzicht is wel de suiker, eens welvaart brengend in groote deelen van Java, thans ingekrompen tot een weinig belangrijken tak van nijverheid; millioenen en millioenen in de fabrieken gestoken, zijn verloren; doch ook op andere gebieden moest veel afgesneden worden: talrijke bergcultuur-ondernemingen werden gesloten, faillissement of liquidatie deed bekende namen uit Indië's economische leven verdwijnen, het prestige van den westerling werd geknakt door den toestand, waarin sommige Europeanen, buiten hun wil, geraakten. Het groote doel echter, een groote kern te behouden van een bedrijfsleven, toegerust met een voorlichtingsdienst en een medische verzorging, welke tot de beste in de wereld kunnen worden gerekend, is bereikt. De positie van dit eenzijdige agrarisch bedrijfsleven echter was nog verre van rooskleurig, en de overheid voelde zich dan ook tot een steeds verder gaand ingrijpen gedwongen. Het was met verhooging der invoerrechten begonnen, zonder eenige andere bedoeling dan de inkomsten der overheid te versterken. Nederlandsch-Indië had een zuiver fiscaal tarief: vrijheid van grondstoffen, 6 % op productiemiddelen, 10 % op algemeene verbruiks- en 12 % op luxe-artikelen. Uiteraard | |
[pagina 209]
| |
beteekent elke last op geimporteerde goederen, welke niet door een binnenlandsche heffing wordt gecompenseerd, een zekere bescherming voor de binnenlandsche vervaardigers dier goederen, doch in casu was zij van te geringen omvang dan dat hier van bescherming kon worden gesproken. In den loop der laatste jaren werden op de invoerrechten niet alleen 50 crisisopcenten geheven, doch werden bovendien de heffingen op algemeene verbruiks- en op luxe-goederen globaal gebracht op 12 en 20 %. Reeds hier spreekt een streven tot aanmoediging van de productie dezer goederen binnenslands, temeer omdat daarnaast de heffing der opcenten gehandhaafd bleef. Wel moet hier de nood der schatkist als voornaamste oorzaak worden genoemd, doch dat de gedachte aan verandering van koers hieraan ook niet vreemd was, bleek niet alleen uit de gedachtenwisseling in den Volksraad in den loop der jaren, doch ook uit het meer consequent toepassen van de vrijstelling der grondstoffen, o.a. ruwe katoen. Was tot 1932 de overheidsbemoeiing, behoudens voor de tin - waarbij het Gouvernement zelf zeer belanghebbend is - practisch uitsluitend te zien als sociale en hygiënische bemoeiing, het jaar 1932 toont reeds de eerste symptomen van de komende verandering. Ondanks heftige tegenkanting van een groep belanghebbenden wordt de N.I.V.A.S.-regeling (suiker) aangenomen, waardoor een instituut tot stand kwam, dat ten doel heeft de bevordering van een regelmatigen verkoop der suikervoorraden en van een rationalisatie van de voortbrenging. Reeds het volgend jaar vroegen en verkregen de thee-producenten, nadat tusschen de ondernemers van Britsch-Indië, Ceylon en Nederlandsch-Indië terzake overeenstemming was bereikt, een restrictie, welke een regeling van den uitvoer behelsde en de mogelijkheid van aanplant practisch te niet deed. 1933 bracht nog andere uiterst gewichtige regelingen: de crisis-invoer- en de crisis-uitvoer-ordonnanties, welke het mogelijk maakten bij Regeeringsverordening tijdelijk, in afwachting van langs den gebruikelijken weg te nemen maatregelen, den invoer, resp. uitvoer van bepaalde goederen te verbieden of te beperken. De eerste stap daartoe was reeds eerder gezet: in de groote rijstoogsten in Burma, Siam en Indo-China, den toestand in de suiker-cultuur en het daardoor vrijgekomen aantal werkkrachten, alsmede in den val van het £ en de daling der internationale | |
[pagina 210]
| |
graanprijzen en het daardoor ontstane gevaar van een verdere ineenstorting van het Indische rijstprijsniveau vond het Gouvernement in Maart 1933 aanleiding de rijstinvoer-ordonnantie in te dienen en af te kondigen, welke de strekking heeft den invoer van buitenlandsche rijst in Indië geheel of ten deele te verhinderen. Daardoor werd het Indische prijsverloop onafhankelijk van het prijsverloop elders. Aanvankelijk leidde het invoerverbod tot groote speculaties en een prijsstijging, doch door ruime invoerlicentiën werd deze beweging gestuit en trad wederom een prijsdaling in. De rijst is een volksbelang bij uitnemendheid (hoewel in de laatste jaren haar beteekenis in het menu van den Inlander afneemt). In 1933 en 1934 werden op Java en Madoera resp. 314.000 en 417.000 ha meer met sawahpadi en padigogorantja beplant dan gemiddeld in de periode 1923/32, en ook de oogst van 1933 was grooter dan dat gemiddelde. Een stijging, resp. een hoog-houden van de rijstprijzen brengt voordeel aan hen, die de rijst voor de markt verbouwen, doch de veel grootere groepen van rijstconsumenten kunnen hiervan slechts nadeel ondervinden. Het Gouvernement heeft het van tijd tot tijd, ook in 1934, nuttig geacht voor bepaalde gebieden den invoer, speciaal in de patjeklik-periodeGa naar voetnoot1), toe te staan, daarmede tevens, ten nadeele der rijstpellerijen, ingrijpende in het normale prijsverloop. Ook geeft het, ter stimuleering van het interinsulair verkeer, bij afscheep van in Indië geoogste rijst naar bepaalde gebieden premies (voor 1935 b.v. f -,50 per 100 kg bruto-afscheepgewicht voor afscheep naar de Wester-Afdeeling van Borneo, de Molukken en een gedeelte van Menado) en heeft het vrijen invoer van een zeker kwantum rijst in het moederland bedongen (voor 1935 20.000 ton). Een verdere stap van overheidsbemoeiing, in verband met de rijst, was het besluit zelf als inkooper in het buitenland op te treden en de gekochte rijst dan tegen vastgestelde prijzen aan den handel te verkoopen; een vervoer-ordonnantie dient om het profiteeren van prijsverschillen door intergewestelijk transport te voorkomen. Evenals voor rijst werd een invoerregeling getroffen voor de | |
[pagina 211]
| |
kedelee en de daarmee samenhangende producten soja en taotjo, producten, welke zich zoowel bij voortbrenging als verbruik in groote belangstelling bij de inlandsche maatschappij mogen verheugen. Met de rijstregeling was de eerste stap gezet op het pad, dat zou blijken te leiden naar doelbewuste bescherming van de binnenlandsche markt ten behoeve van het eigen bedrijfsleven, van nationalistische in plaats van internationalistische economische politiek in Indië. Het had en heeft daarvoor het voorbeeld van nagenoeg alle landen in Europa, waar contingenteeringen schering en inslag zijn. Overal ging de deur voor den invoer steeds verder toe en Indië begon dit voorbeeld te volgen, eerst voor cement, ter verbetering van de positie van de Padangsche cementindustrie in het kartel, daarna voor bier in flesschen ander dan stout, ter bescherming van de Indische brouwerijen tegen de Japansche concurrentie. Deze laatste contingenteeringsregeling heeft ook voor de handelspolitiek beteekenis, omdat zij voorschriften bevat omtrent de landen van oorsprong en hun aandeel in den invoer (als basis geldt die van 1932) en omdat daarin voor het eerst bepaald wordt, dat alleen die importeurs vergunning krijgen, die ook in 1931 bier hadden geimporteerd. In tal van gevallen wordt de handel gedwongen nieuwe buitenlandsche relaties te zoeken teneinde zijn licenties geheel te kunnen gebruiken, indien het contingent uit het gebruikelijk land van invoer is uitgeput. Van bier naar textiel, het was voor het Gouvernement slechts één stap. Aanvankelijk al weer om de inheemsche bedrijven tegen de buitenlandsche, speciaal de Japansche, concurrentie te beschermen werd de invoer van bontgeweven sarongs en loeriks gecontingenteerd, waarbij gepoogd werd de prijzen van de eenvoudigste weefsels - eerste levensbehoeften - zoo min mogelijk te beïnvloeden door een ruimen invoer toe te laten, dus ook het consumentenbelang te beschermen. Spoedig volgden - en thans ter behartiging van de belangen van bepaalde leverende landen (i.c. Nederland) en een bepaalde groep van importeurs - verdere contingenteeringen op textielgebied nl. die van gebleekte stoffen (cambrics, shirtings etc.), waarbij de idéé der tegenprestatie een rol van beteekenis ging spelen. Nederland verklaarde zich bereid, toen de Indische maïsoogst te over- | |
[pagina 212]
| |
vloedig dreigde te worden, deze, via de tarwe-centrale, preferentiëel te behandelen, een besluit, dat later ook tot rijst, copra, palmolie en onlangs tot rotan en pitriet werd uitgebreid, waartegenover het eveneens bepaalde bevoorrechtingen verkreeg, ook voor katoenen en molton dekens en gemoltonneerde katoenen spreien (soldatendekens). Hier treffen wij aan de ook in het Westen bekende compensatie-idée. Na deze volgden nieuwe contigenteeringen waarvan wij nog vermelden die van huishoudelijk aardewerk en porcelein van oostpannen - gietijzeren braadpannen - en die op het gebied der kunstmeststoffen en electrische gloeilampen. In de contingenteeringspolitiekGa naar voetnoot1) komt steeds meer de bedoeling tot uiting de eigen nijverheid te beschermen en te bevorderen en tevens het denkbeeld van bescherming van de belangen der landen-afnemers tegen de Japansche penetratie. Met Japan werden in 1934 onderhandelingen over een handelsverdrag gevoerd. Deze hebben niet tot een resultaat geleid en ook de reis van den Directeur van E.Z. onlangs naar het land der Rijzende Zon heeft nog geen tastbaar gevolg gehad. Toen in 1934 de onderhandelingen met Japan werden gestaakt werd wederom een schrede gezet op het in Europa en Amerika thans zoo geliefde gebied der ordening: de bedrijfreglementeerings-ordonnantie werd door den Volksraad aangenomen waardoor het uitoefenen en ook het uitbreiden van een bedrijf in bepaalde bedrijfstakken thans afhankelijk kan worden gesteld van een vergunning van overheidswege; de toepassing is in 1935 reeds begonnen voor de melkerijen in het regentschap Bandoeng, de veembedrijven, de drukkerijen met een capaciteit van meer dan 300 m2 per uur, terwijl andere bedrijfstakken nog in onderzoek zijn en de rijstpellerijen reeds om toepasselijkheidsverklaring hebben verzocht. Doch niet alleen werd het bestaande tegen het nieuwe - weer het Japansche - gevaar beschermd, nog verder ging de overheid door in bepaalde gevallen zelfs ‘ieder het zijne’ te geven: de importlicentieërings-ordonnantie, reeds toegepast op textiel- | |
[pagina 213]
| |
gebied, glas, geëmailleerd huishoudgerei, rijwielen en onderdeden, messenmakerswerk, tandenborstels en petroleumlampen, maakte een verdeeling van den invoer van overheidswege tusschen een aantal daarvoor in aanmerking komende importeurs mogelijk. Een zeer belangrijke phase voor Indië trad in, toen Nederland - met een passieve, dus aan Indië tegenovergestelde handelsbalans - ook het overzeesche deel van het Rijk in de onderhandelingen over handelsverdragen ging betrekken en - door den nood gedwongen - aan de clearing deed deelnemen. Hier werd een begin gemaakt met een imperiale politiek, zij het dan ook, dat binnen dit imperium de van algemeen standpunt zonderlingste verschijnselen zich voordoen; wij denken hierbij aan het suikervraagstuk, aan de maatregelen in Nederland ten behoeve van de aardappelmeel- en olie-industrie ten nadeele van Indië's tapioca-meel- en veekoekenindustrieën. Vermelden wij tenslotte nog, dat voor een der belangrijkste producten, de rubber, niet alleen de uitvoer, doch ook, via limiteering der voorraden, de productie, mede ter uitvoering van een internationale regeling, aan banden werd gelegd, terwijl de aanplant verboden werd, dan hebben wij hiermede in groote lijnen de ontwikkeling geschetst. De uitvoerverboden toch, welke bestaan voor diverse soorten plantmateriaal (suikerriet, kapok, thee, rubber, kina etc.) zijn niet zoozeer als een afzonderlijke groep, doch eerder als een noodzakelijke aanvulling - ter voorkoming van nieuwe outsiders en ter bescherming van den kweekerseigendom - te beschouwen, terwijl in de suiker-invoerordonnantie een aanvulling der suikerregeling kan worden gezien. Onlangs heeft de Directeur van Economische Zaken betoogd, dat in Indië het economisch leven nog onder een crisis gebukt gaat; wij willen daartegenover de vraag plaatsen of er niet veeleer sprake is van het bereiken van een nieuw evenwicht op lager niveau. Deze vraag te stellen is zeker niet haar zonder meer te beantwoorden. Thans een prognose voor de toekomst te stellen is uiterst moeilijk: Indië's economische ontwikkeling hangt nauw met het wereldgebeuren samen en zal dit blijven doen. Er zijn evenwel, naar wij meenen, verschillende factoren, welke er wel eens op konden wijzen, dat Indië zoo al niet op, dan toch | |
[pagina 214]
| |
zeer dicht bij het evenwicht op lager peil is gekomen. Verschillende factoren wijzen op een stabilisatie; wij denken hier voor de inlandsche maatschappij aan het blijvend terugloopen en thans zelfs weer een zekere toeneming van de leeningen bij pandhuizen en desa-banken, aan den achteruitgang van den landrente-achterstand - waartoe ook ongetwijfeld de gedeeltelijke kwijtschelding heeft bijgedragen -, aan het zich terugtrekken op de primitieve productenhuishouding met intensiever gebruik van den grond en daarnaast toch de sterk gevorderde saneering der oude-schuldpositie, aan het vrijwel constant blijven, zelfs een zekere stijging van het loonniveau, aan het - zeker door de beschermende maatregelen beïnvloede - ophouden van den teruggang van de aanvragen van nieuw crediet, aan de kleine toeneming in 1934 van het aantal Mekka-gangers tenslotte. Ook voor de westersche gemeenschap schijnt ons een zekere stabiliteit te zijn bereikt; de betere resultaten van het groot-landbouwbedrijf met de hier en daar gegeven salarisverhoogingen en, ondanks de verzwaarde lasten, de uitingen in diverse jaarverslagen van Indische maatschappijen, de doorkomende reorganisaties, de positie van de handelsbalans, het zijn factoren, die o.i. dubbel voorzichtig moeten maken bij het trekken van conclusies. Ongetwijfeld, de ontwikkeling in Nederlandsch-Indië blijft nog steeds tamelijk heterogeen, doch juist dit op zichzelf kon wel eens een sterke aanwijzing zijn, dat het stabilisatie-niveau is bereikt. Ons inzicht zou minder optimistisch zijn dan dat van den Directeur van Economische Zaken voor zoover het de toekomst aangaat. Verwacht hij, dat na de inzinking wederom een opleving zal volgen, wij zijn geneigd aan te nemen, dat de welvaart zich op het bestaande niveau zal stabiliseeren en dat de periodes van ups en downs zich boven en beneden het tegenwoordige peil zullen bewegen.
***
Om de beteekenis van de vele genomen maatregelen te beoordeelen, moet men vóór alles de structuur voor oogen houden der gemeenschap, voor welke zij moeten dienen. Ook in ons land, in overig Europa en in Amerika zijn in het economisch leven | |
[pagina 215]
| |
ingrijpende maatregelen aan de orde van den dag, doch hun beteekenis is lang niet overal dezelfde. In tegenstelling tot ons land, tot de Vereenigde Staten en de meeste West-Europeesche landen, waar het industriëele karakter overheerscht of nagenoeg van dezelfde beteekenis is als het agrarische, is Indië een van nature en volledig agrarisch land. Niet alleen, dat de inheemsche gemeenschap overwegend van en door den bodem in haar levensonderhoud voorziet, doch ook bij den westerschen bovenbouw staat de landbouw, in den vorm der cultures, verreweg bovenaan. Toegegeven moet worden, dat in 1934 niet een der cultuurgewassen, doch de aardoliën en andere mineralen de voornaamste plaats in den uitvoer hebben ingenomen, doch indien de landbouw-exportgewassen tezamen worden genomen, dan vormen deze meer dan de helft van de totale waarde van den Indischen uitvoer tegen de petroleum ruim 18 en tin en tin-erts ruim 6 %. Juist in de handelsbalans komt nog zoo sprekend het eenzijdige karakter der Indische volkshuishouding tot uiting. Het gevolg van deze structuur is een diep gaande invloed van het wel en wee van den landbouw op de geheele volkshuishouding, welke zich nog temeer doet gevoelen, omdat èn aardolie èn tin slechts plaatselijke beteekenis hebben en haar directe waarde voor de inheemsche gemeenschap slechts gering is. De agrarische bedrijven daarentegen, dicht over Java en minder dicht in de buitengewesten verspreid, staan in nauw verband met de inlandsche wereld, welke hun de arbeidskracht, den grond en de producten levert. De Inlander is zoowel direct als indirect, indien hij zich niet zuiver tot een voorziening in eigen behoeften wil beperken, van den grooten landbouw of van de mogelijkheid zijn eigen agrarische producten te exporteeren in overwegende mate afhankelijk. Hier ligt dan ook de oorzaak, dat toen de agrarische producten - als groothandelsartikelen extra scherp - den terugslag in 1929/30 kregen te dragen, de inlandsche wereld van deze kentering dadelijk den weerslag ondervond. Door de wijze van haar verweer werd zij tevens deels en in toenemende mate uitgeschakeld als consumente en juist zij, de massa, vormt voor de consumptie den grooten factor. Door de prijsdaling der producten daalde de totale uitvoer van Nederlandsch-Indië, doch tegelijk nam de consumptieve kracht af, hetgeen, naast prijs- | |
[pagina 216]
| |
daling der geimporteerde goederen en een kleineren invoer van productieve goederen, tot een daling van den totalen invoer, dus van de passiefzijde der handelsbalans, leidde. Niet alleen de inlandsche wereld, ook de overheid, de in Indië gevestigde industrieën, het transport-, het bankwezen en de handel zijn in hooge mate van de ontwikkeling van de voornaamste bron van welvaart afhankelijk; hun welvaart is afgeleide welvaart. Nog in een ander opzicht is Indië ten nauwste betrokken bij den landbouw; teneinde de verplichtingen na te komen, die het als een land, arm aan leidenden arbeid en kapitaal, jegens het buitenland moest aangaan, is het noodzakelijk, dat de uitvoer een saldo laat, waaruit die schulden kunnen worden gekweten. Het Indische productie-apparaat is dus sterk eenzijdig en tot uitvoer gedwongen. Toen er arbeidskracht overbodig werd, trok deze zich, voor zoover tot de inlandsche maatschappij behoorend, terug in de desa en wij hoorden er eigenlijk betrekkelijk weinig van. Men teerde in wat vroeger bespaard werd, men leefde zuiniger, doch een probleem van werkloosheid op groote schaal, zooals dat elders zich openbaarde, bleef onder de Inlanders op Java, dank zij het terugvallen op desa en bodem, onbekend, ondanks het feit, dat die gemeenschap reeds daarvóór arm was (gering grondbezit per hoofd, ontbreken kapitaalreserve). Voor den intellectueelen Inlander stond het probleem meer zooals voor Westerling en Indo; bij hem bestond die band met den grond niet en kwam het werkloosheidsvraagstuk wel aan de orde, doch niet, zooals in het Westen, als een prominent probleem.
***
Gaat men de groepen van maatregelen na, dan vraagt allereerst die de aandacht, welke erop gericht is de bestaande structuur te wijzigen, en (om de woorden van den Minister van Koloniën te gebruiken) een overgang van een agrarische naar een agrarisch-industriëele gemeenschap te doen plaats vinden. Elke contingenteering op zichzelf beperkt reeds door de vaststelling van maxima den invoer en kan voorts door begunstiging | |
[pagina 217]
| |
van bepaalde landen van herkomst tot een verdere bemoeilijking resp. beperking leiden. Ook in westersche landen vindt zij thans op ruime schaal toepassing, doch daar liggen de omstandigheden geheel anders. Welke ook de oorzaken van deze crisis mogen zijn, vast staat, dat als gevolgen in alle industriëel geörienteerde landen zijn waar te nemen een teveel aan productie-capaciteit en een teveel aan arbeidskrachten. In westersche landen nu, en speciaal in die, welke vooral of mede industriëel georiënteerd zijn, is de geheele maatschappij practisch opgenomen in het ruilverkeer en moeten practisch allen dus hun behoeften aan voeding, kleeding en woning overwegend dekken op de markt, behoeften voorts, die tengevolge van het klimaat veel grooter zijn dan die in oostersche landen. In het Westen bracht de crisis die legers van werkloozen, die het vraagstuk der arbeidsgelegenheid, dat ook in jaren van voorspoed bestond, thans acuut maakten. Terugkeer tot den bodem was niet mogelijk, het behoeftenniveau was veel hooger en bevatte meer producten van industriëele herkomst, zoodat de redeneering tegenover het buitenland kon zijn: ‘Wilt of kunt gij die bepaalde producten van mij niet meer gebruiken en zoudt gij daardoor een deel mijner producenten tot lediggang dwingen, dan zoudt gij tevens mijn consumptiekracht aantasten en dan acht ik mij gedwongen om mijn producenten, welke tevens mijn consumenten zijn, aan den slag te houden door hen die producten te laten vervaardigen, welke vroeger van u werden ontboden. Bovendien acht ik het, omdat ik toch al zooveel werkloosheid heb, voordeeliger die en die producten in den vervolge zelf te laten fabriceeren. Mijn kapitaalreserve is groot genoeg om mij de luxe te veroorloven de daartoe benoodigde productie-capaciteit te scheppen, en dan zullen weliswaar de consumenten van die bepaalde producten zich een grooter offer moeten getroosten, doch ik acht de hierdoor ontstane schade kleiner dan die, welke door werkloosheid (stoffelijke en geestelijke) zou ontstaan.’ Door (want daarop komt toenemende protectie, contingenteering etc. neer) een eigen afgesloten economische eenheid te maken, welke samenvalt met de belangensfeer, en daarbij zooveel mogelijk te streven naar zelfgenoegzaamheid, met ruil van het overbodige tegen het noodzakelijke, waarbij voor het overbodige niet de kostprijs, | |
[pagina 218]
| |
doch slechts de differentiëele kosten behoeven te worden bedongen, kan men er in westersche landen, bij acceptatie van aanzienlijke kapitaalsvernietiging, door vervanging van de eene industrie door de andere, door opvoering van de bedrijvigheid in landbouw en industrie, waarbij de eene de andere weer tijdelijk stimuleert, naar streven om allen handen werk te geven en daardoor de ongunstige conjunctuur de baas te worden. Of men daarin zal slagen, hangt er geheel van af in hoeverre men het proces van den kringloop van productie en consumptie in eigen hand kan houden en proportioneel kan ontwikkelen; is het niet mogelijk zich van de andere economische eenheden essentiëel onafhankelijk te maken, dan zal een al dan niet slagen geheel of goeddeels afhangen van de ontwikkeling elders; doch ook, verbreken andere momenten de proportionaliteit - de ontwikkeling der techniek, sterke rijkdomsverschuivingen, wijziging in de verhouding tusschen het uitsluitend consumeerende deel en de totale bevolking - dan zullen nieuwe moeilijkheden ontstaan. Dit streven naar zelfgenoegzaamheid zien wij duidelijk in Rusland, de Vereenigde Staten en Duitschland, minder duidelijk, doch toch waarneembaar, ook elders waar de voorwaarden ertoe aanwezig zijn. Veelal zijn ook experimenten met de valuta, om de vastgeloopen machine weer op gang te brengen en zich bij den uitvoer een voordeel te verschaffen, middel voor het bereiken van het doel. Geheel anders echter ligt het probleem in Indië: daar geen groote groep van werkloozen bij den uitvoerenden arbeid, aangewezen om door loondienst of overheidssteun in het leven te blijven; daar geen uitsluitend ingesteld zijn op, doch zelfs een terugtrekken uit het ruilverkeer, daar geen hoog behoefteniveau voor de massa met blijvende groote behoeften aan woning en kleeding en voeding, welke ter markt moeten worden gedekt, daar geen mogelijkheid groote vrijliggende kapitalen elders te investeeren onder aanvaarding van kapitaalverliezen, doch integendeel noodzakelijkheid van aanvoer van het kapitaal van elders (invoer van goederen) en terugbetaling van kapitaalsverliezen, voor zoover dit mogelijk is. Voor de groote massa kwam en bleef de individueele zelfgenoegzaamheid - individueel als dorpsgemeenschap - met den ruil van het overbodige tegen het noodzakelijke. Dus wat elders in het groot nagestreefd | |
[pagina 219]
| |
wordt, ontstond hier in het klein met succes, omdat het behoeftenniveau zooveel lager, de economische ontwikkeling zooveel minder is. *** Het ingrijpen van de overheid in den invoer door vaststelling van maxima van bepaalde goederen had in den aanvang ten doel paal en perk te stellen aan den invoer van Japansche - en dan speciaal textiel - goederen, omdat deze aan de inlandsche nijverheid groote schade berokkende. Ten onrechte geschiedde dit o.i. De verarmde Inlander had behoefte aan die goedkoope artikelen, speciaal voor zijn kleeding. Even onjuist achten wij voor ons, in die gemeenschap, het ingrijpen op de rijstmarkt. Beide groepen van maatregelen hebben slechts tot gevolg een duurder maken van het levensonderhoud en dan speciaal van het levensonderhoud voor die groepen, welke zich uit een minimum-inkomen moeten bedruipen. Daar kan het niveau van bevrediging niet verder teruggebracht worden door afstand te doen van een deel der gekochte goederen, zoodat elke verhooging van de kosten van een nog gebruikt wordend goed beteekent achteruitgang der bevredigingsmogelijkheid (vervanging van cambrics door greys) en tenslotte een noodzakelijke verhooging van het minimum; voor groepen, die boven het minimum verdienen, zooals in het Westen de meerderheid, beteekent een dergelijke verhooging van kosten van bepaalde goederen dat van iets afstand moet worden gedaan, voor de massa op Java, met de zeer gedaalde koopkracht, beteekent het verminderde vraag en verhooging van het minimum. Terwijl de constellatie op de markten van Indië's voornaamste uitvoerproducten het noodzakelijk maakt de kosten tot het uiterste te reduceeren, teneinde het bestaan der bedrijven in stand te kunnen houden en de toekomstige welvaart van de samenleving, zij het op bescheidener niveau, te kunnen handhaven, werden hier maatregelen, weliswaar ten behoeve van bepaalde en ongetwijfeld op zichzelf belangrijke groepen, genomen, welke o.i. de samenleving als geheel niet dienden. De feiten bewijzen dit ook; de toestand van het bedrijfsleven als geheel is hoewel hier en daar een kleine opleving in de prijzen gelegenheid geeft even adem te scheppen, nog zeker niet in zijn geheel | |
[pagina 220]
| |
op een niveau gekomen, dat bevredigend mag heeten, en toch zetten zich de loonsverhoogingen reeds door en worden voor den Inlander, in tegenstelling tot den Europeaan, de kosten van levensonderhoud hoogerGa naar voetnoot1), getuige b.v. de kosten van voeding voor de inheemsche bevolking, waarvan het indexcijfer, gebaseerd op 1913, in de December-maanden van 1932, 1933 en 1934 resp. bedroeg 68, 56 en 67. Niet alleen de contingenteering, reeds de fiscaal noodzakelijke verhooging der invoerrechten werkte belemmerend op den invoer en leidde ertoe een probleem wederom in de algemeene belangstelling te trekken, de industrialisatie. Hadden de maatregelen eerst ten doel den nood der schatkist te helpen lenigen, daarna bestaande belangen te beschermen tegen wat - ten onrechte - als tijdelijke dumping werd beschouwd, allengs verandert het beeld en wel degelijk schuilt achter de later genomen maatregelen het denkbeeld, mede te werken tot een industrialisatie van Indië. Nog onlangs constateerde de Directeur van Economische Zaken in het ‘Nederlandsch-Indisch Fabrikaat’-nummer van ‘De Indische Post’ dat wanneer de particuliere pogingen tot het stichten van nieuwe industrieën gebaseerd zijn op een grondige kennis en begrip van de gewijzigde economische verhoudingen en daarbij tevens zooveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van in Nederlandsch-Indië aanwezige grondstoffen, hoogere en lagere werkkrachten, organisaties voor vervoer en distributie, de toekomst met wat meer vertrouwen mag worden tegemoet gezien, ook door hem, die zich, zooals Mr. Hart zelf, noch een industrialisatie van Nederlandsch-Indië op groote schaal voorspiegelt, noch van de rentabiliteit van een inderdaad zeer wel mogelijke flinke uitbreiding van serieus industriëel initiatief gouden bergen verwacht. Aldus de Directeur van Economische Zaken. In het afgeloopen jaar heeft de invoerbelemmering steeds grooter omvang aangenomen, heeft zijn departement een steeds grootere plaats verkregen en steeds meer ambtenaren geëngageerd en de industrialisatie, gesteund door de overheid - mogelijkheid van vrijstelling van invoerrecht voor productiemiddelen, uitloven van prijzen voor oprichting van fabrieken - wordt reeds werkelijk- | |
[pagina 221]
| |
heid: een zeepfabriek, twee verffabrieken, een rijwiel-, een mineraalwater-, een chocolade-, een aardewerk- en een rubberbandenfabriek zijn reeds naast een aantal weverijen opgericht; een lucifers- en een textielfabriek, benevens een groote machinale weverij en een fabriek voor gecondenseerde melk zijn in voorbereiding, terwijl ook het aantal kleinbedrijven gestadig toeneemt. In de handelsbalans over 1934 krijgt het streven dan ook reeds vorm door een toeneming van den invoer van ijzer, ijzerlegeeringen en machines, zoowel relatief als in absolute cijfers. Wij moeten goed begrijpen wat industrialisatie wil zeggen: verstaat men eronder het doen oprichten van bepaalde industrieën, welke ook zonder bizondere steunmaatregelen een redelijke basis hebben, dan is het eigenlijk geen probleem, want dan moet zij op den duur toch komen en heeft een reden van bestaan; doch schuilt daarachter de bedoeling van een agrarisch-industriëele gemeenschap te maken, dan dient te worden nagegaan of Indië aan die industrieën mogelijkheden biedt en of het algemeen belang ermee gebaat is. Bij de toenemende nationalistische stroomingen dient wel goed voor oogen te worden gehouden, dat alleen dan een industrie bestaansmogelijkheden zal hebben, indien zij zich kan baseeren op een nationale markt; bij de moderne ontwikkeling der techniek wordt de industrie steeds meer, binnen de grenzen der proportionaliteit van de bedrijfshuishoudingen, naar zoo groot mogelijke eenheden gedreven en hoe grooter de eenheden des te meer wordt onafgebroken voortbrenging in groote hoeveelheden vereischt. Dit maakt noodig, dat er een massa bestaat, welke voor de consumptie van die productie, ook op den duur, zorgt, en bij de tegenwoordige internationale verhoudingen moet die massa binnen de economische eenheid bestaan. Hiermede staat en valt thans de mogelijkheid van industrialisatie. En, behoudens voor enkele textielproducten voor de inheemsche bevolking, kunnen wij in Indië die bevredigende massa slechts sporadisch waarnemen. Ver uit elkaar gelegen centra van consumptie, (echter met hooge transportkosten) bestaan, doch de bevolking in haar geheel komt niet als consumente voor een algemeene industrie in aanmerking. Geen millioenenbasis, doch slechts enkele honderdduizenden. En het is niet toevallig, of monopolie- | |
[pagina 222]
| |
misbruik - een woord, gebruikt ondanks de vrachtautoconcurrentie, welke men ook in Indië poogt te beteugelen - dat de transportkosten zoo hoog zijn; integendeel, zij moeten wel hoog zijn door het gebrek aan voldoende retourvracht, gevolg van de eenzijdige structuur niet alleen, doch ook van het ontbreken, in de centra van afvoer, van een producten-uit-hetruilverkeer-consumeerende gemeenschap. En juist door dit ontbreken ontvalt, naar het ons voorkomt, aan het industrialisatie-proces ‘quand même’ elke behoorlijke basis en moet het teruggebracht worden tot wat ook in normale omstandigheden zich aan industrie zou hebben kunnen ontwikkelen. Massa-werkloosheid bestaat in Indië niet en, zien wij het goed, dan wordt onder deze omstandigheden het industrialisatievraagstuk niet een probleem van wat wordt verkregen, doch van wat wordt prijsgegeven. Prijsgegeven zou worden het bezit van een prachtig geoutilleerd, economisch werkend en economisch gerechtvaardigd apparaat; industrialisatie toch moet gepaard gaan met steeds verder gaande bescherming, dus belemmering van den invoer, hetgeen automatisch belemmering van den uitvoer beteekent, alsmede verhooging van den prijs der beschermde producten, dus verhooging van de kosten voor het agrarisch bedrijf en ook langs dien weg belemmering van den uitvoer. Omdat in Indië het grootste deel der gemeenschap niet of slechts zeer ten deele in het ruilverkeer is opgenomen, ontbreekt daar de basis voor een kunstmatige industrialisatie, en elke stap in deze richting beteekent bemoeilijking van den uitvoer onder gelijktijdige vermindering van het welvaartspeil, hetgeen aan de industrialisatie de basis ontneemt. Ongetwijfeld, het indexcijfer der kosten van voeding voor het Europeesch gezin beweegt zich nog steeds in dalende richting en is, gebaseerd op de prijzen van 1913, van 163 in 1930 tot 93 over 1934 teruggeloopen, waarbij in 1934/35 een voortdurende daling van 99 in Januari 1934 tot 87 in Februari 1935 plaats had, doch Maart jl. gaf een stijging tot 88 te zien. De index der kleinhandelsprijzen toont gedurende de laatste maanden van 1934 geen verandering, doch dat prijsstijgingen verwacht worden, blijkt wel uit den stap, dien het Gouvernement thans wederom | |
[pagina 223]
| |
gaat zetten op het gebied der ordening, nl. de ordonnantie inzake de handelscontrôle, welke o.a. zal dienen tot het tegengaan van prijsopdrijving. Alweer een stap in westerschen trant in een oostersch gebied, waarvan het resultaat voor de inheemsche gemeenschap, voor zoover deze op het ruilverkeer is ingesteld, moet worden betwijfeld; wettelijk de economisch-zwakkere te beschermen is op zichzelf reeds buitengewoon moeilijk, doch des te moeilijker daar, waar het ruilproces zich buiten elke contrôle afspeelt. Bovendien brengt industrialisatie nog een gevaar met zich, omdat op gebieden, waar voor de massa gewerkt kan worden - textiel! - zij in concurrentie met het inlandsche bedrijf zal treden en dit grootendeels uitschakelen en daarmede dus in werkelijkheid het werkloosheidsprobleem zal te voorschijn roepen. *** De betalingsbalans van Indië bevat naast een, in 1934 na jaren voor het eerst weer gestegen, actief handelssaldo, als overig actief slechts te verwaarloozen posten. Aan de passiefzijde staan de posten, die wijzen op Indië's armoede aan kapitaal (dividenden en handelswinsten, interest en aflossing op schulden) en leidenden arbeid (directiekosten en tantièmes, passagekosten, uitgaven voor verlofgangers en delegaties, en pensioenen), welke tezamen het overgroote deel van het actief der balans verbruiken. Dit nu is een buitengewoon gewichtig punt, vooral in verband met het denkbeeld der compensatie tusschen Indië en het buitenland. In Indië's structuur valt ons, bij vergelijking met elders, een belangrijk verschil op, nl. dat de categorie consumenten in verhouding tot het produceerende gedeelte veel geringer is. Pensioengerechtigden gaan in den regel hun pensioen in het moederland verteren; de overwegende meerderheid der directies van Indische ondernemingen met hun stafpersoneel geven wel hun productieve krachten, doch niet de consumptieve aan de Indische gemeenschap; het overgroote deel dergenen, die in Indië een deel van hun vermogen hebben belegd en daarvan in den vorm van dividend en rente hun inkomen ontvangen, verteren die ontvangsten niet in het land, dat hun deze verschaft, doch elders. Hier ligt dus voor Nederland, en voor andere in | |
[pagina 224]
| |
een gelijk geval verkeerende landen, een noodzakelijkheid tot acceptatie van goederen. Juist waar tegenwoordig de compensatie-gedachte zoo op den voorgrond wordt gebracht is het goed op deze, in dit geval zeer belangrijke ‘onzichtbare compensatie’ te wijzen; inderdaad ook ‘compensatie’, nl. van ‘gebruik van arbeids- en kapitaaldienst’ tegen ‘goederen’. Ook de positie van schuldenaar, die zijn schulden wil afdoen, dwingt tot uitvoer, en elke belemmering om deze goederen te ontvangen, zal op den duur moeten leiden tot stagnatie in de vereffening. Wel kan tijdelijk een deficit met goud betaald worden, doch het behoeft geen betoog, dat, waar de passiefzijde - zooals in 1934 - ongeveer 280 millioen gulden bedroeg, een goudvoorraad als die van de Javasche Bank ad 113½ millioen (per ult. 1934) benevens een eigen productie van enkele millioenen, slechts zeer korten tijd een zoodanige verrekening zou toestaan. Voor Indië is dus uitvoer een noodzaak, doch uitvoer met zoo laag mogelijke kosten, want ook andere agrarische gebieden met een of meer dezelfde producten hebben schulden aan het Westen te voldoen en zou er een stadium komen, dat de schuldeischer-staten vrijwillig een deel der vorderingen zouden abandonneeren, dan zouden hiervoor de minst voordeelige in aanmerking komen. Men kan nu wel meenen, dat indien Indië's schulden geannuleerd zouden worden, dit een voordeel voor Indië zou zijn, doch in wezen is dit een foutieve gedachtengang, omdat met die annuleering tevens zou ophouden de productieve bezigheid, zonder dat er waarden uit het abandonneeren voortkomen; juist delging door productie geeft arbeid, kwijtschelding integendeel, doet in een land dat het product niet zelf kan consumeeren en bij inkrimpende debouchés, de bedrijvigheid afnemen. Juist in deze opzichten bestaat er tusschen Nederland en Indië zoo'n nauwe band, dat met elke preferentiëele behandeling van Nederlandsche producten, waardoor Indische in het gedrang komen, andere Nederlandsche belangen geschaad worden. Het moet mogelijk blijven, dat Indië zoo veel mogelijk goederen aanvaardt. De maatregelen, welke met betrekking tot den invoer worden genomen, werken belemmerend; en nu moge in het Jaaroverzicht 1934 van het ‘Economisch Weekblad’ een | |
[pagina 225]
| |
der schrijvers wel de meening of beter de verwachting koesteren, dat de zelf gefabriceerde goederen door andere bij den invoer zullen worden vervangen, die verwachting is wel buitengemeen optimistisch als wij daarnaast lezen, dat de koopkracht der inheemsche bevolking in 1934 geenszins verbeterd is, waaronder de importhandel - wiens grootste consumente die bevolking is - sterk leed. Alleen in die maatregelen kan voordeel gezien worden, welke de strekking hebben het bestaande economisch gemotiveerde te handhaven, zeker niet in die welke iets nieuws willen lanceeren zonder acht te slaan op het economisch gemotiveerde. Wij denken in dit verband aan de vermoedelijk komende verdediging van de Nederlandsche vlag in Indische wateren, een maatregel, die zeker rechtvaardiging vindt in de bestaande verhoudingen, en waarbij voor Nederland ook voor de toekomst een nationaal belang betrokken is. Is dit het standpunt, dat Nederlandsch-Indië Nederlandsch moet blijven, dan kunnen ook andere maatregelen gerechtvaardigd zijn, mits men nauwkeurig overwege of ingrijpen niet juist Nederlandsch belang kan schaden. Van den invoer komen wij thans tot den uitvoer. De theeen rubberrestricties, welke in internationaal overleg tot stand zijn gekomen, zijn geen succes gebleken en het is te betwijfelen of zij het op den duur zullen worden. Hoe gevaarlijk het streven naar ordening is, blijkt hier wel: in de hoop om door kleineren uitvoer een hoogere totale opbrengst te ontvangen, bindt men zich internationaal en geeft daarmee dus de mogelijkheid prijs - haar, zooals vooral bij de thee, aan de ‘outsiders’ latende - om met consumptielanden tot overeenstemming te komen. In het kader van de tegenwoordige handelspolitiek passen o.i. dergelijke afspraken niet, waarbij men zich internationaal bindt en zijn producenten in een ongunstiger positie voor de voortbrenging brengt, zonder dat genezing van het kwaad - de overproductie - plaats heeft. Ook de suikerregeling heeft, naar het ons voorkomt, weinig ten goede uitgericht, doch door de suiker-invoerregeling is althans het gebrek aan logica ongedaan gemaakt, dat bij de thee nog bestaat (vrij toestaan van invoer, binden van den uitvoer). De ordening in de kina - door de kina-aanplant-en-uitvoer- | |
[pagina 226]
| |
restrictie - heeft ten doel uitbreiding van aanplant en uitvoer van kina te voorkomen en daarmee de positie van een bestaande groep te handhaven; haar werkingssfeer ligt op binnenlandsch gebied. Hoe ver de ordeningsgedachte reeds is doorgedrongen in de Indische Regeeringsbureau's en hoe daarbij het economisch inzicht op den achtergrond dreigt te worden gedrongen, toont de onlangs afgekondigde kapok-belangen-ordonnantie, welke ten doel heeft door licentieëring van den uitvoer te komen o.a. tot een verbetering van de prijsvorming, een bevordering van verbruik en uitvoer, dus tot een meer systematische bevordering van den afzet. Indien men nu voor oogen houdt hoe juist de moeilijkheden in de consumptielanden en de toenemende beteekenis van andere productie-gebieden en van surrogaten de groote handicap vormen, staat men verbaasd over zulke doelstellingen - naast andere, welke op het gebied der binnenlandsche ordening liggen - en over zulk optimisme. Het willen opdragen van verkoopfuncties aan een ambtenaar, den Regeeringscommissaris voor de kina, toont mede een gebrek aan waardeering, van ambtenaarszijde, voor wat particulieren verrichten. De derde groep maatregelen, die welke interventie in het binnenland beoogen, ontstond eveneens uit een drang naar bescherming tegen Japansche concurrentie. Ook deze ordening leidt tot verstarring van het economisch leven, tot een handhaving van het bestaande zonder aan jonge, frissche energie een kans te geven. Waartoe dit zal kunnen leiden, indien niet tijdig de koers wordt gewijzigd, de gildentijd is er geweest om ons dit voor oogen te stellen. Ongetwijfeld kan ook hier het nationale element, waarop wij zooeven hebben gewezen, een rol spelen. Het groote gevaar van overheidsingrijpen, het doen ontstaan van een verstarring in het bedrijfsleven en een minder economische behoeftenbevrediging, is voor Indië dubbel gevaarlijk, niet alleen voor den uitvoer, doch ook omdat dit ingrijpen medebrengt een omvangrijk apparaat der overheid met veel ambtenaren, terwijl, indien de voorteekenen niet bedriegen, Indië juist op het gebied van overheidszorg in de toekomst naar verdere versobering zal moeten streven. De ordening levert het gevaar op van verstarring, doch ook | |
[pagina 227]
| |
dat van prijsstijging door de uitschakeling van het concurrentierisico. En dan, de maatstaf voor beoordeeling of ingrijpen noodig is, is op zichzelf reeds moeilijk, doch nog moeilijker lijkt ons het volgende stadium, nl. te beslissen of een nieuw bedrijf mag worden gevestigd of een bestaand bedrijf uitgebreid. Niet de eischen van het bedrijf zelf - goedkoopere voortbrenging door betere proportionaliteit - doch de uiteraard subjectieve kijk op het algemeen belang van degenen, aan wie het advies en de beslissing zijn opgedragen, gaat hier een rol van doorslaggevende beteekenis spelen met alle gevaren daaraan verbonden. Wij spreken van het gevaar van prijsstijging - waartegen thans ook reeds wettelijke maatregelen zijn ontworpen - doch nauw hiermede verbonden is dat van een tegenhouden van het volgen van een prijsdaling op de wereldmarkt, een natuurlijke tendens in een geordenden bedrijfstak. Nederlandsch-Indië zal o.i. in de toekomst slechts dan haar plaats kunnen handhaven en verbeteren, indien de blik naar buiten gericht blijft en indien gestreefd wordt naar een aanpassing aan het komende en niet naar een aan het bestaande; voorbije tijden, voorbije winsten kunnen geen maatstaf zijn, tenzij men (o.i. zonder grond), terugkeer van het oude welvaartsniveau verwacht.
J.F. Haccoû |
|