De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De bronnen van Leopolds Oostersche gedichtenHerhaaldelijk is de vraag opgeworpen naar de verhouding tussen de gedichten die Leopold onder de titel ‘Oostersch’ gepubliceerd heeft en de originelen, die er aan ten grondslag liggen. Dat een aantal van die gedichten vertalingen waren, viel niet te betwijfelen. In de eerste plaats waren er de groepen kwatrijnen naar Omar Khayyâm, voorkomend aan het slot van de eerste bundel (onder het neutrale opschrift ‘Uit de Rubaijat’, d.i. uit de kwatrijnen, dus zonder de naam van den Perzischen dichter) en in de tweede bundel (p. 79-84). Dan was er de uitgave van ‘Oostersch’ (in de tweede bundel ‘Oostersch I’), welke in 1922 in een oplage van 70 exemplaren bij de Kunera-Pers van J.F. van Royen verschenen is, en waarvan de titel luidt: ‘Oostersch. Verzen naar Perzische en Arabische dichters door J.H. Leopold’. In de inhoud van dit bundeltje worden nauwkeurig de namen van de Perzische en Arabische dichters aan wie de gedichten ontleend zijn, genoemd. Leopold heeft in de door hem zelf nog gedeeltelijk voorbereide Tweede Bundel deze aanwijzingen weer weggelaten; waarom, laat zich slechts gissen. Waarschijnlijk geschiedde het op grond van zijn overtuiging, dat men in een bundel poëzie alles moet vermijden wat de aandacht van de gedichten zelf af kan leiden, het motief dat hem ook met opschriften uiterst spaarzaam deed zijn en dat hem in zijn eerste bundel zelfs de nummers, waarmee vele gedichten in de Nieuwe Gids aangeduid waren geweest, heeft doen schrappen. P.N. van Eyck, die door zijn bekendheid met Leopolds handschriften waarschijnlijk beter dan enig ander in staat is iets met zekerheid te weten omtrent de bronnen van den dichter, heeft in zijn artikel over Leopold in Groot-Nederland (1927) het | |
[pagina 41]
| |
vermoeden uitgesproken, dat in de vijf gedichten van Oostersch I (eerste bundel) alleen Oosterse motieven zijn gebruikt; de andere Oosterse verzen heeft hij ‘zonder onderscheid min of meer getrouwe bewerkingen van Oostersche origineelen’ genoemd. De vraag hóé Leopold vertaalde, eist echter nog een nadere beantwoording. In hoeverre was hij, al vertalende, toch nog oorspronkelijk? Was het origineel hem slechts uitgangspunt voor een eigen gedicht, of volgde hij het op den voet; vertaalde hij fragmenten, hele gedichten, of gebruikte hij enkel motieven? Teneinde mezelf op deze punten wat meer zekerheid te verschaffen, heb ik een aantal van Leopolds originelen teruggezocht. Het vergelijkingsmateriaal dat ik op die wijze verkreeg, is bij lange na niet volledig - het zal naar ruwe schatting ongeveer de helft van Leopolds Oosterse poëzie omvatten - maar toch voldoende in omvang en schakering om een beeld te geven van de wijze waarop Leopold vertaalde. In het volgende nu worden een aantal van de door den dichter gebruikte voorbeelden, die voor de kennis van zijn vertaaltrant bizonder instructief zijn, bijeengebracht, ten einde ook anderen, die deze bronnen nog niet uit eigen onderzoek mochten kennen, in de gelegenheid te stellen zich door vergelijking met de bewerkingen (die om de vergelijking te vergemakkelijken naast de originelen worden aangehaald) een indruk te vormen van Leopold als bewerker van Oosterse gedichten.
Wat bij het onderzoek naar Leopolds bronnen de eenvoudigste opgave leek - het vaststellen van de door den dichter gebruikte Omar Khayyâm-bewerkingen - bleek in werkelijkheid reeds niet geringe moeilijkheden op te leveren. Er bestaan immers van Omar Khayyâms kwatrijnen talloze, onderling sterk uiteenlopende uitgaven in verschillende talen en voor een nauwkeurige vergelijking was het niet voldoende naast de vertaling van Leopold een willekeurige andere bewerking te leggen, maar moest bepaaldelijk de aan die vertaling ten grondslag liggende tekst worden opgezocht. (Ter loops zij opgemerkt, dat van een vertalen naar oorspronkelijke Perzische of Arabische teksten mij nergens iets gebleken is). Het is echter ten slotte mogelijk ge- | |
[pagina 42]
| |
weest de grondteksten voor de beide hier bedoelde reeksen kwatrijnen met zekerheid vast te stellen. Voor de eerste reeks, die uit de eerste bundel, was het de 500 kwatrijnen bevattende uitgave van E.H. Whinfield (Londen, 1883; 2e druk ‘corrected and enlarged’ 1901; ik gebruik de laatstgenoemde druk). Twee van de dertig kwatrijnen heb ik echter in deze uitgave niet teruggevonden; het zijn de nummers XV en XXVI. Onzekerheid bestaat ten aanzien van XXV, dat men kan vergelijken met Whinfield nr. 156, waarvan het echter nog vrij ver afstaat. De door Leopold nagevolgde kwatrijnen zijn, in de volgorde waarin ze bij Leopold voorkomen, in de uitgave van Whinfield de nummers: 25 (motto), 62, 104, 352, 33, 432, 32, 105, 123, 393, 150, 508, 258, 3, 242, ?, 57, 312, 2, 300, 171, 118, 40, 364, 221, 156, ?, 480, 82, 173.
Hier volgen enkele voorbeelden: 25[regelnummer]
25 Ah! Wheel of heaven to tyranny inclined,
'Twas e'er your wont to show yourself unkind,
And, cruel earth, if they should cleave your breast,
What store of buried jewels they would find!
Motto. O wereldrad, hartvochtige despoot,
vermorzelend tot ondergang en dood!
en aarde, ach, hoe ongeteld kleinood
bevat uw ondoorgronde moederschoot!
62[regelnummer]
62. Yon turf, fringing the margent of the stream,
As down upon a cherub's lip might seem,
Or growth from dust of buried tulip cheeks;
Tread not that turf with scorn, or light esteem!
I. Het eerste groeien aan den waterkant
hoe wel herkent het zinnende verstand
dons van een cherublip daarin en waas
van kinderwangen in de jonge plant.
104[regelnummer]
104. Where ruddy tulips grow and roses red,
Know that a mighty monarch's blood was shed;
And where the violet rears her purple tuft,
Be sure some black-moled girl doth rest her head.
II. Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten,
daar is bij wijlen koningsbloed gevloten
en onder donkere violen ligt
een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten.
| |
[pagina 43]
| |
352[regelnummer]
352. Quoth rose, ‘I am the Yusuf flower, I swear,
For in my mouth rich golden gems I bear:’
I said, ‘Show me another proof.’ Quoth she,
‘Behold this blood-stained vesture that I wear!’
III. ‘Ik ben de JoessoefbloemGa naar voetnoot1); mijn goudmond laat
u het juweel zien van mijn hoogen staat’
fluistert de roos, en ik: ‘geef nog een teeken.’
‘in bloed gedompeld is mijn prachtgewaad.’
Ziehier het vaak aangehaalde laatste kwatrijn van deze reeks: 173[regelnummer]
173. I passed away, while men to folly clung,
And of my precious pearls not one was strung;
Ah fools! there died with me a thousand truths
Which never have been told and never sung.
XXIX. Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
Tenslotte nog een voorbeeld, waarbij Leopold zich grotere afwijkingen veroorloofd heeft: 57[regelnummer]
57. Bring wine! my heart with dancing spirits teems,
Wake! fortune's waking is as fleeting dreams;
Quicksilver-like our days are swift of foot,
And youthful fires subside like torrent streams.
XVI. O droomend hart, kies u een nieuw vertier
in vrouwenwang en purpren eglantier;
licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
Zover gaat hij echter zelden. Bij vergelijking blijkt dat Leopolds kwatrijnen, die op zichzelf sublieme gedichten geworden zijn, de in de grondtekst uitgesproken gedachten tamelijk nauwkeurig weergeven, hoewel zij in het algemeen iets vrijere vertalingen zijn dan de kwatrijnen van ‘Soefisch’, die straks ter sprake zullen komen, en dan de kwatrijnen naar Omar Khayyâm van ‘Oostersch II’. Leopolds voorbeeld voor de vertalingen van deze reeks was de uitgave van Claude Anet en Mirza Muhammad, ‘Les 144 | |
[pagina 44]
| |
quatrains d'Omar Khayyam’ (Parijs 1920), een uitgave die vooral merkwaardig is omdat hierin aan Omar Khayyâm slechts een betrekkelijk gering aantal kwatrijnen wordt toegeschreven, en wel uitsluitend zulke, waaruit een volkomen on-mystieke en a-religieuse, slechts aardse genietingen erkennende levenshouding spreekt. Ziehier hoe deze verzamelaars de denkbeelden van Omar menen te kunnen samenvatten: Omar Khayyam pratique, en toute sérénité d'âme, ‘l'indifférence à la foi et au doute’. Ni l'étude, ni le raisonnement, ni l'intuition ne peuvent nous éclairer, et l'impuissance est égale de ceux qui par la science ou par la religion espèrent résoudre l'énigme de ce monde. Nous n'atteignons à aucune vérité et il n'est pas de bonheur ou de châtiment supraterrestre. Entre les deux néants qui la limitent, la vie n'est que le temps d'une respiration. Sachons en tirer des joies précaires. Le vin, l'amour des femmes et des adolescents mortels, le vent frais du matin, les roses à peine écloses, voilà la seule réalité de nos jours qui passent comme un songe. Après l'Ecclésiaste il nous répète de cent façcons ‘Tout est vanité et poursuite du vent’ mais il ajoute: ‘Réjouis-toi dans le présent: c'est là le but de la vie.’’ De natuurlijk niet toevallige keuze van juist deze serie kwatrijnen ter vertaling is voor de psychologie van Leopold, die toch ook andere Omar Khayyâm-uitgaven kende hoogst opmerkelijk. Spreekt er niet instemming uit, in deze laatste jaren van zijn leven (de vertalingen naar dit boekje van eind 1920 dateren op zijn vroegst van 1921), met de visie van Claude Anet en Mirza Muhammad op de levenshouding van Omar Khayyâm, en meer dan dat: met de zo geziene levenshouding zelf? De Omar Khayyâm dien Leopold zelf met bewondering getekend had in zijn artikel van 1906 was groter, dieper; weliswaar evenmin een mysticus, maar zeker niet de genotzuchtige ontkenner die in deze verzameling aan het woord is. Over de kwaliteit van Leopolds vertalingen ook van deze reeks zou men slechts in termen van de hoogste lof kunnen spreken. De Franse uitgevers, die zelf proza-bewerkingen gaven, uiten in hun inleiding twijfel aan de mogelijkheid van een vertaling in versvorm. ‘C'est en vain que des écrivains occidentaux ont essayé de mettre en vers anglais ou français les quatrains de Khayyam. Les lois impitoyables de notre rythmique les ont entraînés loin du texte et, voulant trouver des grâces poétiques équivalentes à celles du poème persan, ils ont dans l'aventure laissé perdre des beautés en échange desquelles ils ont peu à | |
[pagina 45]
| |
nous offrir.’ Zulk een verwijt zou men Leopold niet kunnen maken. Hij is er in geslaagd het Franse proza over te brengen in de vorm die hij in navolging van Whinfield reeds gebruikt had, die van het metrische en volgens het Oosterse schema rijmende kwatrijn, maar er bovendien inderdaad echte gedichten van te maken, zonder zich van de Franse tekst noemenswaard te verwijderen. Opgeofferd heeft hij slechts éénmaal, in een nog nader te noemen geval, iets van enige betekenis. Uit de volgende voorbeelden kan men zich een denkbeeld vormen van de nauwgezetheid en de schoonheid van zijn bewerkingen: 1[regelnummer]
1. Ma loi est le vin et la belle humeur; - ma religion, l'indifférence à la foi et au doute. - J'ai demandé à ma fiancée qui est le monde: ‘Quelle dot veux-tu?’ - Elle m'a dit: ‘Ton coeur joyeux est ma dot.’
I. Wijn en een vroolijk wezen zijn mijn wet;
Mijn godsdienst, dat ik op geen godsdienst let;
de wereld is mijn bruid; wat wil ze als gift?
‘op uw blij hart heb ik mijn zin gezet.’
2[regelnummer]
2. As-tu vu le monde? Tout ce que tu y as vu n'est rien. - Ce que tu as dit, ce que tu as entendu n'est rien. - Si tu as parcouru les sept climats, ce n'est rien. - Si tu est resté seul à méditer dans ta maison, ce n'est rien.
II. Gezien of niet de wereld, om het even; het is niets.
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven: het is niets.
gereisd door de klimaten alle zeven: het is niets.
tot studie en bespiegeling thuis gebleven: het is niets.
5[regelnummer]
5. Ceux qui étaient les pôles de la science - et dans l'assemblé des sages brillaient comme des phares, - ils n'ont su trouver leur chemin dans la nuit sombre. - Chacun d'eux a balbutié un conte, puis s'est endormi.
XXIV. Zij, die Poolstarren waren ongebluschten
en vuurbaak op der wijsheid verre kusten,
in doodsnacht konden zij hun weg niet vinden,
elk stamelde een verhaal en ging ter ruste.
Wil men een voorbeeld van een iets vrijere vertaling, dan vergelijke men het kwatrijn nr. VIII met de oorspronkelijke tekst: 75[regelnummer]
75. Ce passage dans le monde sans vin et sans échanson, ce n'est rien. - Sans le chant doux de la flûte de l'Irak, ce n'est rien. - A ce que je vois, entre les choses de ce monde, - seules ont prix la joie et la fête. Le reste n'est rien.
| |
[pagina 46]
| |
VIII. De wereld is een buidel vol verdriets
zonder den wijn, de zang des Irakriets;
alleen verheuging is wat waarde heeft,
festijn en blijdschap de rest is niets.
Men ziet dat de afwijkingen nog niet heel veel te betekenen hebben. Waarschijnlijk heeft Leopold een herhaling van het in II reeds gebruikte ‘refrein’: het is niets, willen vermijden. Reeds in IV koos hij voor het Franse ce n'est rien de vraag Wat is het? Het enige kwatrijn waarin Leopold zich een duidelijke wijziging van de zin veroorloofd heeft (het kwatrijn waarop hierboven gedoeld werd), is nr. XVII, waarvan de tweede helft nauwkeurig vertaald is, maar waarvan de eerste twee verzen niet veel overeenkomst vertonen met de Franse tekst. Men oordele zelf: 92[regelnummer]
92. Ce monde est pareil à un vase renversé - sous lequel agonisent les sages. - Regarde l'amitié qui unit la cruche à la coupe, - lèvre sur lèvre, et le sang coule de l'une à l'autre.
XVII. De wereld is een tooverend belover,
voorspiegelaar en straks een valsche roover;
zie dan de vriendschap tusschen kan en glas,
die lip op lip zijn en het bloed vloeit over.
Leopold vertaalde uit de verzameling kwatrijnen van Claude Anet en Mirza Muhammad de volgende nummers (in de volgorde waarin ze bij Leopold voorkomen): 1, 2, 4, 6, 13, 14, 46, 75, 87, 26, 21, 104, 45, 64, 41, 76, 92, 81, 102, 91, 61, 85, 117, 5.
De ‘Soefische’ kwatrijnen, voorkomend in de tweede bundel (p. 49-56), zijn bewerkt naar de Franse vertalingen van Perzische kwatrijnen in ‘La Roseraie du Savoir, choix de quatrains mystiques, traduits par Hocéyne-Azad’ (E.J. Brill, Leiden 1906). Van de nrs. XIV en XV, waarvan in de editie-Van Royen de Perzische auteurs niet genoemd worden (hiervan ‘zijn de auteurs niet bekend’, zegt de inhoud), heb ik de originelen niet teruggevonden. De andere zijn in Leopolds Tweede Bundel opgenomen in de volgorde waarin zij bij Hocéyne-Azad voorkomen. De kwatrijnen I-XXXI (XIV en XV dus uitgezonderd) dragen in de Franse tekst de nummers: 38, 41, 46, 50, 62, 68, 123, 126, 174, 175, 177, 178, 185, 263, 355, 371, 376, 387, 389, 398, 404, 405, 415, 417, 446, 453, 463. Het kwatrijn dat bij Leopold cursief gedrukt en zonder nummer, bij wijze van motto dus, vooropstaat, is nr. 57. | |
[pagina 47]
| |
Ook de Soefische kwatrijnen zijn niet alleen zeer treffende gedichten, maar ook zeer bewonderenswaardige vertalingen, waarin vrijwel geen nuance van de Franse prozatekst is verloren gegaan. De verkorting ten opzichte van het origineel, noodzakelijk voor de samenvatting in vier versregels, moest hier vaak nog iets sterker zijn dan bij de vertalingen naar Claude Anet en Mirza Muhammad, omdat Hocéyne-Azad, die eveneens een proza-bewerking van Omar Khayyâm gaf, zich meestal wat uitvoeriger uitdrukt. Vandaar de uiterst gedrongen vorm van deze kwatrijnen, bereikt in het algemeen door weglating van ieder overtollig woord (‘ils ont vécu quelque temps, puis finalement ils sont morts’ wordt bij Leopold: ‘zij leefden, stierven’, - kwatrijn XXI), en in het bizonder door het gebruik van beknopte zinsvormen zonder persoonsvorm van het werkwoord, waar het Frans volledige zinnen heeft (b.v. in VI, XXVI, XXX). Ter vergelijking weer enkele voorbeelden: 57[regelnummer]
57. Seigneur! qu'il est doux de rire sans (ouvrir) la bouche. Sans le secours des yeux, de considérer les créatures du monde.
Assieds-toi et voyage, car il est excessivement agréable de parcourir la terre sans se fatiguer les pieds! (Afzal).
Motto. O zoetheid van te lachen zonder mond
en zonder oogen te bezien het wereldrond!
Zit stil en reis; o zoetheid van een tocht
zonder vermoeidheid, zonder voetenwond!
38[regelnummer]
38. En cherchant le secret de ce ciel au mouvement circulaire, notre tête a beaucoup tourné comme le compas.
Ce corps semblable à une aiguille a été brisé à la tache; (mais) hélas! nous ne sommes pas parvenus à débrouiller eet écheveau!
(Razi uit Nisjapoer).
I. Om 's hemels cirkelenden loop te raden
keerde ons hoofdcompas naar alle graden;
ons lichaam is gebroken als een naald
in het ontraaflen van dit streng van draden.
41[regelnummer]
41. O toi qui es un exemplaire du livre divin; toi qui es le miroir de la souveraine beauté!
Rien de ce qui existe au monde n'est hors de toi; demande (ce que tu désires) à toi-même, car tu es tout ce que tu veux être!
(Afzal).
II. Gij, van het Goddelijk geschrift een exemplaar,
van Hoogste schoonheid een weerspiegelaar,
wat is, is al in u, vraag aan u zelven
uw wenschen, hun vervulling ook is daar.
| |
[pagina 48]
| |
Een voorbeeld van een iets vrijere vertaling, waarbij Leopold de slotherhalingen heeft weggelaten: 55[regelnummer]
55. Sur la page de l'existence, comme la plume, nous passons; après y avoir tracé l'expression de nos chagrins, nous passons.
Dans cet orageux océan qui est sans limites, pareils aux flots consécutifs, l'un après l'autre, nous passons! (Fikri uit Chorasan).
V. Over het blad des levens als een stift
schrijven wij angstig onzer zorgen schrift,
in deze oeverloozen oceaan
verlaten golven in verloren drift.
Ziehier ten slotte het om zijn bewogen klank zo beroemde laatste kwatrijn: 463[regelnummer]
463. O Seigneur, ne laisse point dans mon coeur de place pour d'autres que toi; ne laisse pas dans mes yeux la poussière des désirs.
Je l'ai dit, je l'ai dit: Je ne suis capable de rien. Pitié, pitié, ne m'abandonne pas à moi-même! (Aboe-Saïd).
XXXI. Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als loover,
vaag weg den angst en al zijn voorgetoover;
ik zeg, ik zeg U, ik weersta niet meer,
o God, laat mij niet aan mijzelven over!
De bewogenheid, die reeds een eigenschap van het oorspronkelijke blijkt te zijn, is door Leopold nog sterk verhevigd. Vooral echter het angstmotief (‘den angst en al zijn voorgetoover’), dat door Leopold onafhankelijk van het origineel is ingevoerd, verleent dit kwatrijn het zeer persoonlijke accent dat het van de gehele verdere reeks onderscheidt.
Ook aan een andere bundel proza-vertalingen van Hocéyne-Azad heeft Leopold verschillende gedichten voor Oostersch I en II ontleend, te weten: Mijn boom heeft kweeën tegen ooft (Verzen II, p. 35), Waar werd van zulk een wijzen geest vernomen (II, p. 65), Laatste wil van Alexander (II, p. 40), Zalig de ziel, die aan een medeziel enz. (II, p. 75), O kostelijke keuken (id.), Legt gij niet door het loon van uwe vruchten (id.) en ten dele ook: Jezus die door de wereld ging (II, p. 44). De originelen hiervan vindt men in de bundel van Hocéyne-Azad resp. op p. 75, id. noot, p. 110, p. 154 noot, id., p. 156 noot en p. 20. De belangrijkste van deze gedichten laat ik hier weer tezamen met de Franse voorbeelden volgen. Daar is ten eerste het fraaie Mijn | |
[pagina 49]
| |
boom heeft kweeën tegen ooft, naar een gedicht van Selmân, waarvan de Franse bewerking getiteld is La fuite des jours. L'arbe de ma vie produit maintenant des coings au lieu de pommes; après avoir atteint le sommet, voici que je descends la pente.
Le plus clair de ma vie a été comporté par le Temps, il ne m'en reste plus qu'une gorgée, et encore c'est de la lie!
La jeunesse est un printemps et la vieillesse un hiver, mais non pas l'hiver qui est suivi d'un nouveau printemps.
Où sont ces adolescents dans toute la fraîcheur de la jeunesse? Où sont ces vierges avec leurs parures nuptiales? Ils ont porté leurs tentes sous la terre!
Et maintenant que le zéphyr printanier a déchiré le volle de la terre,
La fleur de l'amandier, comme une belle au corps délicat et argenté, a sorti la tête de sa cachette de bois.
La violette est comme l'extrémité des cheveux musqués de la bienaimée, que le Temps aurait séparés de l'amie.
Je pense que le lis est un enfant des fées, noble et doué d'une haute éloquence.
II possède bien une langue, mais il ne lui est pas permis de nous parler du mystère éternel!....
Leopolds tekst: Mijn boom heeft kweeën tegen ooft,
dat glanzend was en honingzoet,
De top is over en het pad
ligt afwaarts voerend voor mijn voet.
Gedronken is wat van den wijn
de klare opperbloesem is,
Er rest mij nu nog ééne slok,
een slok, die niets dan droesem is.
Een lichte lente is de jeugd,
een winter is de ouderdom,
Maar is een winter zonder meer
en brengt geen nieuwe lent' weerom.
Waar zijn de vrienden van voorheen
in fleur en frischheid hunner jaren?
Waar zijn de bruiden met de krans
en de juweelen in de haren?
Onder de aarde hebben ze al
hun tent gebracht en heengebeurd
En nu de zefir spelend heeft
de winterwa vaneengescheurd,
Nu tilt de eerste amandelbloem
een hoofdje popelend en stout,
Een tenger, zilvren vrouwenlijf
te voorschijn uit het doodkisthout.
| |
[pagina 50]
| |
En de violen zijn een lok
van zwart en muskusgeurend haar,
Dat viel, o liefste, liefste, en zeeg
onder der dagen valsche schaar.
Ik meen, de lelie is een kind,
een feeënkind en opgeleid
Tot hooge kieschheid van gevoel
en adel van welsprekendheid.
Zij heeft een gouden mond en toch,
zij mag het zwijgen niet verbreken
En van haar peinzensgrond en van
het eeuwige mysterie spreken.
Men ziet dat Leopold, hoewel hier niet aan een zo benauwend bestek gebonden als bij de kwatrijnen, toch zijn voorbeeld, waarop hij de dichterlijke vorm vóór heeft, op de voet volgt. Ik behoef niet te wijzen op de vele schoonheden van geluid en uitdrukkingswijze in zijn gedicht, waarin men, als men niet beter wist, waarschijnlijk geen vertaling zou vermoeden. Karakteristiek zijn een paar zeer persoonlijke invoegingen: de uitroep ‘o liefste, liefste’, die aan de zevende strofe een diep bewogen klank heeft verleend, welke het oorspronkelijk niet in die mate bezit en waarin men de plotseling doorbrekende ontroering om een eigen herinnering meent te horen, en het voor Leopold bizonder typische ‘haar peinzensgrond’. Interessant is ook de vergelijking van het bekende gedicht Laatste Wil van Alexander met zijn voorbeeld: Dernières volontés d'Alexandre.
A l'instant où je roulerai dans la vile boîte, laissez passer mes deux mains hors de la bière;
Afin que quand, sortant du palais, j'avancerai sur la route, tous ceux qui m'apercevront soient édifiés par mon cas,
Et, favorisé par le ciel couleur de turquoise, s'étant rendu maître de l'univers entier;
Pouvant dire: ‘J'ai par la vigueur de mon bras contraint le monde à verser toutes ses richesses dans ma balance!’
Après tant de travaux, est parti les mains vides, laissant tout cet or et ces innombrables joyaux!
Dites tout cela, afin que la multitude des spectateurs contemple ce jour d'impuissance et de dénûment;
Qu'ils chassent de leur coeur la passion des richesses; et qu'ils gémissent, non pas sur ma perte, mais sur leur propre sort.
(Emîr Choesraw).
| |
[pagina 51]
| |
Laatste wil van alexander.
Dan, als ik tuimel in de kist
doodsoverwonnen en bezweken,
laat mijn twee handen zijn ontbloot
en uit de baar naar buiten steken.
Dat, als ik het paleis verlaat
en langs den grooten weg mij richt,
een elk mijn schamelte ontwaar'
en worde door mijn lot gesticht.
Hoe zulk een, die veroverd had
van aarde-oppervlak tot aan
de helle hoogten van gebergt',
de diepten van den Oceaan,
Die des turkooizen hemels vriend
en onbeperkte gunsteling
de verste grens van het heelal
in zijn grootmeesterschap omving,
En zeggen kon: mijn stalen arm
noopt de bevolkte wereld gansch,
dat hij zijn opgebrachten cijns
uitstorten moet in mijn balans,
Ziet aan! hij maakte zooveel zorg
en moeite en zooveel schats te schande
en is verloochend door zijn geld
en heengegaan met leege handen!
Zegt overluid dit al, opdat
de drom der saamgeschoolde velen,
elk naar zijn rang in dezen dag
van onmacht en berooidheid deele.
Dat zij den kittel van het goud,
het veile, in hun ziel verslaan
en zuchten om hun eigen lot
en niet om mijn verloren gaan.
Ook deze vertaling blijkt, afgezien van de omzetting in dichtvorm, het origineel nauwgezet te volgen. Er zijn enkele dichterlijke omschrijvingen en uitweidingen, zoals ‘doodsoverwonnen en bezweken’, ‘een elk mijn schamelte ontwaar'’, ‘de helle hoogten van gebergt’, waarvoor geen parallelen in het oorspronkelijke zijn aan te wijzen; wijzigingen in de zin of weglatingen zijn er echter niet. Zelfs de lange, gecompliceerde | |
[pagina 52]
| |
periode, die van Leopold had kunnen zijn, met de enigszins onverwachte wending: ‘Zegt overluid dit al’, is uit het Frans overgenomen; hier is de zinsconstructie alleen iets logischer, want tot het eind toe bepaald door het werkwoord considèrent (‘qu'ils considèrent comment un glorieux conquérant tel que moi.... après tant de travaux est parti les mains vides’), terwijl bij Leopold de met ‘hoe zulk een’ beginnende constructie syntactisch niet opgelost wordt. Storend is dit laatste echter niet; wat spanning en climax betreft wint Leopolds zin met het nadrukkelijk onderbrekende ‘Ziet aan!’ het zelfs van het Franse voorbeeld.
Het gedicht Jezus, die door de wereld ging (II, p. 44) is een bekend gedicht van Nizâmi, waarvan een Franse vertaling, zoals in het voorgaande reeds is opgemerkt, ook voorkomt in ‘L'Aube de l'Espérance’. Er is echter reden om aan te nemen dat Leopold niet alleen naar deze Franse tekst vertaalde, maar ook naar de Duitse bewerking van Von Hammer, die hij waarschijnlijk gekend heeft uit de aantekeningen bij de Westöstlicher Divan van Goethe, waarin het gedicht in zijn geheel geciteerd wordt.Ga naar voetnoot1) Leopold kende en bewonderde de Westöstlicher Divan, zoals uit een artikel van Johan Huijts blijktGa naar voetnoot2), en maakte er ook voor een ander, nog te bespreken gedicht gebruik van. Ziehier het gedicht van Leopold met de Duitsche tekst, zoals die in de Westöstlicher Divan voorkomt (de oorspronkelijke tekst van Von Hammer vertoont kleine afwijkingen): Herr Jesus, der die Welt durchwandert,
Ging einst an einem Markt vorbei.
Ein toter Hund lag auf dem Wege,
Geschleppet vor des Hauses Thor.
Ein Haufe stand ums Aas umher
Wie Geier sich um Äser sammeln.
Der eine sprach: ‘Mir wird das Hirn
Von dem Gestank ganz ausgelöscht’.
Der andre sprach: ‘Was braucht es viel!
Der Gräber Auswurf bringt nur Unglück.’
So sang ein jeder seine Weise,
Des toten Hundes Leib zu schmähen.
Als nun an Jesus kam die Reih',
Sprach ohne Schmäh'n er guten Sinns,
| |
[pagina 53]
| |
Er sprach aus gütiger Natur:
‘Die Zähne sind wie Perlen weiss!’
Dies Wort macht' den Umstehenden,
Durchglühten Muscheln ähnlich, heiss.
Tekst van Leopold: Jezus, die door de wereld ging,
was in een landstad aangekomen
en had zijn ongemerkten weg
over het marktplein heen genomen.
En zag een hond stroef als een wolf,
plat op de steenen, onbewogen,
wiens leven heengeweken was,
wiens Jozef uit de put getogen.
En om het kreng verrot en vocht
stonden de menschen stil en keken
en waren bits: een gierenzwerm,
die op een aas is neergestreken.
En een: de walg van dit gezicht
benevelt en verwart het hoofd
met troebelingen als een kaars
roetwalmend door de wind gedoofd.
Een ander: van dit gistend vod
en vuil het eenigste gewin
is duisternissen voor het oog
en schrik en afschuw voor den zin.
Zoo zong een ieder daar zijn lied
maar allen in denzelfden toon
En overstelpten met verwijt
en spraken bitterheid en hoon.
Jezus zag naar het liggend dier
en sprak en zeide enkel dit
en was beschamende rondom:
de tanden zijn als paarlen wit.
De vertaling sluit zeer nauw bij het Duitse gedicht aan, heeft echter een aantal details meer, die erop wijzen dat Leopold ook de Franse tekst van Hocéyne-Azad geraadpleegd heeft. Aan deze tekst zijn ontleend de wendingen: de walg van dit gezicht enz. (Frans: ‘L'horreur de ce spectacle obscurcit le cerveau et le trouble, comme un souffle éteignant une bougie.’), van dit gistend vod enz. (Fr.: ‘Pour tout profit, il n'y a (en ceci) que les | |
[pagina 54]
| |
ténèbres des yeux, et l'effroi du coeur.’), allen in denzelfden toon (Fr.: ‘Chacun chanta un air sur la même gamme.’), en overstelpten met verwijt enz. (Fr.: ‘Et accabla de duretés le corps du chien mort.’). Ook voor de merkwaardige uitdrukking: wiens Jozef uit de put getogen, vindt men het voorbeeld en de verklaring bij Hocéyne-Azad: ‘Il remarqua que la vie était sortie de son corps, comme Joseph du puits’. En in een noot: ‘Littéral.: “....son Joseph était sorti du puits”. L'âme, ou la vie, se trouve ainsi comparée à Joseph.’ Opmerkelijk is, dat Leopold de voorkeur gegeven heeft aan de lezing van de noot, d.w.z. aan de meest oorspronkelijke vorm van het beeld die in de vóór hem liggende tekst te vinden was. Dat Leopold echter inderdaad ook de Duitse, en niet alleen de Franse tekst gebruikt heeft, blijkt vooral uit het slot van zijn vertaling. De Franse tekst eindigt als volgt: Lorsque à son tour Jésus prit la parole, il passa sur les défauts, pour ne s'occuper que des qualités.
II dit: ‘Parmi les ornements qui se trouvent sur l'édifice de ce corps, voici des dents dont la blancheur surpasse celle des perles.’
Ne considère point les défauts des autres et tes bonnes actions; plonge plutôt tes regards en toi-même, et vois tes propres défauts.
Le jour où tu prends en main le miroir, humilie-toi; ne sois pas admirateur de toi-même.
Ne va pas te parer comme le printemps, si tu ne veux exciter la convoitise de la Fortune maligne.
Van deze hele moraliserende slotbeschouwing vindt men bij Leopold niets; omgekeerd mist men in de Franse tekst iedere aanduiding van een beschaamdheid van de omstanders, die in het gedicht van Von Hammer door de vergelijking met ‘durchglühten Muschel’ (door Goethe bewonderd, maar door Leopold wijselijk weggelaten) wordt weergegeven. De prachtig-kernachtige regel ‘Die Zähne sind wie Perlen weiss’ heeft Leopold echter letterlijk overgenomen en door verplaatsing naar het slot nog verhoogd effect gegeven. Hoe zou hij de indruk daarvan verzwakt hebben, indien hij hierna nog een moralisatie in de geest van de bovenaangehaalde Franse regels had laten volgen. In het algemeen is dit gedicht een goed voorbeeld van het overleg waarmee Leopold soms een vertaling opbouwde uit elementen aan verschillende versies van eenzelfde origineel ontleend; hoever | |
[pagina 55]
| |
het resultaat het onmiddellijk voorbeeld kan overtreffen blijkt, wanneer men met Leopolds gedicht de stuntelige bewerking van Von Hammer vergelijkt.
Het gedicht Ik zag met pronk en kostbaarheden (II, p. 43) is, zoals de uitgave van Van Royen vermeldde, een vertaling naar een gedicht van Sa'di. Goethe heeft hetzelfde motief gebruikt voor een gedicht uit zijn Westöstlicher Divan, Buch der Parabeln nr. 5, dat ik hier naast Leopolds bewerking laat volgen: Ich sah mit Staunen und Vergnügen
Eine Pfauenfeder im Koran liegen.
‘Wilkommen an dem heil'gen Platz,
Der Erdgebilde höchster Schatz!
An dir, wie an des Himmels Sternen,
Ist Gottes Grösse im Kleinen zu lernen,
Dass er, der Weiten überblickt,
Sein Auge hier hat aufgedrückt,
Und so den leichten Flaum geschmückt,
Dass Könige kaum unternahmen,
Die Pracht des Vogels nachzuahmen.
Bescheiden freue dich des Ruhms!
So bist du wert des Heiligtums.
Ik zag met pronk en kostbaarheden
en een hooghartig oogopslaan
een pauweveer in den quoraan;
de groen en rosse strengen gleden
over den tekst, het wuft verguld
had al de bladzij opgevuld
en midden in de soeren lag
de blauwe spiegel en zijn lonken
de strakke verzen overblonken
lichtzinnig spelend met den dag
en bont juweel en wulpsch azuur
had op de letteren beslag
en overschaduwde de schriftuur.
En ik: dat op het heilig boek,
dat op de regels heet bewogen
om al wat zij behelzen mogen
van God's belofte en Godes vloek,
de onbezonnen dartelheid
zijn loozen tooi heeft uitgespreid,
dat het gebodwoord van den Heer
het bed is van een vogelveer!
En zij: laat af van aan te klagen.
Schoonheid is tyranniek gezind
en zelfgerecht en voert bewind
naar eigen wil en welbehagen!
| |
[pagina 56]
| |
Van het oorspronkelijke, dat voorkomt in Sa'di's “Rozenhof”, kan de vertaling van Olearius een indruk gevenGa naar voetnoot1): Ich sagte zu einer schönen Pfawen Feder, welche ich im Alkoran zwischen den Blettern liegend fand: Woher kompt dir solche Hoheit, dass du in so herrlichem Buche liegest? Diese antwortete mir gleichsamb: Wer schöne ist, hat allezeit mehr denn ein hässlicher einen freyen Fuss zu setzen wo er wil, und niemandes Hand ziehet ihn leicht zurücke’. Leopold heeft van Sa'di's korte spreuk een vrij lang gedicht gemaakt en we hebben hier dus eens een voorbeeld van een zeer vrije vertaling. De overeenkomst in klank en rhythme tussen zijn beginregel en die van Goethe is zo opvallend, dat men kan aannemen, dat hij van Goethe's gedicht is uitgegaanGa naar voetnoot2). In tegenstelling tot Goethe' die tot iets heel anders is gekomen, heeft Leopold de geest van het origineel bewaard. Treffend zijn het sterk uitwerken van wat er visueel was aan het oorspronkelijke beeld, de bijna hartstochtelijke verontwaardiging die Leopold heeft gebracht in de woorden van den ‘aanklager’, waardoor de tegenstelling tussen het ‘heilig boek’ en de ‘loozen tooi’ te scherper uitkomt, en de nadrukkelijkheid waarmee hier de onafhankelijkheid van de Schoonheid verzekerd wordt.
Zeer merkwaardig is de herkomst van de kleine gedichten Mijn oogen vroegen (II, p. 37) en Vreemd, dat een zelfde huis bevat ons beiden (II, p. 38). Ze staan in de editie-Van Royen op naam van Ibrâhîm ibn al-Mahdî. De originelen waarnaar deze gedichten bewerkt zijn (van vertalen kan men ditmaal zeer bepaaldelijk niet spreken), zijn te vinden in een boekje van G. van Vloten, getiteld ‘Oostersche Schetsen en Vertalingen’ (Amsterdam 1900), waar ze voorkomen in het verhaal ‘Een avontuur van Ibrahim ibn al-Mahdi’ (p. 144). Ibrahim ibn al-Mahdi is daar zelf aan het woord en vertelt hoe hij eens, op slinkse wijze een huis in Bagdad binnengedrongen zijnde, een schone vrouw enige liederen heeft horen zingen die hem | |
[pagina 57]
| |
hevig ontroerden. Van de drie geciteerde zangen nu, blijkt Leopold er twee bijna letterlijk te hebben overgenomen. Men vergelijke slechts: (Prozatekst van G. van Vloten). De tekst van Leopold: Mijn oogen vroegen: wordt ik nog aanvaard?
zij wenkte weer: ik heb uw trouw bewaard.
- Met opzet werd mijn liefde niet beleden. -
Met opzet ook is dit door mij vermeden.
Vreemd, dat een zelfde huis bevat ons beiden
en toch, wij durven ons niet af te scheiden,
wij durven niet alleen zijn, niet te spreken
dan lippen bevend, die niet open breken,
begonnen klagen, wenkende oogentroost,
gloed van een wang, die om zijn blozen bloost,
handen, die groeten, blikken van verzwegen
ontroerd zijn, zuchten als uit vuur gestegen.
Het kan een ogenblik bevreemden dat Leopold de regels op p. 37 en 38, met zo geringe wijzigingen aan Van Vloten ontleend, in een bundel eigen werk heeft opgenomen zonder zijn direct voorbeeld te noemen. Leopold veroorloofde zich nu eenmaal grote vrijheden tegenover zijn voorbeelden, maar de vraag rijst toch of hij zich in dit geval niet bewoog op de grens van het plagiaat. Men moet echter rekening houden met de mogelijkheid dat Van Vloten, die met Leopold bevriend schijnt te zijn geweest, van diens bewerkingen af heeft geweten, ja, hem zelf deze liedjes in proza ter bewerking heeft gegeven, zoals hij het ook met het nog te noemen verhaal van Maân ibn Zaida heeft gedaan. En bovendien, zijn de wijzigingen waarvan ik sprak, eigenlijk wel zo gering? Heeft Leopold ook dít proza niet door zijn poëtische bewerking als het ware in een andere taal overgebracht, al bleef hij zich ten dele van dezelfde bewoordingen bedienen? Een verrukkelijke formulering als ‘gloed van een wang die om zijn blo- | |
[pagina 58]
| |
zen bloost’ is zelfs volkomen onafhankelijk van den voorganger ontstaan. Erg groot is intussen de betekenis van deze beide gedichtjes voor het oeuvre van Leopold niet. Wel sluiten zij wat huninhoud betreft zich daar voortreffelijk bij aan; de schuchtere, niet of nauwelijks beleden liefde, waarvan hier sprake is, ontmoeten we herhaaldelijk in het werk van dezen dichter. Dit moet dan ook de reden geweest zijn, waarom Leopold zich tot het bewerken van deze stof aangetrokken gevoeld heeft; ook hier: de persoonlijke betekenis die het Oosterse gedicht voor hem kreeg door de verwantschap met het eigen werk, met de eigen gevoels- en gedachtenwereld. Men lette b.v. op de treffende overeenkomst die er in menig opzicht bestaat tussen gedichten als ‘Vreemd, dat een zelfde huis bevat ons beiden’ en ‘Wij doen elkander zeer’ uit de eerste bundel.
Van Vloten was het ook, zoals boven reeds werd aangeduid, die Leopold een vertaling verschaft heeft van het Oosterse gedicht Maân ibn Zaida, waarvan de poëtische bewerking voorkomt in Oostersch II (tweede bundel, p. 76). De kennis van dit feit dank ik aan mededelingen van prof. dr. Albert Verwey, aan wien Van Vloten indertijd eveneens een exemplaar van zijn (niet uitgegeven) vertaling van dit gedicht had doen toekomen. Prof. Verwey was zo welwillend deze tekst, die hij nog in zijn bezit had, en die zonder enige twijfel ook Leopolds uitgangspunt is geweest, voor publicatie beschikbaar te stellen. Hij volgt hier, met Leopolds bewerking: HET VERHAAL VAN MÀÄN IBN ZÀIDA | |
[pagina 59]
| |
(Tekst van Leopold):
Maân ibn Zaida had een groot land
bestuurd als leengoed van de Omejjaden,
maar toen de heerschappij aan het geslacht
der Abbasiden kwam en in den strijd
tegen de overweldigers hij zich ten zeerste
had onderscheiden, moest hij vluchten; hij verhaalt:
Een groote som had Al Mansoer gesteld
voor ieder, die mij tot hem voeren wilde,
en door zijn mannen werd ik nagezet
en opgespoord des nachts en in den middag,
totdat de zon mijn aangezicht verschroeid,
mijn wangen in hun vel gerimpeld had.
| |
[pagina 60]
| |
Ik trok een mantel aan uit wol geweven
en een kameel besteeg ik, want ik wilde
naar de woestijn gaan en aldaar verblijven.
Maar toen ik Bagdad uittrok door de Harbpoort,
zag ik, hoe achter mij een neger volgde
gescheurd van kleed en haveloozen kaftan
met aan de zij een kromzwaard aangegord.
En als de poortwacht ik was langsgegaan,
had hij mij ingehaald en trok den toom
en dwong den buigenden kameel tot knielen.
Hij greep mijn hand en als ik vroeg: ‘wat gij?’
antwoordde hij: ‘gij zijt verbeurd verklaard,
verbannen door den Heerscher der geloovigen.’
‘Wie ben ik, dat men mij vervolgen zou?’
‘Gij zijt Maân ibn Zaida.’ Toen zei ik:
‘O, man, vrees God den Machtigen, want wat
heb ik gemeen met Maân?’ ‘Loochen niet;
ik ken u immers beter, dan gij zelve.’
Toen sprak ik, want ik zag, het was hem ernst:
‘hier is een duur juweelstuk uit mijn kleeding,
dat dubbel zooveel waard is als de prijs,
die Al Mansoer op mij heeft uitgezet;
neem dit en wees de schuld niet van mijn dood.’
En hij ‘geef hier.’ Ik gaf dan en een wijle
bekeek hij het en zei: ‘ja inderdaad,
gij hebt mij niet bedrogen in zijn waarde;
toch neem ik het niet aan, voordat ik u
naar iets gevraagd hebt; als gij dat naar waarheid
beantwoord hebt, laat ik u vrij.’ ‘Spreek op.’
‘In Bagdad, in Arabië verhaalt
men veel van uw vrijgevigheid; zeg thans
hebt gij wel eens aan vreemden weggeschonken
al uw vermogen?’ ‘Neen.’ ‘De helft dan?’ ‘Neen.’
‘Een derde?’ Weder zei ik neen, totdat
hij eindlijk aan een tiende was gekomen;
toen schaamde ik mij en zei ik: ‘ja, zooveel
heb ik wel eens gegeven aan mijn naaste.’
‘Dat is geen mildheid; want, bij God,
ik ben een voetknecht maar en mijn soldij
van Al Mansoer is maandelijks twintig dirhem
en deze steen hier is wel vele duizend
denaren waard; ik schenk hem u, ik schenk
uw leven en ik spaar u voor uw mildheid,
die wordt geprezen in Arabië,
opdat gij weten moogt, dat er ter wereld
nog iemand is, die milder is dan gij;
opdat ge u op uw daden niet beroemt,
maar ze gering schat in uw verder leven
en eed'ler deugden te verwerven tracht.’
Toen vierde hij den toom en wierp de teugels
mij in den schoot en ging. Ik riep hem na:
‘o gij, gij hebt mij smaad gebracht en schande
| |
[pagina 61]
| |
en liever ware 't mij, zoo gij mijn bloed
vergoten hadt! neem, wat gij hebt gegeven,
neem, want het heeft voor mij geen waarde meer!’
Maar hij, hij lachte en zeide: ‘wilt gij dan
tot leugens maken, wat ik heb gezegd? Neen waarlijk,
ik neem uw edelsteen niet en zal nimmer
een prijs aanvaarden voor gedane daad!’
Toen ging hij, wat zijns weegs was en bij God,
ik heb hem dikwijls laten zoeken, later
toen ik hersteld was in mijn vroegere eer,
en ieder, die hem tot mij brengen kon,
heb ik beloofd, al wat hij vragen wilde;
maar nimmer hoorde ik meer iets van hem,
het was, als had de aarde hem verzwolgen.
Deze tekst komt voor in een brief van G. van Vloten aan Albert Verwey van 23 Dec. 1890. De veronderstelling ligt voor de hand dat ook Leopold omstreeks dezelfde tijd de vertaling van Van Vloten ontvangen heeft en dat zijn bewerking daarvan dus dateert uit de vroegste periode van zijn dichterlijke werkzaamheid. Er staan mij echter niet voldoende gegevens ten dienste om hierover iets met zekerheid te kunnen zeggen. Deze bewerking van Leopold staat, dunkt mij, op een minder hoog peil dan zijn andere, waarschijnlijk latere, is althans in veel geringer mate een zelfstandig gedicht geworden. Leopold heeft er zich vrijwel toe bepaald in Van Vlotens prozatekst de betrekkelijk geringe wijzigingen aan te brengen, noodzakelijk om hem in 10-syllabige, jambische versregels te kunnen verdelen. Het rijm, dat een sterker ingrijpen zou hebben vereist, heeft hij vermeden. Enige punten die bij vergelijking de aandacht trekken, wil ik hier onderstrepen. Leopold voert Maân ibn Zaida eerder sprekend in, nl. onmiddellijk bij de aanvang van zijn gedicht. De daaraan voorafgaande zes regels zijn niet meer dan een verklarende inleiding, die klaarblijkelijk niet als poëzie bedoeld is. Immers noch door rijm, noch door metrum of gelijk syllabental (slechts regel 2, 3 en 4 kunnen als jambische vijfvoetige verzen gelezen worden), noch - wat de doorslag geeft - door de toon onderscheiden deze regels zich van proza. Dat ze door de druk als verzen gekenmerkt worden, heeft mij dan ook altijd bevreemd en herhaaldelijk in mij de vraag gewekt of hier niet een vergissing van de verzorgers van deze posthume uitgave, nl. een onjuiste interpretatie van Leopolds manuscript (wellicht in de hand gewerkt door het | |
[pagina 62]
| |
metrische karakter van de genoemde middenregels), in het spel is. Over de wijzigingen in de tekst, die Leopold heeft aangebracht, zullen de oordelen wel uiteenlopen. Sommige schijnen volkomen willekeurig (b.v. ‘Bagdad’, in plaats van ‘Basra’), sommige lijken mij persoonlijk geen verbeteringen: ‘mijn wangen in hun vel gerimpeld had’ is minder treffend dan ‘en zijn baard uitviel’; ‘een grofwollen opperkleed’ (als vermomming) is tekenender dan ‘een mantel uit wol geweven’. In de meeste gevallen echter is de waarde van de verandering m.i. onmiskenbaar. Leopold voegde verschillende karakteriserende, plastische of psychologisch verklarende details toe: ‘gescheurd van kleed en haveloozen kaftan’ (de armoede van den neger onderlijnd, waardoor zijn onbaatzuchtigheid vervolgens des te sterker spreekt), ‘den buigenden kameel’, ‘want ik zag, het was hem ernst’. Hij verving het slappe ‘ik geloof van niet’ door de krachtige, emphatische uitroep ‘dat is geen mildheid’; het in enigszins ongewone betekenis gebruikte ‘liet ik hem opsporen’ (opsporen impliceert meestal vinden) door het duidelijker ‘ik heb hem dikwijls laten zoeken’; het inderdaad afschuwlijke ‘opgeslikt’ door ‘verzwolgen’, en bracht daarmee evenveel verbeteringen aan. In het algemeen meen ik wel te mogen zeggen dat het verhaal van Maân ibn Zaida in de meer gedragen stijl van Leopolds metrische bewerking sterker indruk maakt dan in het eenvoudige proza van Van Vloten. Het zou evenwel dwaas zijn uit het oog te verliezen dat datgene, waaraan dit gedicht in de allereerste plaats zijn waarde ontleent, Leopold niet als verdienste kan worden aangerekend, daar het in de inhoud van het oorspronkelijke verhaal zelf gelegen is.
Een aantal gedichten uit Oostersch II (tweede bundel) zijn bewerkingen naar den Arabische dichter Abu 'l-'Alá Ahmad ibn 'Abdallah al-Ma'arrí, een figuur, tot wie Leopold zich in de laatste jaren van zijn leven bizonder sterk aangetrokken moet hebben gevoeld. R.A. Nicholson, die veel werk van hem in het Engels vertaald heeft, zegt van hem in de voorrede tot zijn bloemlezing uit de Luzúmiyyát, Ma'arrí's belangrijkste bundel: ‘Proud, sensitive, and suspicious, doubly imprisoned by blindness and seclusion, a misanthropic and world-weary old | |
[pagina 63]
| |
man - that is the character which his poems give of him,’Ga naar voetnoot1) - een karakterizering, die, als men ‘blindness’ door ‘doofheid’ vervangt, voor een groot deel op Leopold zelf van toepassing is. Nicholson beschrijft al-Ma'arí verder als een groot dichter, maar bovendien als een belangrijk denker, als een van die weinige groten, waarvan Leopold gezegd heeft, dat zij ‘de kracht hebben bezeten om tot de uiterste consequenties van de rede en van het determinisme door te denken’.Ga naar voetnoot2) De door Leopold vertaalde gedichten komen alle in de genoemde bloemlezing voor; Leopold heeft ze echter waarschijnlijk niet hieruit geput, maar uit een iets latere bundel, waarin Nicholson een keus uit zijn vorige bloemlezing opnieuw heeft opgenomen, en die Leopold ook voor andere vertalingen gebruikt heeft.Ga naar voetnoot3) Niet van al de bedoelde gedichten behoeven de Engelse teksten hier te worden opgenomen. Ten aanzien van de gedichten Leg in uw hand mijn hand (Verzen II, p. 59) en Omgang met menschen, nabuurschap (II, p. 61) kan worden volstaan met de opmerking dat het zeer getrouwe vertalingen zijn. De Engelse originelen, in hetzelfde langademige, 14-syllabige vers geschreven, maar als gedicht heel wat minder dan Leopolds navolgingen, vindt men in Translations of Eastern poetry and prose op p. 106 en 107. Voor vergelijking is van meer belang het gedicht Vereer den zon om strakgespannen schijn, dat in Verzen II staat op p. 63. Ziehier de beide teksten: Feel shame in presence of the daily sun,
The moon of night, and shining troops untold
Of stars which in the sky their courses hold
By Allah's leave, nor fails them breath to run.
Vereer den zon om strakgespannen schijn,
de maan met licht en donker, zonder tanen
de sterren, die hun lange hemelbanen
omgaan en nimmer achter adem zijn.
De enige vrijheid in de vertaling (behalve het begrijpelijke weglaten van ‘By Allah's leave’) bestaat hierin dat Feel shame in presence of the sun geworden is Vereer de zon; de gedachte die in beide gevallen op de achtergrond staat, is dezelfde. | |
[pagina 64]
| |
De Engelse strofeGa naar voetnoot1) is de eerste van een langer gedicht, waarvan de laatste strofe Leopold als voorbeeld gediend heeft voor een gedichtje, dat men in de tweede bundel op p. 75 vindt, tezamen met andere kleine gedichten van ongeveer gelijke strekking: Give the poor man who comes to thee a dole,
Scant though it be, nor frown away thy guest,
But raise for him a flame of ruddy crest
That frolics in the darkness like a foal!
Geef aalmoes aan den arme en veracht
den zoon des wegs niet, die er tot u kwam,
maar stook den haard en lok een rosse vlam,
die als een veulen dartelt in den nacht.
We hebben hier dus te doen met het merkwaardige geval dat Leopold enkele fragmenten uit een gedicht vertaalde en als afzonderlijke gedichten in zijn werk opnam. Iets dergelijks geldt voor Christenen, Joden, Parsen, Moslemin (II, p. 64), dat de vertaling is van de laatste der twee strofen waaruit het oorspronkelijke gedicht bestaat: They all err - Moslems, Christians, Jews and Magians;
Two make humanity's universal sect:
One man intelligent without religion,
And one religious without intellect.
Christenen, Joden, Parsen, Moslemin,
zij dolen allen; voor wie toe wil zien,
vervalt de gansche menschheid slechts in tweeën,
twee soorten enkel worden er ontdekt:
intelligente menschen zonder vroomheid
en vrome menschen zonder intellect.
Het origineelGa naar voetnoot2) is dus iets beknopter dan de vertaling, die 6 regels telt en wel wat ontsierd wordt door het vierde vers, dat nietszeggend is en na het derde slechts een slappe herhaling vormt. Een voorbeeld van een zo vrije bewerking, dat men nauwelijks meer van een vertaling kan spreken, is het gedicht Des werelds vuil is uitgestort, dat hier volgt met zijn inspiratiebronGa naar voetnoot3): | |
[pagina 65]
| |
The worlds abounding filth is shot
O'er all its creatures, all its kinds;
The evil taint even she hath got
Whose loom for her a living finds,
And tyrant-ridden people moan
No worse injustice than their own.
Des werelds vuil is uitgestort
op alle schepselen; het wordt
gespild, gesprenkeld rijkelijk
op hoog en laag gelijkelijk
en de geringste is besmeurd;
de onverzorgde weduwvrouw,
die van haar poover weefgetouw
een schraal en karig dagloon beurt,
zij wordt gehekeld en verscheurd
en des bemorsens waard gekeurd.
Wie is gerecht en kan bestaan?
Van alle wezens wijd en zijd
is in verguizingslust en nijd
het menschdom bovenaan.
Het Engelse gedicht is niet meer dan de aanleiding geweest tot het Nederlandse, dat slechts de eerste regel (letterlijk en met behoud van het rhythme) en een enkel motief (het weefgetouw dat een bestaan verschaft) overgenomen heeft. Hoe volkomen moeten de sombere woorden van al-Ma'arrí vertolkt hebben wat de Leopold van deze jaren zelf in het gemoed omdroeg, dat ze in hem zulk een weerklank van bitterheid en mensenhaat wisten te wekken als spreekt uit de niet vertaalde, maar eerst in het Nederlandse gedicht verschijnende slotregels! Een ander voorbeeld van een bij de bewerking door Leopold sterk uitgebreid gedicht is Mijn hart neemt velerlei gestalten aan (II, p. 67), dat eveneens aan Nicholsons bundel Translations of Eastern poetry and prose ontleend is. Het origineel is een gedicht van den uit Murcia in Spanje geboortigen Arabischen dichter Ibnu 'l-'Arabí (1165-1240). De Engelse bewerking, die slechts 6 regels telt (Leopolds gedicht heeft er 17!), vindt men bij Nicholson op p. 148. Zeer letterlijk vertaald is daarentegen het gedicht O, dat de bloemen onzer jeugd het hoofd weer gingen beuren (II, p. 58), waarvan ik de Engelse tekst, die begint Oh, that Youth's flower anew might lift its head, evenmin in zijn geheel zal aanhalen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 66]
| |
Het oorspronkelijke is van den Arabischen dichter JamílGa naar voetnoot1) uit ongeveer de 7e eeuw, van wien verhaald wordt dat hem tot op hoge leeftijd een hartstochtelijke liefde bond aan Buthaina. Men kan het motief ook vinden in een van de gedichten uit Goethes Westöstlicher Divan (III, 1, 11): Liebend im Alter sah
Dschemil auf Boteina.
De veronderstelling is, meen ik, niet te gewaagd, dat Leopold het gedicht vertaald heeft, omdat de inhoud nauwkeurig beantwoordde aan de werkelijkheid van zijn eigen gemoedsleven. Zo kan het Nederlandse gedicht, hoewel een bijna slaafse navolging, worden opgevat als een persoonlijke belijdenis van Leopold zelf, waarbij alleen de naam Buthaina en de daarmee verbonden associaties de herinnering aan het Oosterse liefdegeval van dertien eeuwen her oproepen om aan dat van den modernen dichter een zeker reliëf te verlenen. Op deze plaats moet verder behandeld worden het volgende gedichtje, waarvan het origineel teruggaat op den Perzischen dichter Omara: Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden,
onzichtbaar zijn in mijn verliefd gedicht,
dat ik haar mond mag kussen als wellicht
zij zingt en over open lippenboorden
de sylben komen van des onverhoorden
verlangens sidderende zielsbericht.Ga naar voetnoot2)
Ook hiervan komt nl. een bewerking voor in de genoemde bundel van Nicholson en wel als onderdeel van een anecdote in deze vorm (p. 188): I'll hide myself within my song of love,
That I may kiss thee when thou singest it.
Leopold kan deze regels echter ook elders gelezen hebben, want men vindt ze in Perzische litteratuurgeschiedenissen en bloemlezingen herhaaldelijk geciteerd. De vergelijking van verschillende parallelplaatsen maakt het waarschijnlijk, dat het gedicht van Leopold een tamelijk vrije bewerking is, waarin een uitdrukking als ‘des onverhoorden verlangens sidderende ziels- | |
[pagina 67]
| |
bericht’, zo typisch voor den Nederlandsen dichter, wel volkomen onafhankelijk van het voorbeeld zal zijn ontstaan. Ten slotte kan men ook voor de vier gedichten op p. 42 van Verzen II, Wat brengt gij mede uit de looverlanen enz., vergelijkingsmateriaal in de genoemde bundel van Nicholson vinden, en wel op p. 157. Het oorspronkelijke is van Sa'di, zoals reeds uit de inhoud van de editie-Van Royen bekend was, en is een deel van de inleiding tot diens Gulistán (Rozenhof). Daar er talloze vertalingen van dit werk bestaan, is het niet zeker dat Leopold juist die van Nicholson heeft gebruikt. Waarschijnlijk is dat wel, omdat Nicholsons bloemlezing precies het fragment geeft dat ook Leopold vertaald heeft. Bij vergelijking blijkt dat Leopold de volgorde van de onderdelen waaruit dit fragment bestaat, veranderd heeft. Het eerste stuk, dat een tamelijk nauwkeurige vertaling is en toch een wonderlijk-gaaf en echt Leopoldiaans gedicht geworden, staat in het oorspronkelijke op de tweede plaats. De Engelse en de Nederlandse tekst luiden als volgt: A certain mystic had bowed his head in holy meditation and plunged deep in the sea of divine vision. When he came back to himself, one of his companions said pleasantly, ‘What gift dost thou bring to us from the garden where thou hast been?’ He answered, ‘It was in my mind, when I saw the rosebush, to fill my skirt with roses and bring them home to you, but their perfume so enravished me that my skirt slipped from my hand.’ Wat brengt gij mede uit de looverlanen
des mijmerens, uit de ontloken pracht
van uw extase en de opgegane
hemelsche bloei, wat hebt gij meegebracht? -
Ik had met rozen, met een rooden buit
van geurenden gevuld mijn tabberdslippen,
maar zoo bedwelmend ademden zij uit:
ik liet de zoomen uit mijn handen glippen.
Hier is voor de gedachte die drie van de vier gedichten beheerst, de gedachte dat de diepste mystische ervaring niet onder woorden te brengen is, wel het fraaiste beeld gevonden. Het beeld dat dezelfde gedachte in IV weerspiegelt, is bij Leopold zozeer van alles wat naar commentaar zweemt ontdaan, dat het voor wie het gedicht niet in zijn oorspronkelijke samenhang met de andere mystieke gedichten kent, niet gemakkelijk zal | |
[pagina 68]
| |
vallen de werkelijke bedoeling eruit af te lezen. De vergelijking met de Engelse tekst is interessant: O nightingale, learn of the moth to love,
That shrivels in the flame without a sigh.
O nachtegaal, die roept en jubelt uit
zijn vol geluk, de zoete ijdeltuit:
de nachtmot kwam haar martel vlam omzweven,
zonk af zieltogend en is stom gebleven.
II en III, die op zichzelf staande goede gedichten geworden zijn, verhouden zich zeer vrij tegenover de overeenkomstige passages bij Nicholson (en in andere Gulistán-vertalingen). Van het verband tussen de verschillende fragmenten, dat reeds in het oorspronkelijke zeer zwak was, is bij de gewijzigde volgorde niets meer te bespeuren.
Over één gedicht ten slotte nog een enkele opmerking. Het op p. 46 (tweede bundel) voorkomende ‘Ik ben de waarheid’ enz. wordt in de uitgave van Van Royen een gedicht van Mansoêr al-Hallâdj genoemd. Dit kan niet juist zijn. Het is een gedicht dat op hem betrekking heeft. De Perzische mysticus Mansoêr ‘de wolkaarder’ (al-Hallâdj) werd wegens ketterij gevangen genomen en in 922 in Bagdad ter dood gebracht. Men verweet hem vooral zijn extatische uitroep: ‘Ana 'l-Haqq’, d.i. ‘Ik ben God’ (of: ‘de ware werkelijkheid’, ‘de waarheid’). Over dit bekende voorbeeld van volkomen zelf-deïficatie is o.a. uitvoerig geschreven door R.A. NicholsonGa naar voetnoot1); de legende waarop het gedicht van Leopold berust, vermeldt hij echter niet. Waarschijnlijk moeten we de bron van Leopold zoeken in een gedicht van Hafis, die volgens BrowneGa naar voetnoot2) van Hallâdj gezegd heeft: My blood would write 'I am the True One' on the ground,
If thou wert to hang me, like Mansúr, on the cross to-night.
Misschien zijn het deze regels die Leopold geïnspireerd hebben tot het gedicht: ‘Ik ben de waarheid!’ en na steeniging
en stilgeworden zijn van stem en leven.
kroop het gemarmerd bloed bijeen en had
‘ik ben de waarheid’ op den grond geschreven.
| |
[pagina 69]
| |
Mogelijk echter heeft hij nog een andere versie van de legende onder ogen gehad, die minder sterk afwijkt van wat het gedicht bij hem geworden is, dan de regels die men bij Browne vindt.
Het zou voorbarig zijn uit het tot nu toe gevondene algemene conclusies omtrent Leopold als vertaler te willen afleiden. Enkele indrukken laten zich echter wel reeds samenvatten. Uit alles blijkt dat niet wat gewoonlijk bij het vertalen als doel voorzit: het bekend maken van fraaie of karakteristieke vreemde teksten door ze over te brengen in de eigen taal, Leopold heeft bewogen tot het bewerken van Oosterse gedichten. Uit zijn lectuur van vertaalde Perzische en Arabische poëzie koos hij teksten, waarin hij een gedachteninhoud gereed vond liggen, die uitdrukking gaf aan wat in hemzelf omging, of die hij als poëtisch motief op zichzelf belangrijk achtte (dit laatste zal b.v. het geval geweest zijn bij het verhaal van Maân ibn Zaida). Die inhoud, die stof in het Nederlands een schone vorm te geven, daarop richtte het dichterschap van Leopold, dat blijkbaar aan oorspronkelijkheid van vinding een minder grote waarde hechtte, zijn gehele wonderbaarlijke vermogen. Zijn vertaalwijze heeft dus alles behalve een objectief en wetenschappelijk karakter, in tegenstelling tot die van een Nicholson, wien het er wél om te doen is de kennis en de waardering van de oude Oosterse poëzie te bevorderen. Van enig systeem in de keuze van de voorbeelden is daarom bij Leopold geen sprake. De oorspronkelijke dichters interesseerden hem zo weinig, dat hij het zelfs niet nodig achtte hun namen te vermelden (hij heeft er zich sterk tegen verzet dat het in de afzonderlijke uitgave van Oostersch I wèl geschiedde). Oriëntalisten zullen waarschijnlijk op talrijke plaatsen in deze vertalingen kunnen wijzen, waar de oorspronkelijke zin of de mystieke bedoeling van de Oosterse gedichten niet zuiver en onvertroebeld worden weerspiegeld, maar de vraag naar de verhouding van de Nederlandse gedichten tot de Perzische en Arabische originelen is in de grond zonder betekenis. Even min als Leopold het nodig vond zijn voorbeelden met name te noemen, even weinig achtte hij zich gebonden de teksten die hij voor zich had, te ‘eerbiedigen’. Hij nam integendeel daartegenover een volstrekt autocratische houding in. Niet altijd | |
[pagina 70]
| |
vertaalde hij hele gedichten; hij beperkte zich soms tot enkele strofen of fragmenten, de volgorde van die fragmenten wijzigde hij desnoods naar willekeur; fragmenten van verschillende dichters, die oorspronkelijk natuurlijk niets met elkaar te maken hadden, bracht hij soms in één verband te zamen (b.v. II, p. 75). Niet zelden bovendien leverde de vreemde tekst hem alleen de inspiratie voor een geheel nieuw en eigen gedicht, waarin slechts algemene trekken en enkele regels aan het origineel herinneren (b.v. ‘Ik zag met pronk en kostbaarheden’, ‘Des werelds vuil is uitgestort’ enz.) Het gedicht of - vaker nog - het stuk proza dat eenmaal voor Leopold bizondere, persoonlijke betekenis had gekregen en inspiratiebron voor hem geworden was, werd als het ware zijn geestelijk eigendom, dat hij, naar eigen goeddunken, kon uitbreiden, wijzigen en zelfs, wanneer het hem niet schoon genoeg was, verbeteren. Wie hem van deze opvatting een verwijt zou willen maken, worde herinnerd aan Leopolds eigen krachtige woorden: Schoonheid is tyranniek gezind
en zelfgerecht en voert bewind
naar eigen wil en welbehagen!
En wat schoonheid betreft is hij er inderdaad bijna altijd - althans voor zover de hier gepubliceerde of genoemde teksten toelaten dat te beoordelen - in geslaagd zijn onmiddellijke voorbeelden te overtreffen. Voor wie dit bedenkt en het zeer vrije karakter van sommige vertalingen in aanmerking neemt, zal het duidelijk zijn dat ook de ‘Oosterse’ gedichten in de eerste plaats gedichten van Leopold mogen heten, en dat men ze, althans ten dele en tot op zekere hoogte, bij de beoordeling geen andere maatstaf behoeft aan te leggen dan het oorspronkelijke werk van den dichter, waarmee ze ook naar den inhoud geen tegenstelling vormen. Tot op zekere hoogte. De restrictie is noodzakelijk, immers er zijn bij deze gedichten, zoals uit de in het voorgaande gegeven voorbeelden blijkt, naast zeer vrije bewerkingen, ook verscheidene vrijwel letterlijke vertalingen (ik herinner aan de kwatrijnen, een gedicht als ‘Laatste Wil van Alexander’ enz.). Men zou bezwaarlijk kunnen volhouden dat het voor een juiste waardering geen verschil uitmaakt of de belangrijke stof van zulke gedichten | |
[pagina 71]
| |
al of niet eigen vinding is. Het spreekt vanzelf dat de bewondering voor het werk van Leopold zich in dit laatste geval zal moeten bepalen tot wat zijn persoonlijk aandeel is: de inderdaad meesterlijke wijze van vertalen. Ik herinner me dat indertijd een criticus in Leopolds tweede bundel in het bizonder prees het verhaal van Maân ibn Zaida en de slotregel van het gedicht ‘Jezus, die door de wereld ging’. We hebben gezien hoe het juist in deze gevallen met de oorspronkelijkheid staat. Hier blijkt het belang van een onderzoek naar Leopolds bronnen. Eerst wanneer men al zijn voorbeelden kent, zal men kunnen komen tot een zuiverder appreciatie van het heterogene werk dat onder de titel ‘Oostersch’ is tezamengebracht. Ook indien duidelijk zou worden dat we van sommige gedichten, niet de intrinsieke waarde, maar de betekenis voor Leopolds oeuvre te hoog hebben aangeslagen, omdat ze, hoe schoon ook opzichzelf, woordelijke navolgingen zijn, blijft dit oeuvre in onze ogen onaangetast. Leopold is een te belangrijke figuur dan dat hij onze bewondering niet zou kunnen missen op een enkel punt, waar die bewondering inderdaad niet hém in de eerste plaats toekomt.
Jan Hulsker
Naschrift. Dit artikel was reeds lang geschreven en gezet, toen de uitgave van Leopolds verzamelde verzen door dr. P.N. van Eyck verscheen, zodat van dit bewonderenswaardige werk geen gebruik kon worden gemaakt en voor Leopolds gedichten naar een oudere uitgave moest worden verwezen. Veel concrete gegevens zouden er overigens niet aan kunnen zijn ontleend, daar dr. P.N. van Eyck in zijn toelichting weliswaar blijk geeft van Leopolds bronnen veel af te weten, maar zich hieromtrent opnieuw tot enige vage aanduidingen bepaalt. Slechts een enkele aantekening bevat een mededeling die, als bevestiging van een in het bovenstaand artikel uitgesproken vermoeden en als een aanvulling daarop, hier vermeld dient te worden: ‘Maân ibn Zaida is de zo letterlijk mogelijk gehouden overzetting in versmaat van een L. 7 Dec. 1889 door zijn vriend Gerlof van Vloten toegezonden prozaverhaaltje uit het Arabisch.’ (p. 351). J.H. |
|