De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Een cultuurwetenschappelijk laboratoriumA. Warburg, Gesammelte Schriften, I, II. Die Erneuerung der heidnischen Antike. Leipzig, Teubner, 1932.A. Warburg (die hem kenden spraken altijd van Aby Warburg) werd in 1866 te Hamburg geboren. Hij studeerde kunstgeschiedenis. Zijn dissertatie Sandro Botticellis ‘Geburt der Venus’ und ‘Frühling’, geeft de richting van zijn geheele latere werk aan. Hij toonde aan, hoe de schilder tot in bijzonderheden de voorstelling weergeeft, die Poliziano in zijn gedichten aan de homerische hymne en aan Ovidius ontleende. Om bewegend leven voor te stellen heeft de vroege Renaissance de hulp en aanwijzing noodig van antieke voorbeelden. Met dit zoeken naar de reden der ontleening was Warburg's blik reeds van het strikt kunsthistorische op de grondslagen der kunst in de cultuur overgegaan. De psychologische factoren, die het proces van zulke ontleeningen en vervormingen bepalen, de verandering der beteekenis van zulke motieven, de verhouding van het kunstwerk tot het litteraire document, de betrekkingen tusschen opdrachtgever en kunstenaar, de bestemming en de zin van het kunstwerk in het maatschappelijke leven, op dit alles is voortaan zijn belangstelling gericht. Na zijn inzicht door psychologische studiën en door eenige ethnologische ervaring te hebben uitgebreid (reeds door Usener in Bonn was hij op het verstaan van godsdienstwetenschappelijke vragen voorbereid), werkte hij in Florence verscheiden jaren in het onuitputtelijk rijke materiaal, dat hem hier geboden werd. Florence en Hamburg hebben op zijn leven en werk hun stempel gedrukt. Van 1901 af heeft Warburg weer in zijn geboortestad gewoond, maar in voortdurend contact met Italië. In Hamburg | |
[pagina 364]
| |
vormde zich zijn bibliotheek, die reeds bij zijn leven, in 1921, tot een ‘Forschungsinstitut’ werd uitgebreid, waar beoefenaars van verschillende takken van wetenschap tezamen konden voortwerken aan de problemen door hem aangewezen. Toen hij in 1929 stierf, had de ‘Kulturwissenschaftliche Bibliothek Warburg’ reeds lang haar plaats als een van de merkwaardigste en vruchtbaarste werkplaatsen der cultuurwetenschap verworven. Tweeëntwintig zelfstandig uitgegeven Studien, negen deelen jaarlijksche Vorträge, thans deze statige banden van Warburg's eigen geschriftenGa naar voetnoot1) getuigen ervan; het eerste deel eener jaarlijksche bibliographie ‘zum Problem des Nachlebens der Antike’ is binnenkort te verwachten. Op een hoogst uitzonderlijke wijze is hier de geest van een opmerkelijk denker en werker duurzaam vastgelegd en levend gehouden in een fijn bewerktuigd wetenschappelijk instituut. Misschien zal de belangrijkheid van het onderwerp, waaraan Warburg zijn krachten heeft gewijd, niet onmiddellijk tot den algemeenen lezer spreken. Het is daarom van gewicht, over zijn denkbeelden en geschriften, en over de inrichting van zijn bibliotheek, iets meer te zeggen. De cultuurwetenschap concentreert zich voor Warburg in ‘Ausdruckskunde’, ‘historische Psychologie des menschlichen Ausdrucks’, het naspeuren en kennen van de wijze, waarop de menschheid haar diepst-bewegende denkbeelden in bepaalde vormen heeft vastgelegd, en hoe deze vormen traditie worden van een ongeloofelijke levenskracht, somtijds schijnbaar geheel afgestorven, grotesk verschoven en ontaard, en dan opeens vatbaar om tot nieuwe beteekenis te worden gewekt. De aandacht is dus in de eerste plaats gericht op motieven, formules, teekens, symbolen, daarachter op stijl. In dit proces van overlevering en opneming der uitdrukkingsvormen is er geen scheiding tusschen Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance. De vormende periode, die der Oudheid, blijft met een geweldige kracht en taaiheid nawerken. Maar achter de Grieksch-Romeinsche voorstellingswereld ligt weer de oude Oostersche, die op sommige gebieden, met name in alles | |
[pagina 365]
| |
wat met astrologie samenhangt, zich tot in de moderne beschaving manifesteert. Met dit alles geheel afgewend van de louter aesthetischformale of technisch-historische kunstgeschiedenis, wordt het dus voor Warburg van bijkomstige beteekenis, of hij die uitdrukkingskunde nagaat aan een eeuwig kunstwerk in beeld of woord, dan wel aan curiosa van oude vlugschriften, aan de verwarrende afbeeldingen der astrologie, aan monsterachtige verbeeldingen van het bijgeloof. De telkens terugkeerende termen, waarmee hij de leidende motieven aanduidt, zijn ‘Pathosformel’ en ‘Energiesymbol’. De heidensche cultuur heeft aan bepaalde elementaire bewogenheden (Erregungen) der menschelijke ziel in haar cultus en in haar kunst een maximum van uitdrukking weten te geven, dat aan de eens gevormde motieven of symbolen hun voortdurende levenkracht geeft. Warburg ziet de cultuurhouding van elk tijdperk als een polaire spanning, waarbij, naar het woord van Goethe, ‘das unauflösliche Problem in der Mitte’ blijft. Al deze zienswijzen en inzichten heeft de schrijver niet in cultuurphilosophische abstractie uitgedrukt, maar ze in uiterst exacte, strikt historisch-philologische onderzoekingen over zeer bepaalde samenhangen om zoo te zeggen illustratief voorgelegd. In tijdsvolgorde beschouwd, vertoont Warburg's werk zijn gang van het nog grootendeels formeel kunsthistorische motief naar de diepste grondvragen. Eerst brengt zijn studie van het Florentijnsche quattrocento hem op de merkwaardige tegenstelling en strijd tusschen de Oudheid in Bourgondisch gewaad, maniera antica alla franzese, en de nieuw gevonden ideale voorstelling der Florentijnsche renaissance, en daarmee zoowel op de uitwisseling tusschen de Bourgondische Nederlanden en Florence, als op het vruchtbare gebied der feestdecoratie. Het Fortuna-motief brengt hem vervolgens op de astrologische figuren, en daarmee steeds verder van de eigenlijke kunstgeschiedenis af naar cultuur- en godsdiensthistorische problemen. Nu vond hij de ware benaming voor Botticelli's beroemde schilderij, niet Primavera maar Venere Pianeta. Voor de Middeleeuwen, en nog voor het Bourgondische | |
[pagina 366]
| |
Noorden, fungeerde de Oudheid niet in de eerste plaats als bron en model van vormschoonheid maar tevens als een onderlaag van nog levende, praktische cultuur, verwezen naar het domein van het louter daemonische. De goden leefden er een clandestien leven als kosmische daemonen. De antieke verbeeldingen lagen in den ban van ‘illustrativer Hörigkeit und astrologischer Praktik’, de olympische figuren waren gedost in het gewaad van den tijd, en droegen grotesk-monsterachtige trekken. Uit deze verwording heeft Florence de antieke voorstellingswereld bevrijd. Maar tegelijk met de restitutie van een ‘höheren antikisierenden Idealstil’ werd de zin der Oudheid louter litterair-aesthetisch, althans op het niveau der hoogere cultuur, want de astrologie met haar bonte en bijstere figurenkraam stierf ook toen niet af. Warburg geeft u dit alles in de nauwkeurigst nagespeurde bijzonderheden, zonder eenigen toeleg tot bondige synthese. Hij brengt u voortdurend temidden van de rijkdommen der cultuur, hij laat juweelen schitteren op zijn hand, hij brengt u voor vergezichten, hij leidt u langs ongekende achterkanten. Het is alles levend, doorvoeld en doordacht, of hij het zakenleven der Portinari nagaat, met een paar citaten het familieleven der Strozzi voor u oproept, of even wijst op Pico's nauwe verwantschap met de sterrewichelende Este's, of de houding van Luther en Melanchthon tegenover de astrologie beschrijft: Melanchthon de bijgeloovige, Luther die zegt: ‘es ist ein dreck mit irer kunst.’ Ondanks al het bewonderenswaardige van zijn geest en het voortreffelijke van zijn diep en wijd gaanden arbeid blijft er aan Warburg's figuur iets tragisch, iets van niet bereikte ontplooiïng. Een van zijn medewerkers spreekt van Warburg's ‘vom Dämon des Gestaltens besessenen Sinn’. En inderdaad, hij heeft de groote vormen en samenhangen gezien, de gedaanten opgeroepen, maar waarlijk ‘Gestalten’ gelukt hem niet, hij poogt het ook nauwelijks. Het werk, dat hij naliet, is niet een groot beeldend en vormgevend geheel, als dat van den meester, die de paden wees, waarop hij verder ging: Jacob Burckhardt. Het blijft bij ‘Bohrarbeiten’, zooals hij het zelf ergens noemt. Het is een liefdevol en uiterst conscientieus hanteeren van de kleinodiën der cultuur, waarbij de diepe | |
[pagina 367]
| |
samenhangen en achtergronden voortdurend worden aangeduid, doch scheppen is het niet. Af en toe kan men de qualificatie precieus niet weerhouden. Kortom Warburg heeft geen stijl. Wreekte zich aan hem in dit omgaan met de schatten van kunst en beschaving als een verfijnd kenner het voorrecht, dat hij aan tijd en middelen voor zijn onderzoek geen beperking behoefde op te leggen? Ditzelfde voorrecht evenwel heeft hem veroorloofd, zijn geest te doen voortleven en zijn arbeid te doen voortzetten in de instelling, die zijn naam draagt. De Bibliothek Warburg is een laboratorium van cultuurwetenschap met een omschreven probleem en program. De leidende gedachte is nog altijd die, waarvan Warburg zelf uitging: de invloed der heidensche Oudheid op de vorming van Europa's geest. Op dat thema meent men het voornaamste hoofdstuk van de ‘historischpsychologische Ausdruckskunde’ der menschheid te kunnen opbouwen. De boekerij, die daartoe dient, omvat echter veel meer dan hetgeen dat onderwerp rechtsstreeks betreft. Systematisch verdeeld over vier afdeelingen behelst zij een rijke verzameling over godsdienstwetenschap, magie, volksgeneeskunde, waarzeggerij, kosmologie, philosophie, dan kunstgeschiedenis in den ruimsten zin des woords, litteratuurgeschiedenis en cultuurgeschiedenis, met een uitgebreide verzameling afbeeldingen, die daaraan aansluit. Wie de werkzaamheid van het instituut gedurende de ruim tien jaren van zijn bestaan overziet, kan aan het gewicht en de vruchtbaarheid van Warburg's schepping niet twijfelen. Men moet levendig hopen, dat deze fijne plant in de stormen van onzen ruwen tijd niet moge vergaan, maar blijve bloeien en vrucht dragen in het belang van de oude en hooge cultuur zelve, wier ontwikkeling hier naar nieuwe richtlijnen wordt nagespeurd.
J. Huizinga |
|