| |
| |
| |
De herberg met het hoefijzer
I
Voor Dick
Vaarwel Piccadilly! Na een werkzaamheid van zes maanden op het Londensche hoofdkantoor van de Trepca Mining Company moest Erwin Raine, geoloog en explorateur, plotseling zijn paspoort inleveren; en toen hij twee dagen later bij de Directie geroepen werd, wist hij reeds wat hem te wachten stond.
‘U kent wat Italiaansch, nietwaar? En Duitsch, van moederswege? U werkte ook drie jaar in de kopermijnen van Bor, en U spreekt dus goed Servisch? Uitstekend. Ziehier Uw opdracht. In de Noordalbaneesche Alpen, het gebied tegen de Yougoslavische grens, moeten loonende koperlagen aanwezig zijn. U gaat er heen en zoekt de zaak uit. Hier zijn Uw aanbevelingen: voor de regeering in Rome, want U weet waarschijnlijk dat Albanië een Italiaansch protectoraat is; voor het Albaneesche gouvernement, en voor de Yougoslavische autoriteiten, voor geval U over de grens mocht geraken. Het gebied heeft de roep niet geheel veilig te zijn, en U krijgt vanuit Scutari een gendarmerie-escorte; wapen U niettemin. Over drie weken uiterlijk verwacht ik Uw berichten. Indien de exploratie gunstig uitvalt, komen Uw vier assistenten na. Dit is slechts een verkenningsreis. Telegrafeer “ill” of “good health” al naar de uitslag is, en neem met het oog op de concurrenten zwijgzaamheid in acht. Hier is de tegenwaarde van 500 pond, in lires en dollarbiljetten. Ik wensch U goede reis.’
Tegen alle verwachtingen in had Raine geen enkele bedenking laten hooren. Hij had goedmoedig geglimlacht, zooals gewoonlijk, en den directeur zelfs warm de hand gedrukt,
| |
| |
alsof hij hem bedankte voor deze verbanning naar de wildernis. Toen hij weg was mompelde de directeur: ‘Een opofferende ziel, en een arbeidsezel....’ Hij wist niet dat Raine drie dagen geleden zijn verloving verbroken had.
Drie dagen later kwam Raine te Scutari aan. Zijn gansche bagage bestond uit een rugzak, met zijn teekengerei, geologische instrumenten, kaartentasch, wat ondergoed, een tandenborstel en een groote Steyrrevolver. De Oostersch uitziende stad bekoorde hem dadelijk, en hij sjouwde geduldig zijn drager na langs het blauwe bergmeer vol diepgroene drijvende eilandjes. Het was half twee in den heeten namiddag, en gansch Scutari scheen te slapen, op twee schildwachten voor de kazerne na, en drie in 't wit gekleede vrouwen, die met gekruiste bloote beenen op het plaveisel zaten en Raine cocons van zijderupsen te koop aanboden.
Het groote hotel was vol. Met een zucht van verlichting gaf hij zijn rugzak aan den drager, en weer slenterden zij de stoffige straten door. Op den hoek van een pleintje zonder naambord, recht tegenover een lage moskee met een afbladderende minaret, zag hij een aanlokkelijk donkere herberg. Op de roze pui stond in versleten letters ‘Grand Hotel London’. Raine lachte, betaalde den drager en ging naar binnen. Reeds vanaf zijn studententijd had hij een passie voor kleine en donkere kroegen, waar hij rustig zijn beenen op een tweede stoel kon leggen, en zijn pijp tegen de tafelkant uitkloppen; en ‘Grand Hotel London’ zag er precies uit zooals hij het zich wenschte. Bovendien wist hij uit ervaring, dat hij in dit soort herbergen eenvoudige lieden uit het volk ontmoette, die hem voor het geven van inlichtingen dikwijls hondermaal meer van nutwaren dan de officieele persoonlijkheden, wier namen en adressen hij netjes op een getypt lijstje meekreeg.
Rechts in de verlaten gelagkamer stond een scheerstoel bekleed met rood pluche, dat eenige generatie's Albaneezen met hun ellebogen en ruggen zwartgesleten hadden. Daarboven een stel olichromen van Mekka, Napoleon te Austerlitz, en een ijsberenjacht in de Poolzee, in lijstjes die kromgetrokken waren van de hitte. Raine plofte zijn rugzak neer en ging in de stoel zitten, om de olichromen, die hij heimelijk liefhad, op
| |
| |
zijn gemak te bewonderen. Tusschen de kleurige prenten hing een spiegel vol vliegenpoep, waarin hij plotseling zijn vertrokken gezicht zag. Hij streek ontsteld over zijn voorhoofd. Bezat hij werkelijk zooveel rimpels? Hij had nooit de gewoonte gehad zichzelf nauwkeurig te bekijken, en staarde nu verbaasd naar de diepe kerven opzij van zijn mond. Nog geen maand geleden was hij zorgeloos geweest, en gelukkig. Zes weken daarvoor had hij gelachen om liefde en noodlot; en nu ontdekte hij zijn gezicht bol en bleek, in de halve schemering van de gelagkamer. Had dit afscheid hem zoo aangepakt? Of was het de hitte, die hij sinds Mexico niet meer gewend was? of zijn baard van twee dagen, die hem zoo bleek maakte? Hij stampte op de vloer en riep luid: ‘Scheren!’
In de stilte die volgde hoorde hij enkel het hoefgestamp van een paard.
Nadat hij driemaal geroepen had kwam eindelijk een jongen met een verwezen gezicht uit de achterkamer. Al loopende veegde hij de strootjes uit zijn plukkerig blond haar, en streek ook een paar maal over zijn gescheurd hemd, dat er uitzag alsof honderden koperdraadjes nauwkeurig parallel door het zwart en wit gestreept katoen geregen waren, zoodat het vod, hoe vuil het ook was, een gouden weerschijn had. Toen stak hij zijn duimen in de leege patroongordel waarmee hij zijn linnen broek ophield, en bleef Raine verlegen aanstaren met een open mond vol witte tanden, die even hard glansden als zijn oogen.
Raine wees glimlachend op twee vliegen, die rond een schoteltje vol opgedroogd zeepschuim wandelden, en zei in 't Servisch: ‘Kan je mij scheren? Geef anders maar warm water, dan doe ik 't zelf. En waar is de patroon? Kan ik hier slapen?’
De veelheid dezer vragen scheen den jongen uit een diepen droom wakker te schrikken. Hij knikte eenige malen heftig van ja, legde toen de hand op het hart en maakte een buiging die door zijn plechtstatige ernst niets onderdanig had; schoof inderhaast zijn witvilten schedelkapje recht en liep op rappe bloote voeten weg. Raine hoorde hoe hij het paard in de stal leidde, en daarna het gekraak van brekende twijgen. Tien minuten later klonk het klepperen van een deksel dat door de
| |
| |
stoom wordt opgetild; maar de jongen kwam nog steeds niet. In de richting van het geluid loopend raakte Raine door de achterkamer in een klein keukentje, waar de jongen met zijn rug naar Raine toe voor een open vuur knielde. De stoom van den ketel wasemde rond zijn haren, maar hij staarde aandachtig naar een glimmende foto die hij met beide handen vasthield. Raine onderscheidde drie gestalten; twee Albaneezen, aan weerszijden van een vrouw met een witte hoofddoek, een kleine gebogen mond en een donker lichaam behangen met kettingen. Raine wilde kuchen, om de jongen uit zijn droom te halen; maar plotseling dacht hij aan het portret dat hij zelf in zijn binnenzak droeg, en liep op zijn teenen terug naar de scheerstoel. Juist toen hij in zijn handen klapte kwam de jongen met de ketel kokend water aanzeulen.
‘Wanneer de heer zijn boord wil afdoen....’ zei hij aarzelend, en toen, met een dwaze glimlach: ‘de patroon slaapt, maar er zijn drie kamers vrij. Is de heer Serviër? Ik zal uw mond het laatste inzeepen, dan kunt U makkelijker spreken...’
Raine staarde in den spiegel, stomverbaasd over zooveel naieve brutaliteit. Maar de jongen keek hem met zulke waterklare oogen aan, dat hij lachen moest, en daardoor een lik zeepschuim in zijn mond kreeg. Meteen stoof de jongen twee pas achteruit, legde de linkerhand op de gouddraden van zijn smerig hemd en mompelde: ‘Vergeving, Heer!’ Maar in zijn oogen stonden kleine spotachtige lichtjes, alsof achter zijn pupillen plotseling kaarsjes werden aangestoken.
‘Maak niet zooveel drukte,’ zei Raine kort. ‘Scheren is zeker je gewone beroep niet? Hoe oud ben je eigenlijk? En hoe heet je?’
‘Ik ben een Malissoor, heer, een bergbewoner, uit de stam van Sjosj. Ik heet Leonard, en ben vijftien jaar.’ Hij sprak langzaam en hakkelend, alsof hij aan iets anders dacht, en keek voortdurend naar de spinnewebben in den hoek van de kamer.
‘Hoe lang ben je hier?’ vroeg Raine verder.
‘Sinds twee weken, Heer.’
‘Hm. Je ziet er niet naar uit, alsof je ooit een goede kellner of kapper zult worden. Waarom ben je niet boven gebleven?’
De jongen zette de kwast neer en kreeg een scheermes, dat
| |
| |
hij snel over zijn verhoornde hand heen en weer veegde. Toen keek hij Raine bedremmeld aan, keek snel voor zich en schoor een paar haartjes van zijn handrug.
‘Nu?’ drong Raine aan.
Leonard blies verlegen langs het lemmer, en klapte het mes toen plotseling dicht. Hij greep haastig naar de kwast, en gaf Raine een paar onbehouwen likken langs zijn kin. Ineens bleef hij stokstijf staan, met de trillende zeepkwast op Raine gericht, en zei met een stem vol treurige woede:
‘Dat kan ik U niet zeggen, heer.’ En toen, verontschuldigend, terwijl hij de zeepkwast zakken liet:
‘Gij zijt toch een vreemdeling, heer? En ik weet niet eens vanwaar! Ik heb U gezegd wie ik ben, maar U niet! Wanneer twee mannen van twee verschillende stammen elkaar tegenkomen, zeggen ze eerst wie ze zijn; eerder kunnen ze elkaar geen vertrouwen schenken....’
Raine keek zwijgend naar de olichroom van de ijsberenjacht, verlegen nadenkend over deze vreemde wildernistheorie. De jongen had gelijk. Doch hij voelde zich kribbig, omdat een knaap hem, een bereisd man, een les in beleefdheidsvormen wilde geven, en zei spottend:
‘Twee mannen zeg je? Ik dacht dat je pas vijftien was.’
De jongen hield ineens op met scheren. Weer vlamden de kaarsjes achter zijn oogen op, toen hij trots zei:
‘Elke Malissoor van veertien jaar is een man heer, met de rechten en de plichten van een man.’ Hij sprak vol ijver, nu niet meer stamelend en hakkelend, maar voluit en duidelijk, en zijn magere kaken waren bloedrood. Was al die onhandige verlegenheid enkel maar een voorwendsel?
‘En wat zijn de plichten van een man?’ vroeg Raine ernstig, terwijl hij in den spiegel naar zijn halfgeschoren gezicht keek.
‘Het verdedigen van zijn eigen eer, en de eer van zijn familie,’ zei de jongen strak, terwijl hij over Raine's hoofd heen in de richting van Napoleon te Austerlitz staarde.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Raine onverschillig.
‘Dat zult U in het land der Malissoren wel zien, heer!’ Meteen perste hij zijn dunne lippen op elkaar en ging ijverig door met scheren.
| |
| |
Het licht, dat achterin den schuinhangenden spiegel stond, werd plotseling verduisterd door twee groote gestalten. Raine durfde niet omkijken, want hij was bang dat de onhandige jongen hem snijden zou. Hij hoorde het kraken der banken, een lucifer die afgestreken wordt en een zware stem, die om mastiek riep.
‘Kunt U zichzelf wasschen, heer?’ zei Leonard. Raine knikte. Toen de jongen met de mastiek terug kwam, had hij zijn boord al om, en zijn das gestrikt. De twee Albaneezen in den hoek bij het raam hadden hem geen oogenblik aangekeken. Zij zaten zoo dicht bijeen, dat hun witvilten schedelkapjes elkaar bijna raakten, en spraken halfluid. De jongen zette de flesch mastiek op den tafelrand en schoof toen de twee gevulde glaasjes aarzelend naar hen toe. Zij keerden zich tegelijk om, en keken hem smalend aan. Hij bleef met neergeslagen oogen staan, het glimmend presenteerblad in de hand. De oudste van de twee, die een grijze lok over zijn voorhoofd droeg, wees strak op zijn glaasje. Met zijn gebogen neus, streepjesachtige lippen en dunne nek leek hij op een roofvogel, die geen andere uitdrukking in hun kop hebben dan toorn en nijd. Hij verhief zijn stem, wees met een strakken vinger op het glas, en maakte de beweging van drinken; maar Leonard schudde van neen. Doch toen de oude naar de kolf van zijn revolver greep die uit zijn roodgelen gordel stak, graaide hij het glas naar zich toe Terwijl hij stap voor stap terugweek naar de deur van de achterkamer bracht hij onder uitbundig gelach der beide boeren het witte vocht naar zijn mond. Vlak bij den drempel smeet hij het met een klets op den steenen vloer, lachte hard, en was verdwenen.
Aanstonds, alsof er niets gebeurd was, staken de boeren hun koppen weer bij elkaar. Raine ging naar buiten. De schaduwrand langs de huizen was breeder geworden, en de bewoners kwamen op straat. Twee vrouwen, in gewaden van rood- en witgestreepte katoen gehuld klikklakten op Turksche muiltjes over het heete plaveisel. Van den tegenovergestelden kant kwam een gesluierde vrouw in een bruinen mantel. Vlakbij kon Raine vaag den vorm van haar neus zien, en het dringend staren van haar donkere oogen. Een limonadeverkooper kwam rinkelend aanzweeten. De hals van het koperen
| |
| |
vat op zijn rug was versierd met glimmende adelaren, spiegeltjes en halve manen. Door zich voorover te buigen spoot het water uit een spitsen drakenbek in het glas, waar de limonade-essence een rood bodempje vormde. De drank was heerlijk koel, en Raine gaf hem een ‘Lek’, een klein zilveren geldstukje, met een handbeweging om te beduiden dat het kleingeld als fooi bedoeld was; maar de jonge kerel gaf hem een halve Lek terug en verwijderde zich statig, zonder een woord te zeggen. Boven den manshoogen koperen toren op zijn watervat glansde een breede groep sneeuwbergen, die aan het einde van de straat schenen te beginnen, zoo bedriegelijk kortte het scherpe licht de afstanden in. Reeds op den eersten blik stelde Raine met genoegen vast, dat in de hoofdketen zeker mineraalhoudend eruptiegesteente moest voorkomen, zoodat zijn reis niet vruchteloos zou zijn, en ging naar binnen om zijn kijker te halen. Aan de tafel der Albaneezen zat nu een smalhoofdig man, in burgerkleeren zonder boord, die Raine onder veel strijkages naar zijn kamertje bracht, en zich in gebroken Servisch als de waard voorstelde.
Raine slenterde den hof in, om vandaar de bergen te beturen. Leonard was bezig een vuile bruine pony af te borstelen. Hij glimlachte, en Raine kon niet nalaten te vragen waarom de oude Albanees hem bedreigd had.
Hij zette de handen in de zijden en antwoordde: ‘Hij wilde mij enkel treiteren, omdat ik van een vijandige stam ben. Zijn vader en mijn overgrootvader hebben gevochten om de weidegronden bij Sjosj, waar ik geboren ben.... De oude vos tikte van zijn cigaret wat asch in de mastiek, en beval mij toen hem een ander glas te brengen en zelf het eerste leeg te drinken, omdat ik hem beleedigd had.... door er asch in te gooien.... haha.’
‘Dacht je werkelijk, dat hij schieten zou?’
‘Leonard wreef ongeduldig de borstel over zijn handrug. ‘Geloof mij heer, ik was niet bang. En ik geloof niet dat hij geschoten zou hebben, want hij is het eens met de nieuwe regeeringspartij, die tegen de bloedwraak is....’
Hij zweeg, en werd rood, alsof hij een geheim verraden had. Maar toen hij Raine's uitdrukkingsloos gezicht zag, ging hij door:
| |
| |
‘Toch liep ik weg, want met de ouden kun je nooit weten. De natuur is soms sterker dan de leer; en ik moet nog veel verrichten in dit leven....’
‘Wat dan?’ vroeg Raine rustig.
Leonard keek hem hulpeloos aan. Zijn hemd hing open op zijn haarlooze borst, en Raine zag een magere bruine ribbenkast, die snel op en neer ging. Hij stond op 't punt te antwoorden; maar opeens pakte hij de pony bij den ruggegraat, en zei, bijna smalend:
‘Bijvoorbeeld dit paard afborstelen, heer.’
Raine draaide zich schouderophalend om, maar Leonard ging zachter door:
‘Want deze pony zal U misschien naar de bergen dragen. Nietwaar, heer?’
‘Hoe weet je, dat ik naar de bergen ga?’ vroeg Raine geërgerd.
‘De heer kijkt er voortdurend naar,’ zei de jongen nederig. ‘En je kijkt enkel naar wat je verlangt.’
Raine zag hem ongeduldig aan. Hoe kwam de knaap aan zulke eenvoudige waarheden? Zijn hand streek over het portret dat bij in zijn binnenzak droeg, en hij zei hard:
‘Inderdaad wil ik naar de bergen; niet uit verlangen, maar omdat ik moet. Ik verzamel zeldzame planten en gesteenten...’
‘Twee jaar geleden is een professor in Sjosj geweest,’ zei Leonard peinzend. ‘Ik zocht veel bloemen voor hem, en hij gaf mij een goudnapoleon.’
‘Fotografeerde die professor ook?’ vroeg Raine.
Leonard haalde plotseling den borstel over de staart van den pony, die ongeduldig zijn achterbeenen uitsloeg. Hij keek Raine weer hulpeloos aan, en zei toen langzaam en slepend, alsof hij de woorden een voor een met ongenoegen prijsgaf:
‘Het is, zooals de heer zegt.’
Toen bekeek hij Raine plotseling van hoofd tot voeten, en zei met gevouwen handen:
‘Wat heeft de heer een prachtige gouden horlogeketting! Wil de heer soms deze pony koopen? Voor zes goudnapoleon is hij van U!’ En hij streek spelend met zijn vingers door de gelige manen.
‘Wat doe ik met een pony?’ antwoordde Raine barsch.
| |
| |
‘Op de slechte muilezelpaden, en andere zijn er in jouw bergen niet, kom ik te voet veel sneller vooruit....’ Hij zag hoe Leonard zijn mond vertrok, pijnlijk alsof hij een klap gekregen had, en zei in een opwelling:
‘Zou je hier weg kunnen, om met mij mee te gaan, als gids?’
‘Hoeveel verdien ik?’ was de verrassende weervraag.
Raine haalde langzaam zijn pijp en tabak te voorschijn. Deze kleine wilde was dus enkel op het geld gespitst, zooals de meesten.... Het viel hem tegen; maar om hem te beproeven zei hij:
‘'t Is waar, ik heb je nog niet voor het scheren betaald. Hoeveel?’
‘Zooveel de heer wil,’ antwoordde Leonard van achter den paardekop. En tot Raine's verbazing was zijn heldere jongensstem nat van tranen.
Raine stak zijn pijp aan, en diepte drie zilverleks uit zijn broekzak op. Zoodra de jongen het gerinkel hoorde, dook hij onder den paardekop door, en graaide Raine het geld uit de hand, snel en gretig als een pikkende vogel. Toen legde hij de rechterhand op het hart, en boog langzaam, terwijl hij aldoor naar de zilverstukjes staarde. Ineens begon hij dringend te spreken, met een hooge schelle stem, waaruit hij zijn verdriet probeerde weg te slikken:
‘De heer zal in mij een getrouw dienaar vinden.... Ga vooral niet alleen naar de bergen, heer! De bosschen zijn dicht en steil, en de weg van de eene vallei naar de andere is moeilijk te vinden, en de bronnen soms ook, en dorst is in den zomer een zwaar kruis. En ook kent U de gewoonten des lands nog niet. Niemand zal U kwaad doen, maar toch zou er een ongeluk kunnen gebeuren. Is de heer gewapend?’
Hij ging ijverig door met het borstelen van den pony, er in groote stappen omheendraaiend. Beurtelings bewerkte hij den hals, den rug en de beenen en schoof na zes, zeven borstelstreken weer verder, zoodat het beest zenuwachtig begon te trappelen en telkens probeerde zijn witten voorvoet op Lenard's bloote teenen te zetten. Terwijl Leonard de laatste woorden sprak, zag Raine zijn vragende oogen vlak boven den glanzenden paarderug. Hij voelde dat hij den jongen verdriet gedaan had met zijn harden toon, en zei geduldig:
| |
| |
‘Natuurlijk ben ik gewapend. Ik heb zelfs twee revolvers....’ Hij bezat er slechts een, doch hij voelde een vage behoefte, om den Malissorenknaap, wiens gedrag hij niet begreep, te overbluffen. ‘Heb ik hier een vergunning voor wapens noodig?’ voegde hij er aan toe.
Leonard borstelde heftig over de achterbeenen. ‘Zoogenaamd mag geen Malissoor wapens dragen,’ klonk zijn stem van achter den pony, een stem die helder was alsof hij lachen wilde. ‘Maar wij zijn een volk van krijgers, en bijna iedereen heeft zooveel wapens als hij wil....’
‘Ook vijftienjarige jongens?’ vroeg Raine ironisch.
‘Heeft de heer dan niet gezien dat mijn patroongordel leeg is? Ik draag die enkel om mijn broek op te houden! Maar indien ik U raden mag, heer: Ga naar het stadscommando en laat U een aanbeveling geven! Anders nemen de gendarmes misschien Uw wapens in beslag! Noodig hebben zult U ze trouwens niet, want geen Malissoor doet den vreemdeling kwaad....’
Hij kwam met een hoogrood gezicht boven den paarderug uit, en keek snel naar de zon.
‘Vier uur!’ riep hij verschrikt. ‘En om half vijf gaat de prefekt weg! Haast U heer! Het groote grijze gebouw rechts! Ik.... ik moet nu weer bedienen, anders zou ik met U meegaan.... Over al het andere spreken wij morgen!’
‘Dank je,’ zei Raine. Voor hij den hof verliet draaide hij zich om, Leonard had den borstel laten vallen, en staarde, met zijn rug tegen den pony geleund, strak naar de breede reeks bergen, die in het minderende licht hun afstand herwonnen hadden. Hun witte kammen lagen nu dagreizen ver in het wolkenloos blauw. Toen hij zag dat Raine naar hem keek, pakte Leonard snel den borstel op, en begon heftig de achterpooten van den pony te bewerken.
‘Vreemd,’ dacht Raine, op den zonnigen drempel staand, ‘links borstelt hij de pony viermaal, en recht laat hij het arme beest vuil. Wat verbergt hij mij? Zou hij een geheim met zich meedragen.... zooals ik? Wat beduidt die foto? En zijn tranen? En dat wilde spreken?’
Hij trad het koele achterhuis binnen en keerde zich nogmaals peinzend om. Het was blijkbaar enkel de zon geweest die
| |
| |
zijn verbeelding verhit had, want nu, met zijn hoofd in de schaduw, zag hij in den hof vol strootjes enkel twee havelooze wezens: een jongen in gescheurde kleeren, en een pony met een drekkig achterbeen. Het eenige mysterie waren hun zware blauwe schaduwen, en het ongelooflijk helle licht op de brokkelige stalmuren, een licht dat hij in Londen maandenlang had moeten missen.
En juist door die tergend helle zon voelde hij zijn verdriet des te dieper.
De waard zat met de jongste der twee Albaneezen nog steeds aan hetzelfde tafeltje, waarop zij al overdadig gemorst hadden. In de flesch mastiek stond enkel nog een bodempje. Hij beduidde den waard dat hij een lange wandeling wilde maken, en vroeg hoe de straat heette opdat hij den herberg na donker gemakkelijk zou kunnen terugvinden.
‘Iedereen weet waar Grand Hotel London is, heer!’ zei de waard trots. ‘Maar vraag liever naar de Herberg met het Hoefijzer; die naam kent het volk beter.’ Hij pakte Raine bij de mouw en schoof hem naar de ingang. Tegen de deurstijl was op manshoogte een hoefijzer gespijkerd. Hij sloeg zich op de borst, stak de duimen in zijn vestzakken en ging voort:
‘Eenmaal werd hier, onder mijn dak, een opstand beraamd die gelukkig afliep en de grootste invloed had op Albanie's lot. Vandaar dit onsterfelijk teeken. Tot weerziens heer! Ik wensch u een vroolijke dronk!’
En met de afgemeten schreden van een man, die den alcohol gewoon is, en zelfs in de roes werktuigelijk zijn evenwicht bewaart, schoof hij plechtstatig terug naar het tafeltje.
Voor een diep verdriet deugt enkel een diepere dronk; en het was zeer laat toen Raine thuiskwam. Een nachtwacht met een tijdklokje op de borst had hem teruggebracht naar de straat waar Grand Hotel London lag, en hij schoof doezelig den lauwen nacht door in de richting van de herberg. Opeens stond hij verbaasd stil, recht tegenover de versleten letters. Zonder het te merken was hij op de tegenovergestelde stoep geraakt. Met de armen voor zich uitgestrekt stak hij de straat over. Was dit de herberg wel? Opeens dacht hij aan
| |
| |
het hoefijzer, en hij schoof zijn hand omhoog langs de rechter deurpost. Zijn nagels krabden over de splinterende spijkergaatjes: het hoefijzer was verdwenen.
Een gevoel van onbehagen en gemis maakte zich van hem meester. Hij stommelde op de tast naar zijn kamertje, stak de kaars aan en begon in zijn rugzak te woelen. Alles lag op zijn plaats. Alleen de groote Steyr-revolver was verdwenen, en ook de twintig patronen, die hij vanwege het douaneonderzoek in een leegen cigarettenkoker gestopt had.
Hij wierp zich met al zijn kleeren aan op het bed, en probeerde na te denken. De prefekt had hem de wapenvergunning geweigerd, onder voorwendsel dat het land volkomen rustig was. Wel had hij een fraaie en onbegrijpelijke aanbeveling vol stempels gekregen. Protesteeren bij de politie kon dus niets baten. Toch wilde hij zijn rechtsgevoel bevredigen en weten wie de dader was. Hij stond op en woelde weer door den rugzak. Onderin hoorde hij het gerinkel van geld. Het was een klein linnen zakje met zilveren Leks en drie aan elkaar gespelde dollars. Tusschen de dollars een papiertje met kinderlijk kromme letters:
‘Dit is het spaargeld van Leonard, als pand voor de revolver, die de heer weldra terugkrijgt, zoowaar ik leef en Maria mij helpe’ (Dit laatste onderstreept). ‘Verraad mij niet.’ (Weer twee dikke strepen).
Raine staarde in het kaarslicht, dat spottend over het zilvergeld speelde. Hoe had de jongen gevoeld, dat hij op Raine aan kon? Hij herinnerde zich gezegd te hebben dat hij twee revolvers bezat; en Leonard had zich eenvoudig het recht toegeëigend er een te leenen!
Een vreemde gewoonte! Maar het was hier een vreemd land, en God weet wat de jongen met het wapen ging uithalen. Een wanhoopsdaad waarschijnlijk, want hoewel hij Maria aanriep, had hij het hoefijzer meegenomen....
Maar Raine's laatste gevoel, voor hij insliep, was schaamte, omdat hij den jongen van geldzucht verdacht had. En tevens een vage bevrijding, omdat het wapen weg was; waarom, dat kon hij in zijn halven droom niet meer ontdekken. In elk geval besloot hij te zwijgen.
| |
| |
| |
II
Den volgenden middag nam hij een gids aan, een Malissoor uit het achterland, bij het Skelzen-gebergte. Het was een grijzende kerel met scherpe snorren en een traliewerk van rimpels op zijn beenig voorhoofd. Al pratende haalde hij telkens met een ruk zijn witwollen broek op, die hem zoo diep op de heupen hing dat het zitvlak als een leege blaasbalg achter hem aanflapperde. Toen zij den dag daarna door den windigen voormorgen op weg gingen vroeg Raine hem spottend waarom hij zijn zijden gordel een handbreed boven zijn broekrand droeg? Hij antwoordde plechtstatig: ‘Tegen de lendenkou, heer, en om mijn pistolen vast te houden.’ En met een gebaar van trots klopte hij op de twee geweldige kolven, die uit de roodgele zij staken, en keek Raine zoo goedig en vaderlijk aan, dat deze met een gevoel van volkomen veiligheid het eerste sombere dal binnentrok.
De wind nam toe, en Raine hoorde in het brullen van de bergbeek nauwelijks het geknars van zijn schoennagels over het rotspad. Vijf pas voor hem uit liep de gids, met sluipende voeten, zeker van steen tot steen stappend, alsof hij ze alle sinds jaren kende en met gesloten oogen vinden kon. Een dunne telefoonlijn zwiepte van paal tot paal, die onontschorst tusschen steenbrokken ingeklemd waren. Hoog tegen de helling stonden drie huisjes, witte klompen met een leidak zonder schoorsteen. Tegen een der zwarte deurgaten stond een vrouw, die hen lang nastaarde. Bij de volgende bocht van het pad begon een diepe kloof in de kalkrots. De randen liepen langzaam naar elkaar toe, en over het smalte gedeelte lag een brug van gevlochten takken. Vijf meter beneden hen bromde het water. Kleine forellen ijlden door de groene schaduw. Ineens, hoog boven zich, hoorde Raine een snerpend Ohe! Olahe! Een kind antwoordde, en uit de groene verte kwam een mannenstem die donker aanzette en hoog oversloeg. Weer begon het vrouwengillen, dat de kinderstem in hooge vogelkreten overnam en verderzond. De echo's kruisten elkander en schenen door de blauwe lucht boven den dal- | |
| |
wand dunne lijnen te trekken, werkelijk en toch onzichtbaar, wezenlijk en onwezenlijk, gelijk het spoor der wendende en keerende forellen in het groene water. Wat beduidden die stemmen? Er was veeleer schrik in de geluiden dan dreiging. Raine zocht de roependen; maar boven het lage beukenloof hing de dalwand vol vlierstruiken en hagedoorn. Hij keek vragend naar de gids, die juist zijn tabaksdoos openmaakte. Eerst toen hij de cigaret had dichtgelikt wees hij naar de dunne telefoondraad:
‘Dit is de telefoon der Malissoren, heer,’ zei hij grinnikend. ‘Nu weet de verste dalbewoner dat ik op weg ben met een vreemdeling; wie die vreemdeling is en hoe hij er uitziet. De twee boeren die ginds over het pad aankomen met hun ezel zijn gerust: zij weten dat wij geen kwaad in den zin hebben. En over een kwartier weet ook het volgende dal dat er twee vredige voetreizigers in aantocht zijn....’
Raine tuurde naar de dennebosschen, die duizend meter hooger hun ruigen rand tegen den hemel teekenden. ‘Een kwartier?’ zei hij spottend. ‘Hoe gaat dat dan?’
‘Daar zorgen de herders wel voor! Nog hooger dan die bosschen, vlak onder den hemel, zijn weiden, waar kinderen de schapen en geiten hoeden. Wanneer ze een stem hooren vanuit de diepte, of een tromgeroffel dat gij niet begrijpen zult, maar dat voor ons zijn beteekenis heeft, schreeuwen ze het nieuws verder. Geen daad die onbekend blijft in de bergen....’
Hij keek Raine zoo somber aan, dat deze lachen moest. ‘En wat zijn dat voor groote daden, vriend?’ zei hij luchtig.
De gids haalde de schouders op, klopte met zijn geweerkolf tegen de steenen, om zich te overtuigen dat er geen slangen waren en ging toen rustig zitten. De zon had hen ingehaald en de rots werd langzaam heet. Overal rondom begon het geritsel der hagedissen. Kleine witte wolken dreven met rafelende randen omhoog naar de zon. En ook het water dat zich dof en dreigend door den morgen stortte werd opeens tintelend.
‘Gij kent de Malissoren nog niet, heer,’ zei de gids, terwijl zijn vingers heen en weer gleden langs den geweerriem die donker was van het zweet. ‘Zie die twee boeren, die achter hun ezeltje aansukkelen. Indien gij ze zwijgend voorbij waart
| |
| |
gegaan, zouden ze u veracht en gehaat hebben. Maar indien ge hun een lang leven! gewenscht had, zooals de volksgroet hier luidt, dan had gij als vreemdeling twee vrienden verworven. Ze zijn trotsch en argwanend, maar ook trouw, als een kind, of een hond. En wanneer men ze beleedigt zijn ze tot alles in staat....!’
Hij zag Raine's opgetrokken wenkbrauwen, en ging door:
‘Tot alles wat men in de stad sinds geslachten vergeten is .... Gij kent de mannen van ons volk nog niet, hun armoede en hun rijkdom! Wat brachten die boeren naar de markt? Uien, niets anders. Wanneer ze morgen twee van hun vier manden verkoopen, hebben ze weer geld genoeg voor maïs, en voor een weinig tabak. Verder bezitten wij boekweit, die dikwijls niet rijp wordt, en kleine aardappelen, hard als geweerkogels. Op groote feestdagen wordt soms een schaap geslacht; verder leven wij van melk, en maïsbrood....’
Hij sprak snel en ontevreden, en loerde telkens opzij naar het pad. Maar opeens sloeg hij heftig met zijn hand op den steen:
‘Neen, heer, gij kent onze rijkdom niet. Onze rijkdom’ (en weer kwam de ontevreden trek rond zijn mond), ‘dat zijn onze uienakkers niet, noch onze bergweiden waar het gras soms halverwege de zomer al verbrandt.’ En toen, met schitterende oogen:
‘Ons echte bezit, dat zijn onze eer, en onze vrouwen. En die kent gij nog geen van beiden.’
Hij toonde zijn sterke gele tanden, en lachte breed. ‘En dat bezit verdedigen wij,’ zei hij, terwijl hij langzaam zijn oogen toekneep, ‘hiermee....’ En snel alsof hij een vlieg ving sloot hij zijn hand met een klap rond de glimmende geweerloop.
Raine sjouwde glimlachend verder. Maar binnen in zijn botten voelde hij een vage ongerustheid, alsof de kerel hem toegeroepen had: ‘Houd het u voor gezegd!’ Hij dacht aan Leonard, en diens vreemde gedragingen. Leonard was ook van dit slag, een kleine Malissoor met nog droomerige kinderoogen, die een revolver stal om de eer te verdedigen.... van wien? Wat kon een knaap als hij met vrouwen te maken hebben?
| |
| |
In het eerste dorp, zeven armoedige huisjes rond een gendarmeriepost, waarvan de vloer weggevreten werd door de ratten, was niets te krijgen dan maisbrood en melk. Maar Raine wilde nog voor den avond een uitzichtspunt bereiken, om zich rekenschap te geven van de bergformatie. Ze verlieten de beek, die in de middaghitte trager scheen te stroomen, en namen een pad dat met steile sprongen in de groene bergwand steeg. Heel het bosch was gevangen in de volle warmte van den voorzomer. Maar het loof der eiken stond nog strak en puntig in de blauwe lucht en elk half uur glommen drasplekken op het pad waar het water uit dikke graspollen omlaagsiepelde. De gids schoof onverschillig voorbij, zijn magere ruggegraat krommend bij elke stap; maar Raine liet het water over zijn bezweet gezicht spoelen, zoog een mondvol door zijn tanden naar binnen, om geen aarde mee te krijgen en blies dan weer verder, de vliegen van zich afslaand die in een wolk met hen meezoemden door de statige woudstilte.
Laat in den middag bereikten ze het eerste naaldhout. De bergwand begon zich te ronden, en wanneer Raine omhoogkeek, zag hij tusschen de uiteenwijkende dennen de vrije hemel naderen. Een kleine herder dreef zeven geiten omlaag. Hun vachten waren lang en zijig, en Raine zag hoe hun rechtopstaande pupillen groot geworden waren in de schemering. Raine vroeg den jongen een wijsje te spelen op zijn dunne houten fluit, maar hij schudde met open mond van neen, trok haastig zijn gescheurde linnen broek op en holde verder.
Het pad werd vlakker en een verre bergrand sprong boven de wenkbrauw van den heuvel uit. Dit was de hoofdketen, waarvan zij gescheiden waren door een dal vol diepe groene stilte. Hij wilde zijn kijker te voorschijn halen, maar opeens hoorde hij stemmen en bleef getroffen staan. Rechts, waar het bosch omlaagliep naar een derde dal, kwamen twee mannen en twee vrouwen te voorschijn. Vooraan een oude vrouw met uitgebrande oogen en een oud kereltje, die met zijn mouw zijn snorren afveegde, waaruit het water omlaagdroop. Achter de boomen moest dus een bron zijn. Raine was dorstig van de lange stijging, maar hij dacht niet aan drinken, en staarde onafgebroken naar de jonge man en de nog jongere vrouw achter de twee oudjes, die hand in hand
| |
| |
glinsterend door de schemering gingen. In het roode avondlicht was haar heele bovenlijf een kleurenbrand van goudborduursel, dunne gouden kettingen en een driedubbele rij gouden dukaten, die in wijde bogen over haar zilveren gordel tot op haar roodgouden schort hingen. Maar wat Raine ontroerde was de kinderlijkheid van haar handen en haar mond. Terwijl de jongeman zachtjes met den gids sprak bleef hij haar onafgebroken aanstaren en hield haar rechterhand vast alsof zij een klein kind was; onderwijl krabde zij met haar roodgeverfde nagels verlegen langs de randen van haar zilveren kruis.
Zij stonden fluisterend met zijn vijven in den rooden avond, met hun ruggen naar den witten bergketen. Hun gestalten werden langzaam zwart. De laatste glinstering doofde uit de dukaten van de jonge vrouw. Ook de geweerloopen der Malissoren waren nu zwart. Ergens in de diepte speelde de kleine herder nu op zijn fluit. De avondlucht was diep en vochtig, en de noten schenen van vlakbij te komen.
De gids nam afscheid, en drukte zijn wangen tegen die van de jonge man. Hij gaf ook de jonge vrouw de hand, en het viel Raine op hoe stijf zij haar arm hield. Toen de vier voorbijkwamen, groetten ze Raine met een statige hoofdknik, en de kettingen van de jonge vrouw rinkelden.
‘Wie waren dat?’ vroeg Raine nieuwsgierig, terwijl hij langzaam zijn rugzak schouderde.
‘Een bruidegom en zijn bruid, heer’ antwoordde de gids. Zij begeleiden de ouders die haar brachten een eindweegs naar huis terug.’
Raine herinnerde zich het innige staren van den jongen man en zei lachend: ‘De bruigom keek haar aan alsof hij haar voor het eerst zag.’
‘Maar dat is ook zoo heer! Vanmiddag is zij tot hem gekomen en heeft hij met eigen hand de sluier weggetrokken. Dit is Malissorenzede....’
Raine keek om, luisterend naar het vage fluiten van den kleinen herder. De witte hoofddoek van de bruid verdween juist tusschen de zwarte dennen. De gids greep hem hard bij den schouder. ‘Luister, heer,’ zei hij schor. In de verte bonsde een trommel. De gids liet hem los, stapte wijdbeens
| |
| |
naar voren en wiegde zijn bovenlichaam langzaam rond, alsof hij de richting van het vage dreunen zocht. Het klonk nu diep en dichtbij: een windvlaag plakte het kletsnatte hemd aan zijn borst en overal prikkelde hem ineens het zweet. De gids bracht de handen opzij van zijn ooren en boog zich luisterend naar het Oosten, waar woud en hemel nu bijna een waren van kleur. De trommel verstomde, na een drievoudig galmend gedreun. Een tweede ving aan, zwakker en nog verder weg. Of was het enkel de echo van de eerste?
De gids draaide zich met een ruk om, en sloeg zijn handen tot een trechter voor zijn mond. Een oogenblik scheen hij zich te bedenken en Raine hoorde hem heftig ademen. Maar toen, terwijl hij zijn hoofd met een ruk naar voren wierp alsof hij het wilde weggooien, klonk zijn razende roep door de stilte: Ohe! Olahe! Raine herkende zijn stem niet: zij was hoog en heesch. De stem riep onbegrijpelijke Albaneesche woorden in een vaste cadans. Een heldere mannenstem antwoordde, schijnbaar van vlakbij. Het moest de bruidegom zijn die riep, want het geluid kwam uit de richting waarin de witte hoofddoek verdwenen was. En deze tweede stem riep dezelfde woorden die de gids uitgestooten had, nu verder door den rooden avond. Maar de tonen waren doffer, alsof de spreker zich omgewend had en nu omlaagschreeuwde naar de vallei. Meteen klonk, inplaats van het herdersgefluit, een hooge kinderstem, even snel en heftig als de andere. Zoo rap volgden de stemmen op elkander, telkens verspringend van toonschaal, dat het scheen of een melodie omhoogliep langs de snaren van een violoncel.
Daarna stilte. De gids siste zachtjes tusschen zijn tanden. Boven de wouden, dof geslagen door nevel, stond de avondster.
Raine voelde hoe het zweet hem opnieuw langs het voorhoofd liep. ‘Wat was dat nu weer?’ vroeg hij fluisterend. Maar de gids ging schouderophalend op weg. Na tien schreden stonden ze in het donker van het bosch.
Raine herinnerde zich het oude kereltje met de druipende snorren en vroeg naar de bron. De gids knikte. Geen vijf pas verder blonk een plas, opzij van een houten trog. Boven de trog stond een kruis, en toen Raine knielde, hoorde hij
| |
| |
het heldere sijpelen van water. In het zwakke licht dat het water terugwierp zag hij op de zijarmen van het kruis twee vogels zitten, met de scherpe snavels naar omlaag. Ze schenen zoo echt, dat hij de hand naar het kruis uitstrekte, om zich te overtuigen, dat dit enkel snijwerk was.
De gids uitte een kreet: ‘Raak ze niet aan, heer!’
‘Waarom niet?’
‘Weet de heer dan niet, dat de kraai een doodenvogel is?’ zei de gids spottend. En toen, ernstiger: ‘Bij deze bron werd iemand ruggelings doodgeschoten....’
Raine voelde het klamme plakken der kleeren tegen zijn lijf. En opeens, terwijl hij zijn lippen in de plas duwde en langzaam het duistere water slurpte, zag hij Leonard in de zonnige herberghof vol drek en strootjes staan, uit alle macht starend naar de bergen, terwijl de borstel hem uit de hand gleed. En toen hij de rugzak weer oppakte, hoorde hij het rinkelen der zilverstukjes, Leonard's naieve betaling voor de groote Steyr-revolver.
Tien minuten later struikelde Raine de boerderij binnen waar zij slapen zouden. Midden op den leemen vloer brandde een breed vuur. De rook wolkte door een gat in 't dak naar buiten. Een pot met melk hing in den blauwen walm. Hij stamelde ‘Een lang leven!’ de volksgroet die hij onderweg geleerd had, knielde naast het vuur dat zijn schoenen roosterde en tipte den pot naar zich toe. Een oogenblik lang was hij Leonard, de revolver, het dreigende geschreeuw en de doodenvogels vergeten: hij dronk met gesloten oogen en voelde hoe een lauwe warmte door zijn lichaam liep. Toen hij opkeek was de boerderij leeg. De lage tafel lag vol kruimels. Raine veegde ze samen op zijn handpalm: het was oud maisbrood. Toen hij de rest over den grond veegde schoot vanuit het achterhuis een kip gakkerend langs zijn beenen. Hij schrok, lachte om zijn domheid en trad met kloppend hart naar buiten. De gids stond voor de deur, zwijgend op zijn geweer leunend. Vanuit de diepte klonk het rustig gezang van een bergstroom.
‘U moet zich melden bij de gendarmeriepost’ zei de gids.
| |
| |
‘Geen honderd meter hier vandaan Pas op, het pad loopt omlaag’ Waarom was er zooveel spot in zijn stem?
De post was op den zolder van een tweede boerderij gevestigd. Het rook er naar oud stroo en naar versch ingevet leerwerk. Twee mannen zaten bij het vuur en speelden kaart op een leege conservenkist Raine zag, hoe op de britsen minstens plaats voor twintig was. De oudste, een sergeant met afgezakte beenwindsels, heette hem knorrig welkom en spelde langzaam zijn legitimatie uit, terwijl hij met zijn vinger bijwees. Toen knikte hij, stond op, en salueerde met een scheeve glimlach. Meteen begon hij barsch en opgewonden met den gids te praten, die schouderophalend antwoordde, en eindelijk op Raine wees. De sergeant trok zijn gezicht weer in een glimlach, maar zijn kleine oogen bleven boos, en hij wuifde nijdig met de hand, ten teeken dat ze konden vertrekken.
Er was een lichte wind opgestoken, en het woud boven hen antwoordde suizend het waterruischen in de diepte. Het vuur in de boerderij brandde nu laag en een oud vrouwtje roerde in de melk. Ze moest zeer slecht van gezicht zijn, want nadat ze hem een lang leven gewenscht had stak ze een kienspaan aan om in de pot te kijken waarin de melk juist wit omhoogschuimde. Raine hielp haar den pot van den ketting tillen, en ze keek hem schuw aan met haar ontstoken oogen. Toen hij rinkelend een paar zilverkronen op tafel legde haastte zij zich naar het achterhuis en kwam terug met een schort vol eieren. Een half uur later strekte hij zich verzadigd uit naast den gids, met zijn hoofd op de harde rugzak, en sliep.
Midden in den nacht hoorde hij aanhoudend loopen, en een paar maal een barsch geroep, maar in zijn overmoeheid slaagde hij er niet in zijn oogleden van elkaar te krijgen.
Hij ontwaakte in de schemering, met de hand van den gids op zijn schouder. De halfdonkere ruimte rook naar zurig zweet. De gids wees naar links, waar drie paar beenen onder een breede schapenvacht uitstaken. Raine kon de hoofden niet zien, want tusschen hem en de slapers stond het lage tafeltje, waarboven drie geweerloopen uitstaken. ‘Uw gastheeren,’ fluisterde de gids. De slapers snurkten, en Raine
| |
| |
glimlachte, maar het oogenblik daarop had hij er spijt van. Voor de gids was het uitzicht in drie paar wollen beenen blijkbaar geen reden tot vroolijkheid, want de kruiselingsche rimpels op zijn voorhoofd werden opeens zeer diep. ‘Ik wilde enkel dit zeggen,’ fluisterde hij, ‘wanneer straks de gendarmes komen, zullen ze u vragen wanneer deze mannen thuisgekomen zijn. U zult zeggen: om tien uur in den avond. Wees niet bevreesd een leugen te vertellen om uw gastheeren uit een groote moeilijkheid te redden. Ik vertaal vraag en antwoord, en wanneer er een vergissing plaatsgrijpt ben ik natuurlijk de schuld. Begrepen?’ Hij staarde Raine angstig aan.
‘Goed’ fluisterde hij terug, ‘op een voorwaarde. Wij gaan straks naar het dichtstbijzijnde uitgangspunt, waar ik de bergen wil teekenen. Daar vertel je mij alles.’
De gids sloot glimlachend zijn oogen, en knikte. Nog voor Raine de laatste brok hard maisbrood naar binnen gewerkt had stonden de gendarmes voor de deur, en Raine vertelde koelweg zijn leugen. Toen ze weg waren bood hij allen de goudkleurige Albaneesche tabak aan en stopte zelf zijn morgenpijp met een pikzwart Engelsch mengsel.
| |
III
Zij zaten aan de hooge woudrand die ze den vorigen dag in het donker gekruist hadden. Achter hen ruischte de wind door de takken; voor hen staken tientallen zwarte stompen rechthoekig op de verre witte bergketen omhoog. Raine klopte zijn pijp uit tegen een van deze geblakerde resten en vroeg: ‘Hoe komt het dat deze helling kaalgebrand is? Bliksemvuur?’
De gids haalde zijn schouders op. ‘Verleden jaar, heer, was het een drooge zomer, met zeer weinig gras; en de geiten bleven zoo mager, dat de herders een paar dozijn eiken neergebrand hebben; de heer weet misschien, dat geiten veel van eikenloof houden....’ En toen hij Raine's verwonderde blik zag: ‘Wij Malissoren kijken niet op een paar boomen. Wij zijn zuinig, maar soms verspillen wij alles, ook wat ons dierbaar
| |
| |
is, zelfs ons bloed....’ Hij ging langzaam door: ‘Ik zou u het verhaal vertellen. Ik zal geen namen noemen; maar ook zonder namen zult gij nu de Malissoren begrijpen. Houd ons voor driest, moordziek, slecht, opstandig, wild; maar erken dat wij mannen zijn!’
Hij scheen opgewonden, trok aan zijn grijze snor, sloeg met de gebalde vuist op de kolf van zijn geweer en waaierde toen snel met een takje om zich heen om de vliegen weg te jagen. Raine zag dat de vallei tegen wier westrand hij dien nacht geslapen had zich naar het noorden toe, waar de wilde hoofdketen was, versmalde; en de oostrand golfde in de typische vorm die eruptiefgesteente heeft. Alleen daar zou koper te vinden zijn, en alles hing er nog van af of de lagen loonend waren....
De gids pakte Raine's arm, en duwde die in de richting van den rechter dalwand. ‘Dat zijn de groene bergen, heer,’ zei hij plechtig. ‘Daar woonde.... laten wij hem Raouf noemen, voor hij zoo dom was zijn jonge vrouw alleen te laten en als werkman naar Yougoslavië te gaan. En daar, in diezelfde groene heuvels, schoot Raouf's jonge broer gisterenavond de minnaar van zijn schoonzuster neer....’
Raine keek den gids vol aan. ‘Waarom heeten die bergen groen?’ vroeg hij ademloos.
‘Omdat ze hier en daar groen uitslaan,’ zei de gids ongeduldig. ‘Er zijn er die beweren dat er metalen in den bodem zitten, maar dat doet er niet toe.... Ruim een jaar geleden trouwde Raouf (hij is mijn achterneef) met Katharine, uit Theth, een dorp vijf uur hier vandaan. Zij was zeer mooi, maar geldzuchtig, en Raouf was zoo dom naar haar te luisteren. Voor hij zes maanden wegging, om veel geld te verdienen, vertrouwde hij zijn bezitting en zijn vrouw aan zijn vijftienjarige broer toe....’
Raine beet op zijn pijp. ‘Wat?’ zei hij hard, ‘een jongen van vijftien jaar?’
De gids trok zijn wenkbrauwen op, zoodat zijn rimpels als een rits halve manen op zijn voorhoofd stonden. ‘Is daar iets bijzonders aan?’ zei hij spottend. ‘Een Malissoor van vijftien jaar is een man, heer!’
Hij liet het takje vallen, sloeg bijna vroolijk zijn gebalde vuisten op elkaar, en ging door:
| |
| |
‘Zoodra de jongen, nu niet lang geleden, ontdekte dat een ander zijn schoonzuster verleid had, verbood hij hem de boerderij. Maar de huwelijksschender stoorde er zich niet aan; en om alle gevaar te ontloopen, stal hij het geweer van den jongen weg, een oude Turksche voorlader. De jongen, laten wij hem Rimzi noemen, verdween dienzelfden dag op zijn pony; en sinds dien dag waren gisterenavond precies vijftien dagen verloopen.’
‘Wat voor kleur had de pony?’ vroeg Raine rustig.
‘Heer, gij stelt vreemde vragen,’ zei de gids, terwijl hij zijn schedelkapje naar achteren schoof. ‘Nooit zult gij de Malissoren leeren begrijpen. De pony was een vos.’
‘Met een witte voorvoet,’ mompelde Raine.
De gids strekte smeekend de hand naar hem uit, maar zijn oogen stonden boos. ‘Gij denkt geestig te zijn, heer! maar bedenk dat dit een verhaal is van leven en dood! Inderdaad, de pony had een witte voorvoet, maar zoo zijn er vele, en gij hebt dus toevallig goed geraden. Maar wat gij niet raden kunt, is waarom de jongen naar de stad reed, inplaats van, bijvoorbeeld, mijn geweer te leenen.
“Misschien om te trachten de pony te verkoopen,” zei Raine zoo aarzelend mogelijk.
“Juist heer! Want zijn trots was nog grooter dan onze trots.” Zijn stem gleed omlaag tot een gefluister. “En daarom ook hebben wij hem bevrijd, tegen de nieuwe wet in.”
Raine richtte zich half uit het gras op. “Is hij ontsnapt?” zei hij gespannen.
De heer begint bewondering te krijgen,’ zei de gids tevreden. ‘Het werd tijd, want een tweede als Rimzi is er niet.’ Hij strekte zijn gescheurde mouw in de richting van de keten vol vuile zomersneeuw en roeide met zijn arm de noordelijke horizon rond. ‘Ik weet niet waar zijn voetstappen staan, heer; maar zeer zeker hoog en ver. De wet zal hem niet bereiken; want de gendarmes, meestal mannen uit de vlakte, zijn slechte klauteraars.’
Hij zweeg, en staarde verrukt naar de witte bergen, waarover de schaduwen der stapelwolken vaagden, die de stijgende zon uiteendreef. Toen wierp hij zijn geweer in het gras en sloeg zijn handen gekromd voor zijn oogen, alsof hij door deze kleine
| |
| |
kijkers het spoor van den vluchteling wilde ontdekken in een der sneeuwslippen die over het donkere graniet omlaaghingen.
‘Maar wat gebeurde er verder?’ drong Raine aan.
De gids keek spottend om. Hij ging rustig zitten, graaide door het gras en vond een beukennootje, dat hij langzaam begon te pellen. ‘Waarom raadt de heer dat niet?’ zei hij grinnikend. ‘Hij heeft toch geraden van den witten voorvoet, en van de verkoop van de pony? Op dit laatste durf ik trouwens niet te zweren’ ging hij hoofdschuddend voort. ‘Ik weet enkel, dat deze Rimzi, die te voorzichtig en te trotsch was om van ons een wapen aan te nemen, zich in Scutari binnen twee weken een revolver verschaffen kon, door noesten en nijveren arbeid; want wanneer wij Malissoren werken, werken wij hard.’
Raine lachte, en klopte hard in zijn handen. De oogen van den gids fonkelden. ‘Ja heer,’ riep hij, ‘gij kent ons nog niet! Gij weet niet, wat ons liefste werk is: strijden voor onze eer! Voor dat werk is ons geen moeite te veel!’
Hij haalde zijn tabaksbuidel te voorschijn, koos een papiertje dat hij tegen het licht hield, schudde de lange blonde draadjes in zijn handpalm en ging door met een donkere stem, alsof hij met moeite zijn ontroering terughield:
‘Zoodra de jongen de revolver had, verliet hij Scutari en liep in één nacht naar Shen Margarita, waar zijn huis staat. Toen hij in den morgenschemer aankwam, sliepen de gelieven nog. Nadat hij zich van hun schuldig samenzijn overtuigd had, liep hij naar het huis van den huwelijksschender, maakte den stal open, en dreef de twee koeien naar een bergwei. Daar bleef hij geduldig wachten, verstopt achter een rots; hij wist zeker, dat de kerel op zijn koeien af zou komen.’
Terwijl hij sprak beefden zijn handen zoo, dat de helft van de tabak uit het papiertje viel. Aanstonds begon hij met duim en wijsvinger in het gras te wroeten, en schikte de tabaksdraden zorgvuldig op het papiertje. Nog met zijn gezicht naar de aarde gekeerd ging hij dof door:
‘Om vier uur gisteren namiddag viel het schot. Raouf's eer was gewroken. En Rimzi vluchtte, de bergen in.’
Hij likte de cigaret dicht en loerde met vochtige oogen naar Raine. Terwijl zijn mond trilde vertrokken al zijn voorhoofd- | |
| |
rimpels in een vreugdevolle ontroering. Toen Raine zweeg, begon hij schouderophalend naar zijn tondel te zoeken.
Raine reikte hem de lucifers en zei zacht:
‘De jongen heette niet Rimzi, maar Leonard. En de revolver was een Oostenrijksche parabellum, merk Steyr. In de kolf stond een R gekrast.’
De gids liet een lang gefluit hooren, dat de brandende lucifer uitblies. Toen Raine hem aankeek, zag hij enkel zijn oogen en mond als starre groote gaten, alsof de schrik ze wijd had opengescheurd. Terwijl de ander Raine bleef aanstaren zochten zijn vingers graaiend de cigaret die in het gras gerold was.
‘Knap geraden, nietwaar?’ zei Raine goedig. Hij schoof zijn hoed met een ruk op zijn rechteroor, om aan de zon te ontkomen, en ging door:
‘Leonard stal, of leende, de revolver van mij, in Hotel London, te Scutari, waar hij werkte. De R beteekent niet Rimzi, maar Raine, mijn naam. Dat hij mijn revolver leende zonder het mij vooruit te vragen neem ik hem niet kwalijk. Op zijn plaats en op zijn leeftijd.... zou ik misschien hetzelfde gedaan hebben. Aanklagen zal ik hem niet....’
Ineens kon hij zich niet meer inhouden, pakte den gids bij de schouders en schudde hem ruw heen en weer. ‘Hoe liep het af?’ zei hij grimmig.
In de oogen van den gids tintelden lichtjes. Hij greep Raine's handen en drukte hem zijn stoppelbaard beurtelings tegen beide wangen. ‘Verontschuldig mij, heer!’ zei hij, ‘gij kende de Malissoren niet, maar ik kende uw groot en goedgunstig hart niet! Gij zijt onze broeder.’
Raine voelde het heete bloed in zijn wangen. Hij stampte op den grond, en zei hard: ‘Ik vroeg hoe het afliep?’
De gids had eindelijk de cigaret teruggevonden en klemde die tusschen zijn brokkelige tanden. Gij hebt de gendarmeriepost gezien, nietwaar? Die is daar sinds acht maanden.... Want vroeger was ieder man, na God en den priester, hier zijn eigen rechter.’ Hij bekruiste zich snel en ging door:
Nu zijn er een bende vlegels uit de vlakte, die meestal de Malissoren niet kennen en ons besturen willen naar onbegrijpelijke boeken die in de hoofdstad gedrukt worden. Som- | |
| |
migen onzer zijn vóór de nieuwe wet, die de bloedwraak verbiedt; maar de meesten, godlof! zijn tegen.’
Hij fronsde de wenkbrauwen en spuwde krachtig in het gras. ‘Een dezer afvallige honden, die Leonard had zien wegloopen, verried hem aan den postcommandant. Achttien man togen uit om hem te zoeken. Hij wist niet dat hij verraden was, en werd tegen den avond gevangen bij de Blauwe Steenen.’
‘Waarom de blauwe steenen?’ zei Raine. ‘Maar ga liever door, het komt er niet op aan.’
‘Gij hebt gehoord, hoe de kreet door den avond vloog, heer? Het was een roep die alleen de getrouwe Malissoren kennen; de waarschuwing dat een hunner wederrechtelijk gevangen was, en weggevoerd werd. Want zoo'n angst hebben de gendarmes voor ons, dat zij den jongen, dadelijk in weerwil van den nacht, naar den volgenden post, Prekali, omlaag wilden voeren. Ergens, in het bosch ontmoetten zij een aantal gemaskerde Malissoren....’
De gids grinnikte, en trok zijn halsdoek omhoog, om zich te beschutten tegen de fellere zon. ‘Er werd geen druppel bloed verspild. Het ging er slechts om Leonard te bevrijden. Zelfs zijn, of liever uw, revolver kreeg hij terug. De worsteling duurde geen drie minuten; want zoodra de jongen vrij was, vluchtten de Malissoren naar alle kanten. Hun doel was bereikt, en ze gingen met een gerust geweten slapen....’
Raine schudde het hoofd. ‘Een ding begrijp ik niet van de heele geschiedenis. Waarom heeft de jongen zijn broer niet gewaarschuwd?’
De Malissoor blies spottend de asch van zijn cigaret. ‘Wij zijn goede schutters heer; maar niet velen onzer kunnen lezen en schrijven. Meestal alleen de dorpspriester. Leonard kan de pen hanteeren; hij leerde het bij den priester in Theth; maar ik zeg u, nooit zou Leonard aan Raouf geschreven hebben. Niemand trouwens weet, waar Raouf is. Misschien verkoopt hij limonade in Prizren, misschien hakt hij hout in Belgrado. En Raouf had Katharina aan Leonard toevertrouwd! Zonder deze wraak zou de jongen als een lafaard voor de gansche vallei gestaan hebben. Geen Malissoor laat de gelegenheid voorbijgaan zich een man te toonen. En welk
| |
| |
een rijp beraad toonde de jongen! Hij kende de nieuwe wet; en daarom volvoerde hij de wraak alleen, met het wapen van een vreemde, wel wetend, dat men u in de zaak niet betrekken zal. In elk geval is er geen gevaar,’ besloot hij grinnikend, ‘het wapen is waarschijnlijk reeds over de grens.’
Leonard is dus naar Yougoslavië gevlucht, naar zijn broer?’
De gids knikte langzaam: ‘Misschien’ en zweeg toen. Hij wees over zijn schouder naar de witte keten, maar zijn oogen staarden tersluiks naar het gouden westen waar de lucht bleek van hitte boven de bosschen stond. Maar toen Raine hem aankeek, wendde hij haastig het hoofd af, en begon snel te spreken.
‘Nu kent gij de Malissoren, heer, al begrijpt gij ze nog niet; want gij spreekt over “moord” en wij over “daad”. Uw eer is niet onze eer.’ Hij wees op een groene beuk, wier wortels meters ver langs de helling omlaagliepen. ‘Dat is onze eer. En ziedaar de uwe.’ Hij klopte met zijn geweerkolf tegen een voor driekwart verkoolde boomstomp naast hem. ‘Hij staat in de aarde, en is niet dood; hij bot zelfs uit, daar opzij, in een paar schamele takjes; maar bloeien doet hij niet.’
Hij zuchtte. ‘Wij zijn van twee stammen, heer, wier huizen ver van elkaar staan. Maar toch zijn de Malissoren U dankbaar, voor wat gij gisteren deed, en wegens Leonard. Laten wij opbreken naar Theth, onderweg vinden wij de Groene Rotsen.’
Door een wildernis van steenen bereikten zij de dalzool, waar een kleine rivier stroomde. Het muilezelpad langs den stroom was bestrooid met stukken kalksteen, en de zon op de witte rotsen deed pijn aan hun oogen. Zoodra het licht beide dalwanden bestreek scheen alles weer te slapen. Zij ontmoetten enkel twee vrouwen, die elk aan gevlochten wollen koorden een kleine roode wieg meetorsten. Over de wiegen lag een wit doek met fonkelende roodgele kwasten. De vrouwen zweetten en de vliegen zoemden in zwermen met hen mee. Tweemaal sprong het pad over de spattende beek, en bij elk der smalle voetbruggen stond een kruis, waarvoor de gids, met zijn geweer op den rug, zwijgend neerknielde.
| |
| |
En Raine vroeg zich af, wat de geestelijkheid in dit land van de heldhaftige volkszeden dachten.
Zij rustten in de magere schaduw van een rotsblok. De gids haalde een korst maïsbrood uit zijn hemd en stond op om die in de beek te doopen. Hij had den ganschen dag nog niets gegeten, hoewel hij uit de boerderij twee platte maïsbrooden en een dozijn harde eieren meegenomen had. Toen hij zijn korst had opgekauwd glimlachte hij tevreden als na een machtigen maaltijd, schoof den witten doek met de brooden opzij en rolde rustig een cigaret.
Ze klauterden een gruishelling in, waar een paar magere pollen lavendel bloeiden. De gids verklaarde dat dit de weg was naar de Groene Rotsen. Hoogerop stond eikenhakhout en brem, waarrond bijen zoemden. De wind blies, en de brem was wit bepoederd.
Raine haalde zijn hamer uit zijn rugzak, en klopte de rotsen af. Aan de oostzijde, waar de helling omlaagplooide, vond hij kwarts, zooals hij reeds verwacht had. Toen hij een der kwartsstukken kapotsloeg, glansde een vierhoekje van pyriet in de zon. Elders vond hij loodglans. ‘Er is goud,’ mompelde hij, ‘maar hoeveel?’ Hij stopte de monsters in zijn rugzak en klauterde verder.
Achter een bosschage vond hij een vierkant gat, dat met groote kwartsblokken dichtgeworpen was. De ingang van een oude mijn? Hij begon de brokken naar boven te werken, maar gaf weldra op: de zon stond hoog en de laag kon meters diep zijn. Hij wilde er den gids over aanklampen, maar de Malissoor was verdwenen, en hij daalde langzaam naar de beek. Nauwelijks was hij beneden of de gids kwam in groote sprongen de gruishelling afzetten. Raine greep hem bij zijn wijde mouw. ‘Weet je iets van een oude mijn hier in de rotsen, een goudmijn misschien? Er is een dichtgeworpen gat van een vroegere ontginning.’
De gids wreef nadenkend langs zijn voorhoofdrimpels, waardoor de zweetdruppels omlaagbiggelden. ‘Laten we het aan de pastoor in Theth vragen,’ zei hij eindelijk, ‘dat is de geleerdste man in het land der Malissoren.’
Opeens stond Raine stil. Hij zag dat de gids enkel zijn geweer had. ‘Waar is je mondkost?’ zei hij. De gids keek hem
| |
| |
stralend aan. ‘Er zijn er meer zooals Leonard, heer,’ zei hij eindelijk, verlegen. ‘En die moeten toch ook eten?’
| |
IV
Een lang vlak dal tusschen hooge granietwanden in hoefijzervorm, waarlangs witte watervallen omlaaggingen: dat was Theth. Tusschen de rechthoekige velden, van elkander gescheiden door keurige staketsels, liepen kaarsrechte paadjes op vierkante huizen toe. Zoo bar en ruig waren de bergen, met hun loodrechte geulen, donkerbuikige rotsbulten en vlijmscherpe graatkervingen, dat dit geometrisch spel der tuinen een lachwekkend verweer scheen van den mensch tegen de verplettering der natuur. Tegen de dalwanden, waar de vallei opliep, lagen de akkers op terrassen, door keurig onderhouden muurtjes geschoord. De grootere steenen waren uit de paden geklopt, en meer dan de helft der zichtbare huizen had een schoorsteen.
Het grootste huis droeg twee kruizen op de dakvorst. Reeds twintig schreden van de dubbele met ijzer beslagen deur vandaan nam de gids zijn witvilten kapje af, en op den drempel draaide hij zich om en zei eerbiedig: ‘Dit is de woning van den priester, heer.’
Zij stommelden een donkere wenteltrap op. In den haard van de groote woonkamer brandde ondanks de hitte een vuur, waarnaast een kleine jongen knielde. Hij had de blokken uit elkaar geschoven, en hield twee koperen tuitkannetjes waarin de koffie borrelde, geduldig boven de heete asch. Langs de wanden liepen breede banken. Drie Albaneezen, geheel in 't wit gekleed, met zwart borduursel op broek en mouwen, zaten zwijgend tegenover het vuur, en groetten Raine met een statigen hoofdknik. Aan den muur achter hen hingen vier geweren. Pas toen hij gezeten was merkte Raine, dat in het halfdonker van den versten kamerhoek een vrouw zat. Haar witte hoofddoek sneed haar voorhoofd vlak boven haar doffe oogen af. Het scheen of er licht in was, en toch weer niet; of zij dood voor zich uitstaarden en toch bewogen. Dikke zwarte krullen sprongen langs haar wangen. Over haar borst
| |
| |
kringden een half dozijn kettingen omlaag naar haar zilveren gordel. Haar roode nagels rustten precies tegen elkaar en hielden de punten van den hoofddoek vast, die beiden net tot den matten gordel reikten. Zij zat zoo stil, dat zij op een prachtig opgetuigden pop geleken zou hebben die als versiering in den kamerhoek leunde, wanneer zij met de rechtsche van haar roode kousen niet een zenuwachtig trappende beweging gemaakt had, alsof zij met dien voet een spinnewiel deed snorren. Dit werktuigelijk voetbeweeg, dat in akelige regelmaat aanhield, deed het zilverborduursel op haar zware zwarte rok van den rand tot de heup toe glinsteren. Geen der Malissoren schonk haar eenige aandacht.
Door de open ramen kwam het zware ruischen van den bergstroom. De rook van het vuur pufte af en toe naar de donkere zoldering van het zwijgende vertrek. In de verte lag de zon op de landen. De kleine jongen roerde langzaam in zijn koffie. De Malissoren en Raine rookten en sloegen vliegen weg. Alleen de vrouw zat onbeweeglijk, op haar roode rechterhiel na, die uit de pantoffel gegleden was.
De jongen was klaar met zijn koffie, stond op, en schoof met zijn voet de blokken naar elkaar toe. De vonken knetterden, en een lichtgloed sloeg door het vertrek, tot in den donkersten hoek. Het was of de vlam over de vrouw omhoogliep, van haar roode kousen tot haar witten hoofddoek. En opeens zag Raine met afgrijzen hoe rond haar gezwollen oogleden zwart de vliegen kropen.
De priester kwam binnen. Hij had groote bloote voeten in sandalen en groote handen, waarover de Malissoren die met een ruk waren opgestaan, zich een voor een heenbogen. Zijn breede rug in de bruine pij was gekromd, en toen hij voor Raine stond, zag deze dat hij met een misschien vijftigjarig man te doen had. Hij nam Raine's hand, keek hem met harde oogen aan en zei: ‘Gij spreekt zeker ook Duitsch? Welkom in onze wilde bergen. Uw gids zegt mij, dat gij een groot toovenaar zijt, en een man van wetenschap. Uw huis is het mijne. Vergun mij, dat ik mij met deze brave boeren bezighoud, die inplaats van naar mijn stille mis te luisteren, hier om koffie zitten te bedelen....’
Eerst toen hij zijn zin beëindigd had, liet hij Raine's handen
| |
| |
los, gaf hem tot zijn verwondering een snelle knipoog, en wendde zich tot de oudste der boeren, die een papier met stempels uit zijn witte tuniek haalde. Weldra zaten de twee in ernstig gesprek bij het raam. Terwijl allen de zwarte koffie slurpten uit kleine porceleinen kopjes, vloog de pen van den priester over het papier. Telkens luisterde hij aandachtig naar de aarzelende woorden van den boer, en knikte toestemmend, of schudde heftig van neen, waarbij hij zijn breede mond krachtig omlaag kromde. Maar telkens wanneer de boer dan eindelijk het hoofd boog, ten teeken van toestemming, na bij wijze van protest langs den rand van zijn schedelkapje gekrabd te hebben, zag Raine hoe de harde oogen van den priester zacht werden; en de spot, of het erbarmen, trokken twee kleine kringetjes rond zijn mondhoeken. Alleen zijn voorhoofd, glad en rimpelloos als een gepolijste steen, bleef even hoog en hard.
Een voor een trokken de boeren af, de eerste met zijn verzoekschrift, de tweede met een doos pillen, de derde met kruiden voor de maag. De gids was met den jongen naar buiten gegaan, en Raine hoorde hoe de twee hout zaagden. Aan den muur hing nog een dubbelloopsjachtgeweer, met de kolf naar boven. De vrouw zat nog altijd in den hoek, haar gezicht vol zoemende vliegen. Nu was het haar linkervoet die bewoog, zoo snel alsof haar leven van dit krampachtig trillen afhing.
De priester, die de boeren telkens uitgeleide deed, kwam terug, liep recht op de vrouw toe, zonder aandacht aan Raine te schenken, en legde zijn handen op haar schouders. Zijn schedelkapje was een witte vlek in den donkeren kamerhoek, en Raine zag hoe hij langzaam het hoofd schudde. Toen wendde hij zich om, goot uit de aarden tuitkan een gulp water op een witten zakdoek dien hij uit zijn mouw haalde, en wischte haar met een langzaam en bijna plechtig gebaar de oogen af. En meteen begon zij te snikken, hoog en jammerend als een klein meisje. Hij wees enkel op haar leeren pantoffels en liep naar de deur. Zij strompelde gehoorzaam achter hem aan, met haar vuisten tegen haar oogen. Boven haar zwaaienden rok rinkelden de kettingen.
Zoodra zij verdwenen was verscheen het hoofd van den
| |
| |
pater weer rond de deuropening. ‘Vergeef mij deze lange onachtzaamheid, heer’, zei hij grimmig, ‘maar binnen een uur’ (en plotseling gaf hij Raine een ontstellend vroolijke knipoog), ‘komt een malsch lendenstuk op tafel, en niet alleen dat. Een van deze bazelende boeren, die mij als geheimschrijver en apotheker gebruiken, heeft als echte analphabeet van morgen zijn looden handteekening in de rug van een reebok gezet.’ Hij sperde zijn mond open en lachte daverend. Toen dook hij plotseling in een houten kist tegen den wand, en zette een groene flesch en de roode tuitkan met water voor Raine neer. ‘Voorloopig is hier een drank die beter de eetlust op zal wekken dan koffie, mijn vriend.’ Hij lachte genoegelijk en verdween met haastige schreden, lichtelijk in elkaar gedoken in zijn bruine pij, die met een koord vol knoopen saamgebonden was.
Raine voelde zich droevig. Tijdens de twee dagen dat hij uitgeput door de bergen zweette, was hij zijn verdriet kwijtgeraakt. Hier in de doodsche stilte, kwam het terug, wat hij sinds Londen ontvluchtte. Hij beet op zijn lippen, en stond op, om zijn papier en kleurpotlooden te krijgen.
Het ruischen van de beek werd dieper naar den avond toe, die weiden en bergen langzaam verdonkerde. Alleen de kartelingen van den versten keten vingen nog het laatste licht. Het diepe luiden van een bel deed Raine opkijken van de teekeningen, die hij in de vensterbank aan 't schetsen was. Hij zag hoe de pater, blootsvoets in het gras, heftig een klok luidde, die in de lage takken van den eik naast het huis hing. Hij rukte het klokketouw bijna ruw heen en weer, maar zijn gezicht glansde van een kinderlijke vreugde.
De dienaar bracht kaarsen. Een kwartier later kwam de pater binnen, krachtig door zijn neusgaten snuivend. Hij maakte een spottende buiging en zei: ‘Na al deze wereldlijke en geestelijke bezigheden kan ik mij eindelijk aan mijn gast wijden. Maar gij zijt een slecht drinker, vriend! Alleen in de schemering zitten, zonder drank en met kleurpotlooden spelen - geen wonder dat gij er bedrukt uitziet. Hallo! Glazen!’
Hij sloeg zijn vereelte handpalmen hard tegen elkaar.
Raine voelde zich bedremmeld als een schooljongen. Deze
| |
| |
dorpspriester in zijn Franciscaner monnikspij had de waardigheid en ruwe kracht van een kerkvorst. Hij reikte Raine het glas vol mastiek, en zei, terwijl hij met gefronsde wenkbrauwen naar Raine's teekeningen keek:
‘Een ontwerp voor een geologische kaart? En men had mij verteld dat gij plantkundige zijt?’
‘Het ging de heeren in Scutari niet aan, dat ik hier voor geologische onderzoekingen kom,’ zei Raine koeltjes. Ik weet uit ervaring, dat bij exploratie van een bepaald terrein dadelijk de dolzinnigste geruchten over rijke goudmijnen de ronde doen, waarmee niemand gediend is....’
De pater glimlachte. ‘Gij had uw voornemen gerust bekend kunnen maken. De oude ertslagen, die bij de Groene Rotsen bijvoorbeeld, loonen volgens mij de moeite van een moderne ontginning niet. Vijf en twintig jaar geleden, toen ik hier als pater Jozef kwam, was het mijngat nog open. Verderop moet er nog een geweest zijn, maar een bergstorting heeft het dichtgerold. Ik herinner mij, hoe een jaar voor den oorlog hier twee Oostenrijkers hebben rondgezworven. Ze sliepen in dit huis, en maakten tegenover pater Jozef geen geheim van hun onderzoekingen die, op mijn eerewoord, negatief waren: ze hielden mij voor een simpel dorpspriester. Maar ik heb, zooals alle Franciskanen die onder den bisschop van Scutari staan, in Oostenrijk gestudeerd, in Salzburg en Hall; en toen ik hier kwam, wist ik al een weinig van mineralogie en metereologie af, die ik op het seminarie als liefhebberijvakken beoefende. En hier, in deze doode vallei, liet ik boeken komen en studeerde verder, uit tijdverdrijf. Tenslotte is het zelfs voor een priester nuttig om te weten, hoe de geleerden zich aarde en hemel voorstellen!’
Hij nam een groote slok mastiek, en begon een cigaret te rollen. Maar opeens liet hij het papiertje vallen, en legde zijn breede hand op Raine's mouw. ‘Ik bedoel dit niet minachtend, mijn vriend; maar wanneer men gedwongen is, als priester, dagelijks de diepte der harten te doorgronden, laat wat men gewoon is bodemschatten te noemen, u ten slotte een weinig koud. De fout is dus geheel bij mij....’
Hij zuchtte, stond op en stak nog een paar kaarsen aan. Het eten kwam op tafel: kippensoep, reebout, sla, versch mais- | |
| |
brood, een kan wijn. Raine keek den priester aan. ‘Sinds twee dagen heb ik geen groente gezien,’ zei hij lachend, ‘zelfs voor een goudnapoleon is bij de Malissoren niets anders te krijgen dan uien....’
‘....Behalve hier,’ onderbrak de priester hem, terwijl hij zijn handen breed op tafel legde. ‘Want ik heb deze luie Malissoren geleerd sla en doperwten te verbouwen. In twintig jaar preeken heb ik hun bovendien ingeprent, dat zeep en water geen gevaar voor de gezondheid opleveren. Zie de andere valleien! Zie de mijne! Hier is orde, ginder chaos. Allen zijn hier gezonder dan twintig jaar geleden, en sommigen der jongeren kunnen zelfs lezen en schrijven!’
‘Maar waarom zendt men u niet van de eene vallei naar de andere?’ vroeg Raine verwonderd, terwijl hij vork neerlegde. ‘In twintig jaar tijds had gij van Malissoren en Mirditen een beter en gezonder volk kunnen maken!’
‘In twintig jaar tijds hadden ik, en tien anderen zooals ik, half China kunnen bekeeren!’ riep de priester woest. Hij had zich met een ruk over de tafel gebogen, zoodat zijn keihard voorhoofd als in een steenworp op Raine toegekomen was. De rotsbulten in de bergen konden niet onvermurwbaarder zijn.
‘Jaloerschheid, mijn vriend,’ zei de priester opeens kalm. ‘Mijn overheid heeft mij hier gezet, en ik moet gehoorzamen. Ik gehoorzaam dan ook, maar het is mij niet verboden na te denken over de oorzaken van mijn vijf-en-twintigjarige verbanning. Er zijn er, die voor hun invloed vreezen, vriend. Vergeet niet, dat in deze streken kerk en staat eigenlijk nog niet gescheiden zijn. De priester heeft soms een invloed, die op politiek terrein zoowel nuttig als noodlottig kan wezen voor de steeds wisselende machthebbers, daar, beneden, in de stad.’ Hij snoof, nam een slok wijn met een gezicht alsof hij een slechte smaak uit zijn mond wilde wegspoelen, en wees over zijn schouder naar de kamerhoek, waar de vrouw gezeten had, met haar trillende roode kousen, en haar oogen omkropen door vliegen.
‘Ja mijn vriend! daarom heb ik in twintig jaar tijds enkel een paar honderd Malissoren uit Theth kunnen redden van huidziekten en vervuiling. Ik heb hen bijvoorbeeld kunnen leeren, dat men geen gekauwde spinnewebben op rauwe
| |
| |
wonden leggen moet, maar dat men met al zijn wonden beter naar den priester kan gaan.’
Hij sprak deze laatste woorden langzaam en teeder uit, en zijn oogen werden weer zacht, zooals in het oogenblik toen hij het water op de doek goot om de oogen van de vrouw af te wisschen.
‘Met alle wonden?’ zei Raine nadrukkelijk, en toen licht: ‘Ook met de kogelgaten, pater Jozef?’ Hij dacht aan Leonard, aan het geheimzinnig roepen door den avond, aan de doodenvogels bij de bron.
Pater Jozef pakte met bei zijn handen de tafelrand. De kaars, die tusschen hen stond, wierp een flakkerend licht op zijn strakke trekken, op zijn bovenlip, kapotgebeten door de bergwind, zoodat zijn mond als een boog van ruwgekorven hout in zijn gezicht stond; op de plooien van mond naar neus. Den ganschen tijd had hij gesproken alsof hij elke plooi, elke rimpel in zijn macht had; maar nauwelijks had Raine zijn scherpe vraag gesteld, of er ging een rilling over deze rimpels, snel als een onverwachte windstoot over water.
Hij trok zijn wenkbrauwen omlaag en zei langzaam:
‘Drie dagen zijt gij in dit land, en ook daarvan weet gij reeds?’
‘Leonard,’ zei Raine zachtjes.
De priester greep hem bij den schouder. ‘Waarin hebt gij u gemengd, dat gij dit alles weet?’ zei hij heesch. ‘Als vreemdeling boezemen de vreemde zeden der Malissoren u natuurlijk belang in? Ik zou u willen raden, vriend, de ethnografie hier met groote voorzichtigheid te beoefenen. Houd u liever bij uw steenen! Dit is een welgemeenden vriendenraad.’
Raine kerfde verlegen langs een kaal beentje en keek den priester door zijn wimpers aan. De schrik van den oude was hem onbegrijpelijk. Het gezicht van den pater was plotseling vertrokken als een paardehuid onder een horzelsteek. Hij legde zijn mes en vork ferm naast zijn bord neer en zei met nadruk:
‘De vrouw, die hier in de hoek zat, en weenend wegging.... is dat soms Katharina?’
De priester kwam langzaam overeind. Zooals hij daar stond, in zijn donkere pij, hard en dreigend kijkend, de zware scha- | |
| |
duw van zijn onderlip in een barsche boog, scheen hij met zijn breede schouders een geduchter krijger dan de magere Malissoren. Raine moest aan een dezer middeleeuwsche kerkvorsten denken, die geharnast te paard zaten. Daarom was hij verrast, toen pater Jozef bijna hakkelend zei:
‘Wat hebt gij met deze zaak te maken, vriend?’
‘Mijn gids vertelde mij een en ander,’ zei Raine schouderophalend. ‘Maar waarom is mijn medeweten een reden tot ongerustheid? Ik ben zelf veel te diep in het complot verwikkeld om iemand hier schade te kunnen berokkenen: het was met mijn revolver, die Leonard in Scutari van mij stal, of leende, zoo gij wilt, dat hij Katharina's minnaar neerschoot.’
‘Pater Jozef ging zuchtend zitten. ‘Ik begrijp alles,’ mompelde hij. ‘En ik wensch ook, dat gij mijn verbazing begrijpt. Het is ontstellend, uit de mond van een volslagen vreemde toespelingen te hooren op een zaak, die mij, als zieleherder, en als.... Malissoor, ten zeerste aangaat. Gij weet niet, of misschien wel, of althans niet in zijn vollen omvang, van de strijd in deze valleien, tusschen de nieuwe regeering en de bevolking, juist naar aanleiding van de bloedwraak. Inmenging is voor een vreemdeling levensgevaarlijk - en ik maakte mij ongerust, omdat gij mijn gast zijt; als gastheer ben ik voor uw leven en welzijn verantwoordelijk.’ Hij legde de hand vaderlijk op Raine's arm, en weer werden zijn oogen zacht.
‘Zoolang gij onder dit dak zijt, ben ik als priester zelfs verantwoordelijk voor uw ziel,’ voegde hij er aan toe. En toen lachend: ‘Maar ook voor uw maag, jongeman! Gij eet als een bleekzuchtige stadsjuffer! Pak die rib! Ik neem die andere.’ Hij knipoogde, en zette zijn tanden gretig in het blanke vleesch.
‘Vijf en twintig jaar priesterschap maken een mensch meedogend, maar ook hard,’ zei hij, terwijl hij opnieuw de glazen volschonk. ‘Dat er iemand in dit huis is die boete doet, en uit doodsnood en berouw de honger niet voelt, kan mij de eetlust niet meer ontnemen, zooals vroeger. Wanneer ik volop met ieder in deze vallei mee moest lijden, ware ik reeds lang aan flarden.... Mijn ziel is bezorgd om haar ziel, zeker; maar mijn lichaam heeft zijn eigen rechten. Ik heb honger van het
| |
| |
klokkeluiden,’ lachte hij, ‘en wil bovendien uw eetlust niet bederven. Maar eet dan ook, jonge vriend! Of zeg mij, wat u schort....’
Hij dacht even na, met gekruiste armen, en ging toen aarzelend voort: ‘Zij, die daar beneden knielt, in mijn kleine kerk, heeft door haar lichtzinnigheid veel verbeurd, maar minder dan zij denkt.... Ook al heeft de biecht haar verlicht, zij gelooft dat de zaligheid voor haar verloren is gegaan en bovendien, dat zij de dood van haar minnaar op haar geweten heeft.... Ik kan en mag haar deze waan nog niet ontnemen; vandaag zeker nog niet! Zij moet lijden!’ riep hij toornig. En toen zachter:
‘Let wel, alles wat ik hier zeg, is geen katholicisme, maar eenvoudig: religie. Ik weet niet, wat en of gij gelooft, en daarom, wetende dat uw geweten vrij is van moord en verdere verschrikkelijkheden, vraag ik mij enkel als gastheer af, waarom gij mijn tafel zoo weinig eer aandoet. Voor geval gij dus (en ik zal u hedenavond daar niet hard over vallen) het bestaan der ziel loochent, bekommer ik mij enkel om uw maag, want dat is mijn recht als gastheer. Zeg mij uw zwarigheden, en verzwelg dan rustig de rest van de reebout. Hij zal nog niet koud geworden zijn, want een jongeman met uw open uiterlijk kan onmogelijk veel op zijn kerfstok hebben.’
Hij bediende zich rijkelijk van de appelmoes, die in het kaarslicht goudachtig glansde, en schepte zonder te vragen ook Raine's bord vol, zooals een vader dat bij zijn jongen zoon doet, en keek hem toen vol verwachting aan. Toen Raine zweeg, stiet hij aan, en goot zijn glas wijn in een gulp naar binnen. Een paar roode droppels sprongen op het witte tafelkleed, en hij wreef er vlug en zorgvuldig een snuifje zout overheen.
Raine staarde radeloos naar den priester. Aan dezen man met zijn steenhard voorhoofd kon niemand ontkomen.... Hij begon langzaam zijn moes te lepelen, maar pater Jozef liet hem geen respijt:
‘De Westersche kerken hebben de groote domheid begaan, om de biecht af te schaffen, die het zekerste en eenige middel is om in de gevangenis niet te zuchten, zich elken dag veilig te voelen als een kind aan de moederborst, en lachend oud en
| |
| |
aftandsch te worden.’ Hij sperde zijn mond met de bruindoorrookte brokkelige tanden wijd open en lachte daverend.
‘Maar de lach komt pas na het lijden, mijn vriend,’ zei hij opeens grimmig. ‘Ook zij, daar beneden, zal eens weer lachen, wanneer zij beseft, dat niet zij de schuld aan den dood van haar minnaar draagt, maar....’
‘Maar wie dan?’ vroeg Raine scherp.
‘Tot nader order de minnaar zelf,’ zei de priester kalm, terwijl hij zijn magere kin hoog oplichtte en Raine schuins aanzag.
‘Gij verdedigt dus de bloedwraak?’ vroeg Raine, ontsteld.
Pater Jozef trommelde met zijn vuist op tafel. Zijn mond trilde, terwijl hij langzaam zijn glas ronddraaide. ‘Er zijn vele kanten aan de zaak,’ zei hij eindelijk, ‘en alleen een Malissoor kan die voluit begrijpen. Vandaar deze aarzeling, die u van een priester vreemd moge schijnen. Neen, dit staat niet in verband met mijn geweer,’ glimlachte hij, toen hij Raine's blikken naar den muur zag dwalen. ‘Dit wapen heb ik alleen tegen de wolven. Mijn huis staat ver van de andere, en 's winters, wanneer ik tegen de avond de luiken sluit, zie ik soms vurige lichtjes in de sneeuw: de oogen der wolven. En 's morgens, wanneer ik me met mijn oud gebeente naar buiten waag om de klok te luiden, moet ik soms eerst het venster openstooten om een half dozijn schoten af te vuren, alvorens ik 's Allerhoogsten eer kan gaan verkondigen.’ Hij sloeg een kruis en gaf Raine een krachtige knipoog.
Al pratende was hij naar den muur geloopen, en stond nu met zijn geweer in de hand voor het raam, op de denkbeeldige wolven mikkend. De nacht kwam koel naar binnen, en hij sloot het venster. Voor hij zich weer aan tafel zette, wendde hij zich eensklaps tot Raine, en stampte hard met de beslagen kolf op den vloer. Uit een der spijkers in de planken spatte een kleine vonk.
‘Met dat al hebt gij nog geen mond opengedaan, mijn vriend! Gij hebt een poging gedaan om behoorlijk te eten, maar ik zag, dat het niet van harte ging. Ik heb niet langer aangehouden toen ik vroeg wat u schortte; en gij meent wellicht, dat gij mij nu handig tot een bekentenis gedwongen hebt.’
Hij snoof krachtig, hing het geweer op, en ging door:
| |
| |
‘Laat ik de nederigste zijn, en u op weg helpen door mijn openhartigheid. Ik hoop dat gij mij er in staat toe acht. Bloedwraak hangt dikwijls met liefde samen, en misschien meent gij met zoovelen die ons voor onnoozelen en sullen houden, dat een priester even weinig van liefde afweet als een Malissoor van een locomotief. Vergeet niet dat voor ons alle harten even zoovele open boeken zijn. Van hoevelen in deze vallei heb ik niet week na week de bladzijden zien beschrijven! En daarom weet ik ook, wie de vergeving waardig was, en wie niet.’
Hij haalde zwaar adem, en staarde naar het donkere raam, alsof hij de verre bergen zocht. ‘Want de ware, en eenige rechter van deze vallei, voor deze stadslummels met hun slordige uniformen kwamen, dat was ik. Onder mijn bewind was de bloedwraak afgenomen; maar sinds een jaar, toen de nieuwe wet in werking trad, is het wraakgevoel bij elke Malissoor weer aangezwollen als een beek in de lente, die meesleurt zonder te vragen waarom en waarheen. En dat is mijn schuld. Maar waarom ook moesten zij mijn werk vernielen?’
Hij trok zijn schouders huiverig omhoog in de pij, en hield zijn handen in een dakje boven de kaarsvlam, alsof hij het plotseling koud had. Zijn oogen werden hard, toen hij doorging:
‘Gij zijt een vreemde, maar een Westerling, en gij kunt mijn woorden begrijpen. Vroeger was ik hier niet alleen priester, maar ook.... koning, graaf, vorst: wat gij maar wilt. Wanneer gij ziet hoe deze vallei afsteekt bij de andere, houdt gij mij wellicht voor de weldoener van deze streek, voor de hardste werker van Albanië, een voorbeeld voor sommige luiaards, die zich enkel diketen? Ja, ja, dat zei de bisschop ook.’ Hij vouwde zijn lippen verachtelijk naar binnen en Raine zag met angst hoe door deze kleine verandering, het ineenschrompelen van zijn grooten barschen mond, zijn heele gezicht ineens oud en pijnlijk werd.
Weer wendde hij zich tot Raine, in zijn beschuldigende alleenspraak, met oogen die enkel naar de witte muur schenen te staren. ‘Neen, mijn vriend: mijn werken waren voor een groot deel enkel ijdelheid. O, wanneer zullen wij menschen de ware drijfveer onzer daden bekennen! Ik zwoegde, aan- | |
| |
vankelijk uit ijver; later, toen mijn macht en overwicht in deze vallei zich uitbreidden, uit wraak, vanwege mijn terugzetting. Men duwde mij hier terug, uit angst voor mijn invloed. Ik mopperde over mijn ballingschap in dit bergnest, maar wat had ik in de stad kunnen doen? Wie daar hard wil loopen, struikelt over honderden beenen.’ Hij waaierde met zijn arm de kamer rond. ‘Hier, in Theth, was ik het hart en het geweten van de gansche vallei. Uit wraak over mijn vernedering begon ik mijn woeste Malissoren te temmen. Ik bracht hen niet alleen betere woningen met schoorsteenen, zeep, een voedzamer soort aardappelen en het eerste stalen ploegblad; maar ook de vrees. De bloedwraak nam af; maar de enkele uitbarstingen werden er des te gewelddadiger door. De keurige landerijen die ik hun verschafte werden hun kooien. En telkens wanneer er een uitbreekt, ben ik dat zelf, die de last van mijn akelig braaf leven afschudt; ik zelf, die opsta tegen mijn verbanning. De man, die de minnaar van zijn vrouw neerschiet, zondigt voor mij; en zoo zwart is mijn ziel, dat ik allen absolutie zou willen geven, zoo Gods wet dit niet verbood.’
Hij sloeg de vuisten tegen zijn voorhoofd, en bleef met de elleboog tegen zijn volle glas, roerloos zitten.
‘Gij maakt u zelf te zwart,’ zei Raine, bijna smeekend.
‘Neen,’ zei pater Jozef heftig, ‘neen!’ Hij sloeg met beide vuisten op tafel, en ging door: ‘En indien het zoo ware, wat doet het er toe? Alleen de Almachtige die goed en kwaad scheidt, weet de ware inhoud des harten. Ik, Zijn instrument, ken de harten der anderen, misschien; maar niet het mijne. En zoo zijn wij allen een speelgoed in de hand van God; ook gij, mijn vriend!’
Hij pakte zijn volle glas op, en wees in zijn verwarring op Raine, zoodat de drank over den rand spatte; maar hij merkte het niet.
‘Wij vinden fraaie woorden voor onze schoonschijnende daden, maar in ons diepste denken weten wij de zwarte oorzaak. Doch achter dit dubbele spel staat een God, die dikwijls eerst het booze winnen laat, om ons later des te sterker te kunnen binden. Maar wij, die dit niet willen weten, bedriegen onszelf. Kijk naar mijn Malissoren! Het geregelde
| |
| |
leven van ploegen en zaaien, van marktgang en huiselijkheid, is voor den Malissoor te klein. Hij is een adelaar. Hij hunkert naar opwinding, en ter bevrediging van zijn hittig bloed vond hij de bloedwraak uit, haha! Hij spreekt op hoogen toon over zijn eer, wanneer hij zijn onrustig gemoed bedoelt. In het dagelijksch leven een luiaard, ligt hij geduldig nachtenlang op den loer om den moord op zijn overgrootvader te wreken. Wanneer hij uittrekt om de bloedwraak te volvoeren, is hij niet langer de magere zwoegende bergboer met een verscheurd hemd en een huidziekte, maar een adelaar op roof, en wanneer hij op zijn prooi neerschiet, is een oogenblik lang aarde en hemel van hem. Hij is groot in zijn slechtheid. Maar dit soort bloedwraak bestreed ik, mijn vriend; ik ranselde de opgewonden broeders zoolang met hel en verdoemenis rond de ooren, dat zij de bibber in hun knieën en ellebogen kregen, en uit schrik misschoten. Uit schrik? Soms opzettelijk; want al schietende, raak of mis, hadden ze aan de eer voldaan.’
Hij lachte, met de handen in de zijden, en ging door:
‘Alleen voor een soort van bloedwraak, waarbij men helaas niet mis schoot, was ik zachter, die van man tegenover minnaar....’
Raine dacht aan het bruidspaar, dat hij den eersten avond in de bergen ontmoet had, en onderbrak den priester:
‘Waarom zachter? Zou het niet beter zijn de zede af te schaffen dat bruigom en bruid elkaar voor het huwelijk niet mogen kennen? Worden deze huwelijken tusschen menschen die elkaar niet kennen dikwijls niet zeer ongelukkig? En als dan de andere komt, die het hart neemt dat hem liefheeft, moest uw medelijden dan niet eerder uitgaan naar minnaar en beminde?’ Hij sloeg de hand boven de oogen, alsof het kaarslicht hem pijn deed, en zei, verlegen, dralend bij elk woord:
‘Maar zijn deze huwelijken niet misschien uw werk, en zijt gij daarom....’ Hij slikte de rest van zijn woorden in, want pater Jozef trok de hand, die zijn oogen beschutte, snel opzij, zoodat de kaarsvlam heftig flakkerde en groote schaduwen rond het vertrek dansten.
Hij slikte angstig, en Raine zag hoe zijn ademsappel op en neer ging in de magere halsplooien.
| |
| |
‘Gerechtige hemel,’ smeekte hij eindelijk gesmoord, ‘God geve, dat het niet zoo is!’ Maar opeens, zich snel hervattend, stompte hij met het hoornen heft van zijn mes op tafel en riep toornig: ‘Kijk niet zoo ontsteld, vriend! Gij weet niet waarom het hier gaat! Luister! Waarom ben ik zachter in mijn bestraffing, wanneer het een door mij gesloten huwelijk betreft dan ingeval van verre en langversleten veeten, om grootvader's appelboom of tien meter weidegrond van een achterneef? Komen de ouders niet allen tot mij om raad? Ken ik niet allen, groot en klein, uit kerk en biecht? Bid ik niet nachten lang, dat God mij licht geve? Verzet ik mij niet, met hand en tand, met hel en vagevuur, tegen huwelijken die ouders enkel uit berekening willen bewerken om hun goederen te vermeerderen? Het is waar, wanneer in een dergelijk huwelijk een ongeluk geschiedt, gedraag ik mij anders dan wanneer bruid en bruigom mijn vollen zegen hebben.... Maar nu komt gij, om mij te vertellen dat ik enkel lijdzaam ben uit ijdelheid, wanneer het mijn eigen keuze betreft! Welk een waarschuwing! God heeft u hierheen gezonden! Speelgoed van God, allen, allen!’
Hij schoof de wijnkar zuchtend opzij en tastte naar zijn tabaksdoos. Maar met zijn bevende vingers kon hij het dichtgeklemde deksel niet openkrijgen, en hij liet, aldoor droevig glimlachend, de kaarsvlam in de glanzende bodem spiegelen.
Toen keek hij Raine aan met een gelaat dat verhelderd scheen in dit dubbele licht. De kleine plooien in zijn wangen trilden van ingehouden vreugde. ‘En het geval van Katharina en haar minnaar dan?’ zei hij haastig. ‘Raouf en zij hadden elkaar oprecht lief; zij liet zich verleiden.... uit wellust, geen twee maanden nadat haar man vertrokken was. Ik waarschuwde hem nog, maar hij zei: “Leonard is er toch om over mijn eer te waken?” Een echt Malissorenwoord! Maar nu? De minnaar dood; de vrouw op weg naar de stad, als getuige voor het onderzoek; de man, onwetend ergens aan 't werk; Leonard als vluchteling in de bergen.’ Hij schudde langzaam het hoofd. ‘Neen, hier zijn alleen minnaar en minnares schuldig.’
‘Gij zegt het,’ zei Raine nadenkend, ‘maar ik moet u bekennen, dat ik mijzelf een deel van de schuld had aange- | |
| |
rekend. Ik had Leonard geen uur meegemaakt in de herberg te Scutari, of ik wist reeds dat hij van plan was.... een niet alledaagsche tocht naar de bergen te ondernemen. Toen ik de diefstal ontdekte, en zijn briefje vond; had ik zekerheid omtrent zijn voornemen.’ Hij graaide in zijn borstzak en schoof het beduimelde papiertje met Leonard's krabbelletters naar den pater toe. ‘Ik ging niet naar de politie. Uit luiheid, en uit vrees om ongenoegen te krijgen, omdat ik geen vergunning voor de revolver had? Dat was enkel wat ik mijzelf inbeeldde. Ik had Leonard kunnen laten aanhouden zonder een werkelijke klacht in te dienen; en hij zou er met een schrobbeering zijn afgekomen. Nu is de daad gedaan; hij is jong en onervaren, men zal hem vangen en dan ontkomt hij niet aan den kogel. En dat is mijn schuld! Want er is meer! Gij hebt gelijk, pater: wij beelden ons altijd andere beweegredenen in dan de werkelijke.... Zonder mij er rekenschap van te geven was ik blij dat Leonard uit wanhoop mijn wapen wegnam. Ik voelde dat hij iemand ging dooden, niet alleen uit wraakzucht, maar ook uit liefde; dat meende ik tenminste.’
Hij schoof zijn beide handen over tafel, en greep de vereelte vuisten van pater Jozef. ‘Noem het biechten, zoo gij wilt; maar laat mij vertellen,’ smeekte hij, daar hij zag dat de pater een vraag op de lippen had. ‘Geen drie weken geleden stond ik zelf op het punt, een dergelijke daad te begaan, met dezelfde revolver. Ik was verliefd, voor het eerst van mijn leven, op een meisje, een vrouw liever, die veel meer ervaring van de liefde had dan ik.... Wat heb ik gedaan, in mijn jonge leven, tot mijn acht en twintigste jaar? Zwerven, werken.... Ik was gelukkig; maar de liefde sloeg mij dit geluk uit de handen.... Zij bedroog mij, na een paar weken verloving, koel en opzettelijk, om mij pijn te doen, om mij kwijt te raken. Nu hunker ik terug naar de onschuld van het vrije zwerven, zonder te droomen van twee borsten, en een ander geheim.... Toen ik als jong geoloog door de Mexicaansche woestijn trok, dacht ik maar aan één ding: werken, en ik verbeeldde mij, dat iedereen die glimlachte ook werkelijk gelukkig was. Nu weet ik wat rimpels beduiden, en sommige trekken rond den mond, en het dwalend kijken der oogen;
| |
| |
en onder een helle lach hoor ik de onrust en vrees. En opeens wist ik ook, wat wraak is. Toch deinsde ik terug, en dagen lang schold ik mijzelf een verachtelijke lafaard. En toen Leonard naar de bergen vluchtte, met mijn revolver, voelde ik mij opgelucht alsof hij zich ook wreken ging.... voor mij. En daarbij komt nog mijn eigen schuld, want in gedachten had ik de moord reeds begaan. Het gaat toch niet om die eene vingertrek, maar om het voornemen....
Hij keek verward op, en ontmoette de vroolijke blik van pater Jozef. ‘Kolossaal, mijn zoon! Geweldig!’ lachte hij. ‘Alles wat gij hier verkondigt, is gewoonweg de bewustwording van het geweten! Gij zijt u bewust van de innerlijke comedie, en niet alleen dit: gij lijdt om een ander. Prachtig! Troost u; geen lijden is tevergeefs, ook uw smart om die vrouw niet. Het leed is als het schuren van een grondgolf, die de diepte schept. En alleen in het leed wordt het geweten wakker. Ziet gij nu wel, dat wij speelgoed zijn in de hand van God? Gij komt hier, om mijn ijdelheid aan de kaak te stellen; maar ook ontdekt gij, inplaats van goud en koper, uw eigen ziel. Is de ruil soms zoo slecht?’ Hij leunde ver over de tafel, knipoogde, en zei bijna fluisterend:
‘Overigens kan ik ook zorgen, dat gij bij uw superieuren een goede beurt maakt. Want er zijn nog meer mijngaten: zonder twijfel oude ontginningen der Saksers. Ik was niet van plan u dit te vertellen voor ik uw ware bedoelingen wist. Morgen, bij daglicht, zal ik u een van mijn oude kaartjes laten zien.’
Hij wreef zijn vereelte handpalmen tegen elkaar, en schoof de wijnkaraf weer naar zich toe. ‘Drink, mijn zoon, somberblijven helpt niet. Gij hebt werkelijk tegenover Leonard geen schuld: de jongen had zich toch niet laten vangen. Alleen dit: wat deed u vermoeden, dat hij niet alleen uit wraakzucht, maar ook uit liefde handelde? Een jongen van vijftien jaar....’
Hij keek Raine ongerust aan, en klapte in zijn handen. De kleine dienstknecht kwam binnen, en ruimde de tafel af. Alleen de karaf en de glazen bleven staan.
Raine lachte kort. ‘Ik weet wat het is om verliefd te zijn,’ zei hij bitter, ‘en ik vond Leonard, die totaal vergeten was
| |
| |
mij scheerwater te brengen, in de keuken van het hotel met een portret in de hand....’
‘Een bruine foto?’
‘....Die hij haastig wegstopte,’ knikte Raine. ‘Wat is er?’
Maar de oude priester schudde het hoofd en verborg zijn oogen achter zijn bruine handen. ‘Vijftien jaar is de jongen,’ fluisterde hij met zijn ruwe lippen, die al hun strakheid verloren hadden. ‘En mijn liefste leerling! En ik, die geloofde dat hij enkel de familieeer verdedigde.... Ik ken dat portret. Verleden jaar was hier een professor uit München, een ethnograaf. Hij fotografeerde ons allen en Katharina zelfs verscheidene malen: zij is de mooiste vrouw van de streek. Hij logeerde bij mij en zond ons later de foto's. En daar staart Leonard tegenaan! Hij is vroegrijp, ik weet het; maar dit....’ Hij sloeg zijn vinger peinzend door de kaarsvlam en stond langzaam op. ‘Mijn God, wat is het menschenhart toch diep,’ riep hij hard in het holle halfdonker van het vertrek. En toen, terwijl hij zich met een ruk tot Raine wendde:
‘Is het ooit in u opgekomen, waarom uw verloofde u bedroog? Misschien met iemand waarvan zij in het geheel niet hield? Dat zij wellicht enkel de liefde bedreef om de pijn die het doet wanneer de echte liefde er niet is? Met wat meer ervaring had gij haar gemakkelijk kunnen ontmaskeren, vasthouden, dwingen, genezen!’ Hij hield de kandelaber vlak tegen zijn pij, en zijn groot voorhoofd glansde als een rotsbult in de zon.
‘Waarom spreek ik over dit alles!’ ging hij mompelend voort, ‘ik bemoei mij toch niet meer met deze dingen.... Ter bestrijding der verkeerde volksgewoonten hebben we nu gendarmes gekregen,’ spotte hij, terwijl hij zijn lippen verachtelijk naar binnen trok, zoodat het bleeke rood als een smalle sikkel in zijn bruin gezicht stond. ‘Lummels uit de vlakte, die eeuwig kaart spelen op een leege kist, omdat zij te lui zijn een tafel te timmeren, en waarvan de aanvoerder, voor driekwart analphabeet, de onbeschaamdheid had mij te komen vragen hem bij zijn bazelende rapporten te helpen! Sinds een jaar laat ik ieder zijn gang gaan: de lummels kunnen geen werk genoeg hebben. Zij denken, met strenge straffen de vendetta uit te roeien. Onzin! De Malissoren vreezen mijn
| |
| |
hel, indien ik het zoo zeggen mag, maar niet de doodstraf van een koning die zij ternauwernood erkennen en van rechters die zij nog nooit gezien hebben. Daarom keur ik als priester de gansche vendetta onvoorwaardelijk af; maar als Malissoor en als man....’ Zijn stem liep omlaag tot een gegrom.
Hij stak een nieuwe kaars aan, en liet het vet op den tafelrand druppen, om haar vast te zetten. Zonder op het pennemes te letten dat Raine hem toestak sloeg hij den kop van den kandelaar heftig tegen den tafelrand om de wasresten los te werken. Opeens bleef hij onbeweeglijk staan, met het trillende brons in de vuist.
Hij balde langzaam zijn vrije hand, die luisterend in de lucht stond. ‘Roept men mij?’ zei hij zachtjes.
Raine liep naar het raam. De nachtwind was opgestoken, en de sombere massa van den eik achter het raam ruischte breed. Een stem kwam dof en verwaaid van beneden: ‘Oho, pater, oho!!’
Pater Jozef sloeg tegen het raam ten teeken dat hij kwam. Hij wendde zich glimlachend tot Raine:
‘Zeker weer een boer wiens koe verkeerd kalft! Het is anders de stem van een mijner discipelen die enkel twaalf geiten heeft; maar zijn buurman houdt er twee koeien op na. Ja, ja, pater Jozef is voor alles goed genoeg.... Ga mee een luchtje scheppen!’
Hij duwde snel de kaars in een lantaarn die hij van de plank omlaaghaalde en lichtte Raine voor naar de trap, terwijl hij tusschen zijn tanden een wijsje floot. Raine herkende de melodie welke de kleine herder op zijn fluit gespeeld had.
De wind woelde door het donker, en het stroomgeruisch kwam in golvingen over de wei. De lucht voelde vochtig tegen zijn neusgaten, en Raine rook de sterke geur der tomaten in den moestuin opzij van den eik. De wind perste de wolken uit het Zuiden omhoog, en alleen in het Noorden, boven den bergmuur, flonkerde de hemel. Terwijl hij boven de ruige rotsen de Poolster zocht, moest hij aan geknielde dieren denken, door sterren gekroond.
Zijn gezicht was heet van het gespannen spreken, en hij liet het afkoelen in den wind die frisch was als beekwater. Voor het eerst sinds dagen voelde hij zich vrij. Hij had tegen
| |
| |
het duister in willen schreeuwen, maar de twee stonden zoo verzonken in hun gesprek, hoofd bij hoofd, kapje bij kapje, dat hij zich inhield. De Malissoor, die Raine niet gegroet had, fluisterde. Dadelijk na de eerste woorden, had pater Jozef den lantaarn naar binnen gezet en de deur dichtgetrokken. Nu leunde hij op den schouder van den langen Malissoor, en zijn wit schedelkapje knikte langzaam op en neer, alsof hij diep en aandachtig luisterde. Maar toen Raine een pijp wilde opsteken, kwam opeens zijn stem schor door het donker:
‘Maak geen vuur!’
En Raine gehoorzaamde, glimlachend, alsof het zijn eigen vader was die gesproken had.
Weer zaten zij tegenover elkaar aan de tafel vol glimmende randjes wijn. Tusschen hen stond de lantaarn. Pater Jozef hield zijn hand rond het hengsel geklemd, en staarde telkens naar de deur. Raine zocht zijn oogen, die hij afwendde in een benauwd zwijgen. De leege kandelaber glansde groen, en de rest wijn op den bodem van de karaf was zwart. Raine had dorst, maar inschenken durfde hij zich niet.
Hij schrok overeind. Pater Jozef sloeg driftig de einden van zijn gordeltouw op tafel. De harde knoopen kletterden als hagel. ‘Wat heeft de gids u gezegd van Leonard?’ zei hij hakkelend. ‘Ook dat een boer uit Theth hem verklikt had? Waar hij nu is? De richting van zijn vlucht?’
Raine wees naar den versten kamerhoek, waar in zijn verbeelding nog steeds de vrouw zat, met haar roode hielen en zwartomkropen oogen. ‘Naar het Noordwesten,’ fluisterde hij, ‘over een der besneeuwde passen.’
‘De Gabe ill Lienwe,’ zei pater Jozef opeens ferm. ‘Maar uw gids heeft gelogen. Deze man, waarmee ik zooeven sprak, is net terug uit de stad. Leonard is door den duivel bezeten. Nauwelijks bevrijd, is hij verkleed naar Scutari gegaan. Vanmorgen vroeg heeft hij midden op de markt de boer die hem verraden had, doodgeschoten. En in de verwarring is hij ontkomen! Morgen bij zonsopgang, begint de klopjacht....’
En hij hief zijn handen smeekend omhoog naar het raam, als om te vragen dat het donker zou voortduren.
In den nanacht had het geregend, en de dag brak valsch
| |
| |
en geel. Raine had geslapen op twee schapevachten, in een kamertje onder het dak. Toen hij in den vroegen morgen naar de woonkamer ging, vond hij alleen den kleinen jongen bij het vuur geknield, ijverig in zijn koffiekannetje roerend. Raine vroeg naar pater Jozef. Het kind keek hem schuw aan, legde de hand op het hart en wees naar beneden. Raine trad naar het raam. Pater Jozef stond onder de klok, pratend met de vrouw Katharina. Twee gendarmes, de karabijn bij den voet, hielden zich op een eerbiedigen afstand. Zij was zoo bleek, dat haar nagels en lippen bloedrood schenen in het zwakke morgenlicht. Onder haar oogen waren zwarte kringen van het waken. De priester praatte met breede gebaren op haar in, nu eens op den hemel, dan weer op de klok wijzend; maar toen hij de vuist naar de regenomhangen bergen uitstrekte liet zij het hoofd zakken en trok haar witten doek over de oogen. Hij bracht zijn hand zoo voorzichtig naar haar kin, alsof hij een neergeknakte bloem weer omhoog wilde duwen; maar zij hield den doek stijf over haar oogen, en het eenige wat zij naar het licht keerde, terwijl de pater haar hoofd vinger voor vinger omhoogduwde, was haar mond, zoo lokkend en jong, dat Raine opeens begreep hoe een man hiervoor wet en zede vergeten had. Zonder de bedroefde oogen was haar mond van een onbewuste wreedheid: een ding dat niet weet wat het doet.
Zij knielde, en de priester gaf haar zijn zegen. Toen liep zij weg, naar het Zuiden, langzaam stappend alsof de bodem haar pijn deed. De gendarmes, die reeds vooruitgegaan waren, wenkten uit de verte ongeduldig met hun geweren. Pater Jozef staarde haar met gekruiste armen na. Maar opeens gaf hij een schreeuw, die dof terugsloeg van den heuvel en holde met groote stappen op haar toe. Hij pakte haar beet en schudde haar ruw, zoodat haar hoofddoek losgleed; knielde toen, gespte haar sandalen los, rukte ze van haar voeten, schudde ze al scheldend uit in zijn holle hand en smeet ze neer in het natte gras. En het laatste wat Raine van de mooie Katharina zag, was het zilverborduursel van den rok die rond haar roode beenen zwierde toen zij de gendarmes angstig achternarende, terwijl pater Jozef haar dreigde met zijn gordeltouw. Pas toen zij verdwenen was liep hij langzaam terug naar de klok, die hij met kracht begon te luiden.
| |
| |
Bij het ontbijt vroeg Raine, waar Katharina heengegaan was? ‘Naar de stad,’ zei pater Jozef bitter. ‘De heeren zijn er zoo zeker van Leonard vandaag of morgen te pakken, dat zij alvast gedagvaard is als hoofdgetuige....’ En, grimmig lachend:
‘Heb je haar gezien, met de spijkers en steentjes in haar Zondagsche sloffen? Dat wilde de boetelinge spelen, de nietswaardige!.... de Maria Magdalena, die kleine wolvin!’
En toen, terwijl hij zijn maisbrood in de melk doopte:
‘Zou Leonard werkelijk iets voor haar gevoeld hebben? Ik kan het niet gelooven.... vijftien jaar!’
Maar Raine dacht aan haar rooden mond onder den witten hoofddoek en zweeg.
| |
V
Dag na dag zwierf Raine nu door de bergen, soms alleen, doch meestal met zijn gids. Hij volgde in den vage de aanduidingen van den pater, maar klopte toch de gansche omgeving zorgvuldig af. Overal, in het struikgewas, langs de heete wegen, in de rotskloven en op de gruishellingen ontmoette hij de gendarmes, in groepjes van drie en vier, met het geweer in den aanslag. En telkens was het dezelfde ondervraging: of ze niet een kleinen jongen gezien hadden in Malissorendracht, een gescheurde linnen broek en een paars vest met koperen knoopen? En een brutaal uiterlijk, en strookleurig haar?
Telkens wanneer de gids dit signalement knipoogend vertaalde, ging Raine zitten, bood allen tabak aan en bracht de hand aan de kin, alsof hij diep nadacht. Indien Leonard in de bergen was, kon een minuut oponthoud der achtervolgers hem redden. Tijdens de eerste week van de klopjacht werden drie vluchtelingen van de bloedwraak, die sinds maanden in de rotsen huisden, gevat; maar Leonard bleef onzichtbaar.
De avond van den achtsten dag kwam Raine doodmoe bij den pater aan. Hij was drie dagen onderweg geweest, met weinig eten, en had twee nachten in de rotsen geslapen. De zon was heet, de kalksteen droog en de rugzak met monsters die hij mee terugbracht loodzwaar.
| |
| |
Na het avondmaal kroop hij aanstonds op zijn schapenvacht en sliep dadelijk in. Even later werd hij wakker, maar toen hij op zijn horloge ging kijken dat in de vensterbank lag, was het reeds half drie. De maan stond dun in den warmen hemel en de weinige sterren schenen dof. Uit de weiden kwam de zware reuk van het eerste gemaaide gras. Hij voelde zich dorstig en heet, aarzelde een oogenblik en liep toen op de tast naar beneden, om te gaan drinken in de beek.
Achter de deur van de woonkamer hoorde hij de zware stem van pater Jozef. Hij sprak langzaam en regelmatig, alsof hij las, maar door de kieren van het oude gespleten deurpaneel kwam geen licht. Hij was dus in gebed. Raine wilde zich omdraaien, maar bleef trillend staan. De hooge gejaagde stem van Leonard antwoordde het donkere bassen van den pater. Terwijl hij daar in het donker stond, de vochtige reuk van de verschgeboende vloerplanken inademend, moest hij aan zijn laatste jachtpartij in Westmoreland denken, aan de aangeschoten watersnip, die vleugellam naar het water viel. Wat hij achter de deur hoorde was het eendere angstige krijschen van een wezen in nood. En het geluid hield niet op: het was of Leonard slechts één woord had, één lange jammerende ontkenning van wat de pater beweerde.
Raine sloop weer naar boven, en bleef luisterend op den grond zitten, langzaam de haren uit de schapevacht plukkend. Opeens kwam hij vastbesloten overeind, haalde een pakje patronen onderuit zijn kaartentasch, vouwde er drie dollars omheen en knoopte alles in een witte zakdoek.
Deuren gingen open en dicht. De pater kwam naar boven, ontsloot het kamertje naast Raine, waar de apotheek was, scharrelde rond en ging weer naar beneden. Waarom droeg hij geen kaars? Was hij bang, dat de gendarmes die misschien op waren, het licht zouden zien?
Raine leunde naar buiten. En opeens verraste het hem, hoe de nacht al vol geluiden was: een hond die blafte, een schreeuwende kat, en heel in de verte het scherpe zingen van een zeis die gewet wordt. En nog verder, onduidelijk boven het ruischen van den stroom, het jouwend balken van twee ezels die elkaar antwoordden onder de bleeke sterren.
De deur beneden ging piepend open, en een schim vloog
| |
| |
door het gras. ‘Leonard!’ siste Raine, ‘Leonard! luister!’ De jongen stond stil, besluiteloos. De witte zakdoek zeilde voor zijn voeten neer. Terwijl hij er naar graaide liet hij een baaltje, in een donkere doek geknoopt, uit de handen vallen. Van den anderen kant van de beek klonk een scherp gefluit. Leonard verdween met een sprong in de somberte van den eik. Toen Raine beneden kwam vond hij enkel de donkere doek. Hij maakte de dubbele knoop los, en vond twee maiskoeken, een plak chocolade en een rol Smyrnavijgen, alles in een donker vest met koperen knoopen gewikkeld. Het vest kraakte. In de binnenzak zat een bidprentje van den Heiligen Jozef en een stuk van een foto, ruw afgeknipt. In het aarzelend beginnende daglicht kon Raine een man in Malissorendracht onderscheiden, met het geweer aan den voet. Zijn arm reikte naar den afgerafelden rand van de foto, alsof hij iemand de hand gaf. Dit was de foto die Raine reeds eenmaal gezien had: in de herberg met het hoefijzer. Maar een gestalte ontbrak: de vrouw Katharina.
De dag brak rood en driftig; maar weldra werd de hemel overtogen door een wezenloos blauw, bleek en streperig als uitgesmeerde waterverf. Toen Raine beneden kwam, zat pater Jozef voor het raam in zijn brevier te lezen. Hij groette kort en zag Raine onrustig aan, terwijl zijn lippen doorprevelden.
Raine bleef midden in de kamer staan, met het baaltje achter zijn rug. Eindelijk zei hij, zijn angst wegslikkend:
‘Leonard is hier geweest, nietwaar?’
Pater Jozef knikte. Zijn wijsvinger tikte zenuwachtig op het gouden initiaal van de bladzijde voor hem.
‘Ik heb hem de rest van mijn patronen gegeven,’ ging Raine voort.
Pater Jozef trommelde met alle vijf vingers op de bladzijde. Het rood en goud gloeiden tegen zijn doffe pij. ‘Doe wat gij wilt,’ zei hij donker, ‘ik kan niets meer voor hem doen. Ik heb hem weggestuurd; ik heb hem mijn zegen geweigerd, en de vergiffenis van God en de genade van de Maagd.... Want hij heeft mij bekend, na lang liegen, dat hij Katharina liefhad, al was het dan met de liefde van een knaap; en dat hij ook daarom schoot.... Hij is in de war, en zal mis- | |
| |
schieten wanneer ze hem te na komen.... En dan....’ Hij perste de vuisten tegen zijn voorhoofd, als wilde hij er de hardheid van vermurwen.
Hij staarde hulpeloos naar den muur, waarop de lage zon de schaduw van het kruisraam teekende. ‘Mijn eerste greep, als Malissoor, zou naar den muur geweest zijn, om hem mijn geweer te geven,’ zei hij klagend, en toen, met een vermoeide stem, die Raine niet van hem kende:
‘Wat kon ik doen, als priester? Welke boete moest ik hem opleggen, voor zijn dubbele moord? Hem dwingen zich aan het gerecht over te leveren? Ik, die het niet erken, en het heftigst van allen ertegen streed? Kan ik iemand met ziel en lichaam overleveren aan schurken uit de stad? Ik zond hem weg, om opnieuw boete te doen, alleen in de bergen, maar ik verbond zijn gewonde voet, en gaf hem te eten, en een dikker vest dan hij had, want in de hooge sneeuw zijn de nachten koud; maar ik weigerde hem de onmiddellijke vergeving. En wanneer hij nog maar bekend had! Gij hebt gelijk, mijn vriend: de redenen, die wij ons aanpraten zijn de ware niet.’
‘Maar indien er nu toch een vergissing was?’ zei Raine snel. ‘Dit heb ik daarnet onder den eik gevonden.’ Hij zette het baaltje voor pater Jozef op tafel.
De priester zuchtte, en knaagde langzaam over zijn lippen. Zijn woorden verrasten Raine, die onbewust het middel aangewend had, dat de tweestrijd van den oude besliste. ‘Ik heb hem mijn zegen niet gegeven, en daarom heeft hij ook mijn eten niet gewild,’ klaagde hij. ‘Een echte Malissoor! Trotsch tot berstens toe! In mijn gezicht wilde hij mijn hulp niet afslaan; daarom liet hij het baaltje buiten liggen. Nu heeft hij honger, en zal kou lijden; alles mijn schuld!’
‘Ik geloof, dat wij ons beiden vergist hebben,’ zei Raine langzaam. ‘Het spijt mij, dat ik u over dit portret sprak, en u zoo op een dwaalspoor bracht.’ Al pratende knoopte hij den doek los, en de geur der versche maiskoeken sloeg hem in de neus. ‘Hier is de foto. De vrouw is er afgeknipt. Maar wie is die man? Raouf?’
Hij legde de foto en het bidprentje op pater Jozef's brevier. De priester knikte toestemmend, en zweeg. Raine sprak haastig door: ‘Heeft Leonard niet altijd uit eergevoel gehandeld?
| |
| |
Waarom anders heeft hij zijn verrader neergeschoten? En mijn wapen genomen, om geen andere Malissoor in verlegenheid te brengen? En daarom ook knipte hij de vrouw van de foto af! Misschien streed hij; maar hij overwon!’
Pater Jozef nam zijn woorden op: ‘En ik weigerde hem mijn zegen! Ik had het recht hem boete op te leggen, maar niet zoo! Zonder mijn zegen is hij niet sterk genoeg de boete te volbrengen. Hij is een kind, en heeft geen eten bij zich. Laten wij gaan, snel! Pak uw rugzak! Gij waart nog niet aan de andere zijde van de Gabe ill Llenwe? Daar zijn ertslagen mijn vriend! Vergeet uw hamer niet!’
Hij liep bedrijvig door het vertrek heen en weer, haalde een zij spek en een worst van de zolderbalk omlaag, verwisselde zijn sandalen voor spijkerschoenen, en keek Raine telkens met schitterende oogen aan. ‘Ik ben weer jong, mijn vriend, zooals toen ik zelf door de bergen dwaalde, en op de hoogste piek stond, boven de vallei van Theth, waarvan ik alleen hoogepriester was, en koning! Zoo wordt de hoogmoed gestraft! Indien wij maar niet te laat komen....’ Hij verdween naar de kleine kerk gelijkvloers, en kwam terug met een kleinen witten buidel, die hij Raine niet toevertrouwde.
| |
VI
Zij liepen kniediep door de halfgemaaide wei. Ondanks het vroege uur geurde de bodem zwaar. Uit het liggende gras kwam de heftige reuk van vertrapte bloemen. Twee zwaluwen scheerden laag over het vlakke gedeelte van de beek. Kleine wolken balden zich samen boven de kartelingen van den bergrug. Zij waren vanuit de verte waar zij liepen niet grooter dan een vuist.
Raine volgde zweetend den pater, die met opgeschorte pij voor hem uitdraafde. Bij het dras van een zijbeekje, waar steenen op een voetstap van elkander lagen, stond hij plotseling stil. Halverwege den zwarten modder stond de afdruk van een spijkerschoen en links daarvan de smalle diepe gleuf die een geweerkolf maakt. De sporen waren versch.
Vliegen zoemden met hen mee, aldoor venijnig stekend. Het gras onder hun voeten werd dunner, en hard. Zij sloegen
| |
| |
hijgend een zijdal in. Halverwege dit dal begon een gruishelling, die verblindend heet omhoogliep naar den rotsrand, waar de sneeuw goor overheenhing. De pater wees op een dezer sneeuwslippen, naast twee groote rotstorens. Dat was de Schapenpas, de Gabe ill Llenwe.
Raine mat den afstand. ‘Vierhonderd meter, een uur voor wie snel gaat,’ zei hij halfluid. De pater knikte, maar voerde hem meer rechts naar een lorkenboschje, dat stil en treurig in de eerste keien stond.
Achter een rotsblok borrelde een bron omhoog, en daar dronken zij. ‘Ik kan hem niet roepen, want ze zijn op de helling,’ zei pater Jozef opeens heesch, ‘acht zelfs!’ En hij wees langzaam voorbij het rotsblok naar boven, alsof hij bang was de aandacht der acht gendarmes te trekken, die minstens tweehonderd meter boven hen voorttrokken door de woestenij van steen: acht mannetjes met acht dunne uitsteeksels van even zoovele geweren, uit de verte klein als speelgoedwapens. Hun onderlinge afstand veranderde niet: het scheen alsof zij alle acht aan een draad geregen waren, die langzaam ingetrokken werd.
Terwijl de pater en Raine langs een ander zigzagpad omhoogzweetten en de steenschilfers weerbarstig wegsprongen onder hun voeten, die telkens weggleden met een nijdig spijkergekras, kwamen de wolken vlagend over den rand, hoewel in de heete diepte geen naaldje der dwergdennen bewoog. Telkens wanneer zij naar den hemel keken om den afstand te meten was de grauwe rots donkerder.
Terwijl zij zich hijgend verder haastten boog het onweer zich breed en rustig over den bergmuur. De acht poppetjes waren nu vlak onder de twee ruige rotstorens, naast den pas. Zij zelf stonden aan den voet van een steile grashelling, die een paar honderd meter verder de rotsen bereikte. Zij wroetten hun handen vast in de harde stekels om zich omhoog te hijschen. Toen een groote kluit meegaf, zag Raine het gekrioel van kleine wormen, die zijn voet het oogenblik daarna vertrad.
Het gras rook naar droogte en zonnebrand, en de tong kleefde hem aan het gehemelte. Aan een beschaduwde pol op borsthoogte naast hem hingen nog dauwdroppels, en hij likte ze haastig af.
| |
| |
Juist toen ze de eerste rhododendrons bereikten, klonk dwars door het valsche licht van den komenden storm het geklaroen van een heldere jongensstem. In de verte spatten twee schoten, schor en nijdig. Raine haalde den pater met een sprong in, en legde de hand op zijn arm. ‘Mijn revolver!’ riep hij, ‘het is Leonard die schiet!’ Maar de priester ijlde verder, alsof hij niets verstond, vaardig van blok tot blok springend.
Een windvlaag, snel als een vuist die uitsloeg, deed hen wankelen op den grasrand waarlangs zij zich voorthaastten. Links was de gruishelling, rechts een rotsmuur: het steile einde van een tweede dal, waaruit een groot rumoer van waaiende beuken omhoogsteeg. Enkel een breedere bult scheidde hen nog van den Schapenpas. Tegelijk met de verscheurende helheid van de eerste bliksemstraal viel een knettering van schoten, en toen, regelmatig verderrollend, hun echo tusschen de rotswanden. Maar dit kwaadaardig knallen was enkel de voorbode van een donderslag, hard als het botsen van bergen in beweging. Een oogenblik had de priester geknield, omlaaggedrukt door de vlaag; toen sprong hij weer verder, met het hoofd opzij, om te kunnen ademen in den zuigenden wind.
De rotstorens verschenen grijs boven de zwiepende rhododendrons. Bij elke stap die zij deden knetterde de donder het geweervuur achterna. De bult boog omlaag, en plotseling schoten de torens in hun gansche lengte omhoog. Aan hun voet strekte een sneeuwhelling zich glad als een laken naar de tweede vallei. En opeens, tusschen twee dwergdennen door, zagen zij het gansche zwarte bolwerk naast de pashoogte, waarvan onophoudelijk de echo's terugsloegen alsof elk der rotsgleuven een schreeuwende mond was. Regendroppels dansten in de omarming van den wind voor hun oogen omlaag, en oneindig fijne sneeuwvlokken schreven hun sierlijke arabesken tegen den somberen muur.
Ergens aan den voet van dien muur lag het vuurpeleton, want nog steeds spatten de kogels door, in een treiterende regelmaat. Achter elk salvo viel het hortend geroep der echo's, overschreeuwd door den donder. Hun oogen dwaalden langs den muur: waar was de ter dood veroordeelde? Raine
| |
| |
pakte pater Jozef's mouw: ‘Daar!’ Uit een hooge gleuf in den middelsten toren, honderd meter boven de sneeuw, spatte vuur. Weer herkende Raine den knal van zijn revolver. ‘Leonard!’ schreeuwde hij.
Maar, terwijl zij niets konden doen dan knielen achter de dwergdennen, wegschuilend voor het geknal als bange beesten, klauterden twee gestalten waaghalzig naar de rotsgraat omhoog. En van de andere zijde, uit het bruischende dal, naderde nog een troep van zes man, die voorzichtig verderklauterden langs den rand van het sneeuwveld.
Pater Jozef staarde Raine aan. Hij hijgde nog steeds, en het water lekte langs zijn pij. ‘Schaakmat,’ zei hij dof, ‘wij zijn te laat. Er is geen ontkomen meer aan....’ Hij vouwde de handen, en begon te bidden, zijn open oogen op de rotsgleuf gericht.
De twee kerels op den graat kropen verder. Leonard leunde naar voren uit zijn schuilhoek. Een salvo viel. Pater Jozef sprong overeind. ‘Terug!’ schreeuwde hij toornig, ‘pas op!’ Maar Raine zag hoe Leonard zich omdraaide, de revolver in de linkerhand nam, al knielend zijn rechterhand vastsloeg achter een onzichtbaren greep en toen, met hand en voet als een hagedis aan de rots klevend, zich vrij uitzwaaide in de ruimte. Het schot scheen weg te spatten uit zijn hand; een gil gleed langs den rotswand omlaag; een der twee gestalten op den graat was verdwenen.
Voor Leonard zich terug kon zwaaien scheen het of de donder van een salvo zijn linkerarm vastdrukte tegen den steen. Raine hoorde zijn kreet, scherp en hoog als dien morgen in de kamer: ‘Ne! Ne!’
Toch bereikte hij zijn gleuf; maar nu spatten geen vonken meer terug wanneer de geweren knetterden. Pater Jozef stond op, en daalde snel naar de sneeuwhelling. Raine hoorde hem naar boven roepen; maar als eenig antwoord kwam weer dezelfde wilde kreet: ‘Ne! Ne!’
Opeens hoorde Raine zijn naam. Het was Leonard die riep: ‘Mijn belofte, heer!’ gilde zijn hooge jongensstem. ‘Vang!’ Een zwart voorwerp buitelde omlaag en boorde zich in de sneeuw. En toen, even vroolijk schallend als de eerste roep die hen deed beven tusschen de rhododendrons:
| |
| |
‘Ik kom pater! ik kom, heer!’
Hij had zijn vest uitgetrokken, en stond nu in zijn witte broek en hemd duidelijk tegen de regenomvaagde rots. Met de rechterhand perste hij zijn linkerarm stijf tegen zijn lichaam en trok toen plotseling de beenen omhoog. Hij viel wit langs den donkeren steen en het sneeuwlaken nam hem zwijgend op. Een laatste schot viel, belachelijk in de stilte.
Terwijl de gendarmes zich voorzichtig omlaagwaagden, hun hielen bij elken stap in de sneeuw borend, gleed pater Jozef de lange helling af zooals de Alpinisten dat doen: plat op zijn zoolen. De natte sneeuw stoof in groote korrels van zijn schoenpunten omhoog. Hij stoorde zich niet aan het geschreeuw achter hem, knielde langzaam en haalde onder zijn pij het witte buideltje te voorschijn. Toen de eerste der gendarmes nijdig aan kwam loopen zag hij den pater bezig met de heilige handeling die de priester bij een stervende verricht. Hij nam zijn kepi af en staarde Raine vijandig aan. Weldra stonden ze in een kring van twaalf geweren. De overigen waren hun gevallen kameraad gaan zoeken.
Weer hoorde Raine zijn naam uit Leonard's mond. Het gezicht van den jongen was even geel als zijn hemd. Raine knielde, en pater Jozef legde Leonard's hand in de zijne. De arm scheen onhandelbaar te wezen, en de hand was zwaar en koud. ‘De ruggegraat,’ fluisterde pater Jozef. Raine knikte, ten teeken dat hij begrepen had; en die kleine beweging maakte den weg vrij voor zijn opgekropte tranen.
Maar de jongen keek hem smeekend aan, en hij boog zich luisterend naar Leonard's mond, zoodat hij zelf met zijn wang in de koude sneeuw lag. En hij hoorde in het zachte Servisch, waarvan de jongen de veelvuldige medeklinkers niet meer kon uitspreken:
‘Ween niet, heer. Alles is toch in orde? De smaad is gewroken, en de pater heeft mij bediend en mij zijn zegen gegeven. Uw revolver is terug, en ook het hoefijzer is terug.... Nu ben ik vrij!’
Toen Raine opkeek waren Leonard's oogen dicht. Pater Jozef wischte de laatste droppels van zijn geel gelaat. De lucht was droog, maar nog duister; het onweer zakte rochelend omlaag naar de vallei van Theth.
| |
| |
De gendarmes wilden den stervende opnemen, maar pater Jozef snauwde ze terug. Terwijl de tranen over zijn wangen liepen, gromde hij woest tegen Raine: ‘Eerst doodschieten, en dan dragen! De hondsvotten! Ik val liever neer, dan hem aan een ander toe te vertrouwen; hij kan elk oogenblik sterven; en dan heeft hij er recht op, dat ik zijn hand vasthoud...’
Ze gingen op weg, onder een scheurenden hemel. Leonard's armen hingen slap omlaag over pater Jozef's schouder. Voor en achter hen liepen acht gendarmes, die telkens van plaats wisselden, want om de beurt droegen zij hun dooden kameraad. Maar pater Jozef droeg Leonard alleen, en toen Raine voorsloeg om hem af te lossen, bij de eindelooze daling door de hortende moraine, die weer even droog was als voor den regen, keek pater Jozef hem grimmig aan. ‘Dit doet mij goed,’ zei hij, ‘sinds een jaar strijd ik niet meer, wat doe ik met al mijn opgespaarde kracht? Hij is licht, hij is een kind.’
Hij liep met voorzichtige passen, diep doorknikkend in de knieën, en bij elken hoek van het zigzagspoor stond hij stil en voelde Leonard's hart, om zich te overtuigen dat er nog leven was achter de gesloten oogen. Maar opeens schudde hij het hoofd en keek Raine stralend aan: ‘Zijn lichaam leeft nog, maar ik weet zeker dat zijn ziel al omhoog is gegaan, daarboven, in het onweer!’
Al loopende vertelde hij met een hortende stem wat Raine nog niet wist: hoe Leonard naar Scutari was gegaan, niet alleen om den boer, die hem verraden had, neer te schieten, maar ook om het hoefijzer weer aan de deurpost van de herberg te spijkeren; hoe hij na den moord, vluchtend in de paniek, zich had weten te redden over den muur van het Franciscanerklooster, waarvan de broeders nooit in de stad komen; hoe hij in den tuin met zijn eigen mes zijn voet had opengesneden, en hoe de broeders, die zich met de buitenwereld niet bemoeien, hem gastvrij hadden opgenomen en verpleegd; en hoe hij weer gevlucht was na het voorbijwaaien van den eersten storm. ‘De dapperste Malissoor, die ik van mijn leven gekend heb,’ zei hij dof, ‘maar daarom ook sterft hij jong. Dit is geen eeuw meer voor het woeste avontuur; dit is een tijd van wet en recht. Zag je dat laatste schot, mijn zoon, met de linkerhand? Recht door het hart: de gendarme was op slag dood. Het is
| |
| |
een Muselman uit Berati; ik zal hem met zijn voeten naar het Oosten begraven, en hij krijgt een rechtopstaand zuiltje op zijn graf; ik ben er de man niet naar om met geweld of list proselyten te maken. Maar de bewustwording van het geweten, dat kan er nog mee door, niet waar?’ En hij keek Raine doordringend aan.
Onder aan de gruishelling ontmoetten zij Raine's gids, die hen verschrikt tegemoet was geloopen. Zij legden Leonard, die nog steeds bewusteloos was, op de witte schapevachten in de groote woonkamer. Toen pater Jozef zich even verwijderde, plaatste de gids haastig het baaltje met de maiskoeken naast hem. De gendarmes posteerden zich in een kring rond het huis, met het geweer aan den voet, alsof zij vreesden dat de knaap met zijn gebroken rug, die hen zoolang had uitgedaagd, nog ontsnappen zou.
Hij stierf voor zonsondergang, en toen pater Jozef knielde om te bidden, ging Raine met den gids naar buiten. Hij leunde tegen den eik waarin de klok hing, en de gendarmes staarden hen nieuwsgierig en wantrouwend aan.
Het venster boven hen ging open. Pater Jozef riep naar buiten, en Raine zag hoe alle barschheid uit zijn gelaat verdwenen was. Zoodra de pater was gaan spreken, had de gids, die naast hem stond, zijn cigaret uitgetrapt en zijn schedelkapje afgenomen.
‘Wat zegt hij?’ vroeg Raine zachtjes.
‘Hij zegt tegen de gendarmes, dat zij naar huis kunnen gaan, om te eten en te slapen,’ prevelde de gids, terwijl hij de nagels in zijn kapje kneep, ‘omdat de jongste der dappere Malissoren zooeven stierf; dat hij naar oorden vertrokken is, waar de gansche gendarmerie van Albanië hem niet kan achterhalen, en dat zijn voet nu over bergen schrijdt, waarvan niemand hem omlaag kan schieten; bergen, die zelfs geen gems beklimt....’
En hij wees op de zware stapelwolken, die loodgrauw van onderen, en aan de hemelzijde vol ragfijne rafels, hoog achter den bergmuur dreven: een bovenaardsch bastion.
Twee weken later kwam Raine met een paar zakken vol
| |
| |
monsters te Scutari aan. Zijn eerste gang was naar het postkantoor, waar hij een telegram met de enkele woorden ‘Good health’ naar Engeland zond. Daarna ging hij regelrecht naar ‘Grand Hotel London’. Een andere jongen, nog haveloozer dan Leonard, schoor er de klanten; de waard was lichtelijk dronken, zooals tevoren; en ook het hoefijzer hing op zijn plaats tegen de deurpost, alsof er niets gebeurd was.
Maar de Malissoren die de herberg binnentraden, verpoosden allen een oogenblik op den drempel, namen hun schedelkapje af en legden de hand plechtig op het hart, terwijl zij strak naar het verroeste stuk ijzer staarden dat voor hen nu voorgoed het teeken der vrijheid geworden was.
A. den Doolaard
Jezersko-Mavrovo (Yougoslavië) 1933. |
|