De Gids. Jaargang 88
(1924)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Marcel Proust
| |
[pagina 250]
| |
wordt nu sinds enkele jaren ons gezegd en met grooteren nadruk sinds het voorvorig jaar, bij Proust bevrediging, bevrijding, genot vinden; wie zoo verlangen, zoo leven, zoo zijn, zullen allengs zich vormen tot een overal verspreide gemeenschap, niet ongelijk aan die welke thans, na honderd jaar, de herinnering in stand houdt aan Stendhal, afgod der ‘gelukkige weinigen’ die velen zijn geworden. Mijn verlangen is het geweest mij van dit een en ander te vergewissen. Gemakkelijk was het niet en niemand zal er licht toe komen; want Proust heeft vele, lange, compacte werken nagelaten, compact niet slechts van druk, en bovendien zijn eenige niet meer algemeen verkrijgbaar, terwijl de definitieve uitgaaf, kort geleden door de reeds vermelde ‘Nouvelle Revue Française’ ondernomen, nog niet geheel voltooid is. En waar ons aller lijst van ‘nog’ niet gelezen boeken, meesterwerken toch dikwijls, met iederen dag toeneemt, zou het mij niet geschied zijn met dezen belangrijken, voorwaar, ofschoon niet allergrootsten schrijver zoo innig kennis te maken, ware het niet, dat ik bij enkele bladzijden lectuur reeds iets zeer eigenaardigs geproefd had en toen ten overvloede door de redactie van dit tijdschrift tot het te boek stellen van eenige indrukken werd uitgenoodigd. Wat terzelfdertijd omtrent den persoon Proust mij ter oore kwam, was daarbij tendeele louter belangwekkend, tendeele echter ook aantrekkelijk. Marcel Proust, geboren uit zeer gefortuneerde ofschoon burgerlijke ouders - en ik gebruik het woord hier in tegenstelling tot ‘patricisch’ en niet in den zin van ‘gemeen’ - ouders van wie de een Joodsch en de andere zuiverder Fransch was, had zijn jeugd in droomerijen en licht vermaak doorgebracht; ziekelijk als hij was, had hij uren te bed en maanden aan zee moeten blijven. Van een allerfijnste urbaniteit, van een alom en steeds weer geroemde beminnelijkheid, altijd door neiging tot pleizierdoen bewogen, was hij in aanraking gekomen met de Princesse Mathilde, met den duc de Guiche, den graaf de Fénelon, met Gabriel de la Rochefoucauld en had zich, in het algemeen gezegd, een plaats gewonnen te midden dier in Frankrijk zich zoozeer van de andere ‘standen’ onderscheidende wereld, die men de ‘groote wereld’ noemt, een wereld die daar te lande geenszins te verwarren is met die der ambtenaren, hoe hoog ook, | |
[pagina 251]
| |
noch met die der nijveraars, bankiers en kooplui, hoe rijk ook of hoe eervol. In dien kring van hertogen en markiezen, van legitimisten en andere monarchisten, waar geest zeker meetelt (meer dan in overeenkomstige kringen bij ons), oudheid van stamboom echter altijd nog iets meer, een milieu hierna te noemen ‘de groote wereld’, al heeft ‘groot’ ditmaal dan niet de beteekenis van ‘uitblinkend door talent of schoonheid van gemoed’, was Proust jaren als een geziene gast en een bijna-gelijke ontvangen. En ondertusschen schreef hij. Maar ofschoon hij het zeker met liefde gedaan heeft, hij liet slechts weinig drukken, een vertaling van Ruskin, een bundel schetsen, en opgemerkt is het toen niet. Hij leefde voor de ‘groote wereld’, meer en meer wel ook voor zichzelf, voor eigen genietingen, en verzweeg over het algemeen voor zijn talrijke bekenden dat hij schreef en geschreven had; niets was verder van hem dan de allures der ‘gens de lettres’ aan te nemen, en het zoo Fransche ideaal van den ‘honnête homme’ die slechts ‘een mensch’ wil zijn, in den volsten, schoonsten zin van het woord, en niet ‘een bijzonder soort mensch’, niet ‘een vakman’, dat ideaal was ook het zijne. Al zal ook Proust zijn heimelijken trots, zijn in stilte verrijkend besef van meerderheid-door-fijnere-bewerktuiging met zich hebben omgedragen, hij wilde in den omgang slechts een beminnelijk man van de wereld schijnen, en een geestig gesprek, op beheerscht-levendige wijze gevoerd, een tot in fijne onderdeelen juist en weloverwogen optreden-in-gezelschap zal hem een deel tenminste dier bevrediging hebben gegeven, welke hij aanvankelijk had willen zoeken in opgang als schrijver; te meer omdat hij zijn literair werk intusschen ongemerkt voortzet. En dan komt aan dit dubbel bestaan op eens een einde. Een asthmatische aandoening die hem van zijn jeugd af gekweld had, verergert zoo, dat het hem niet mogelijk is, in de groote wereld te blijven verkeeren; lichamelijk lijden brengt hem tot zichzelf terug. Van 1910, van zijn veertigste jaar af, sluit hij zich in zijn huis op, slaapt overdag, arbeidt 's nachts, schept langzaam-aan de reeks van romans die onder den dichterlijken naam van ‘A la recherche du temps perdu’, met de soms wat pretieus-dichterlijke ondertitels ‘Du côté de chez Swann’, ‘A l'ombre des jeunes filles en fleurs’, ‘Le côté de | |
[pagina 252]
| |
Guermantes’, ‘Sodome et Gomorrhe’", ‘La Prisonnière’ sinds 1914 zijn verschenen, waarvan de eerste deelen hem den prix Goncourt van 1920 bezorgden en die alle tezamen zijn roep en roem hebben gevestigd van te zijn een ongerieflijk maar oorspronkelijk, een ondanks alles indrukwekkend en machtig schrijver.
***
Het is zeker dat een gezette lezing dezer dikke, overvolle deelen een eigenaardig, een zeer ongewoon genot kan geven, maar men moet er zich den tijd voor gunnen. Men moet er zich in leven, er zich aan overgeven, zelf Proust worden een poos, zich in de plaats wanen van dezen verfijnden, oververfijnden man die, rijk en door geen beroep gekweld, niets te doen schijnt te hebben, dan de gevoelens zijner medemenschen af te leiden uit hun vaak tot verheimelijking dier gevoelens bestemde gebaren en gelaatsvertrekkingen. Ja, gebaren begrijpen en haarfijn interpreteeren was een der opvallendste talenten van Proust, zeker niet het schoonste, het weldadigste, maar een talent toch waarvan ik buitengewoon geniet iedere maal dat ik het in zijn boeken ontwaar en waarvan ik eenige voorbeelden moet geven om al aanstonds tot kennismaking met dezen schrijver te lokken. Een winkelier staat voor zijn toonbank en is hoopvol. Hij is zelfs altijd hoopvol, tenminste zoo doet hij zich voor. Hij wrijft zich de handen en dat wel ‘d'un air d'entreprise, de partie fine et de réussite’Ga naar voetnoot1). De oude dienstbode Françoise weet dat haar meester onwaarheid spreekt; maar ze durft of wil het niet zeggen. ‘Elle savait la vérité; elle la taisait et faisait seulement un petit mouvement des lèvres comme si elle avait encore la bouche pleine et finissait un bon morceau’Ga naar voetnoot2). Een jonge tooneelspeelster zegt van Berma (lees: van Sarah Bernhardt) dat deze ‘une jolie qualité d'intelligence’ heeft; en Proust: ‘Les doigts n'accompagnent pas de même tous les jugements esthétiques. S'il s'agit de peinture, pour montrer que c'est un bon morceau, en pleine pâte, on se contente de faire saillir le pouce. Mais la “jolie qualité d'esprit” est plus exigeante. | |
[pagina 253]
| |
Il lui faut deux doigts, ou plutôt deux ongles comme s'il s'agissait de faire sauter une poussière’Ga naar voetnoot1). Een onderdanig archivaris, wegens zijn nuttigheid nu en dan ontvangen in den salon van de markiezin de Villeparisis ‘jetait sur elle des regards attendris et semblait nous dire: (er was haar een inlichting gevraagd) voilà comme elle est, elle sait tout, elle a connu tout le monde, vous pouvez l'interroger sur ce que vous voudrez, elle est extraordinaire’Ga naar voetnoot2). Een dokter ondervraagt een patiënte: ‘Au lieu de l'ausculter, tout en posant sur elle ses admirables regards où il y avait peut-être l'illusion de scruter profondément la malade, ou le désir de lui donner cette illusion, qui semblait spontanée mais devait être tenue machinale, ou de ne pas lui laisser voir qu'il pensait à tout autre chose, ou de prendre de l'empire sur elle - il commença à parler de BergotteGa naar voetnoot3). Proust heeft begrepen hoe onoprecht en onoorspronkelijk de meeste menschen zijn, ieder oogenblik weer neemt hij het waar, en een medicus als de hier bedoelde, die schijnen wil wat hij niet is, mannen en vrouwen als waarover deze citaten handelen, die elkaar hun leven lang zulke gelaatsvertrekkingen en handbewegingen na doen, zal hij telkens ontmoet hebben. Het is omdat ook wij ze juist zoo kennen, zelfs in ons land, dat toch anders denkt en een andere taal spreekt; het is omdat wij ons wreken over de onoprechtheid en de domme nabootsingsmanie van onze naasten, ons wreken door ze scherper te beseffen bij het lezen van Proust en door bij hem de gevolgen dier ondeugden en gebreken voor oogen te zien, dat wij zulk een vreugde aan deze romans beleven, zulk een telkens opflitsende, harde, eenigszins hooghartige, ja wreede vreugde.
***
Als er evenwel bij Proust niet meer was te vinden, zou ik waarlijk over hem zwijgen, want ondanks het aangename van deze kunstvaardigheid in het opsporen der door gebaren bedekte waarheid, moge bedacht worden dat men slechts | |
[pagina 254]
| |
werkelijk kan houden van kunstenaars die ons iets grooters en edelers brengen dan deze verfijnde slimheid. Iets grooters en edelers is er. Het moet nu al aanstonds gezegd zijn: Proust is een bijna onvergelijkelijk machtig menschenschepper geweest en door deze eigenschap tenslotte zal hij blijven leven. Het is een wonderlijk verschijnsel dat de bekwaamheid tot het doen leven van menschen door woorden ons lezers telkens opnieuw zooveel vreugde geeft en zulk een ontzag weet af te dwingen. Men zou kunnen verwachten, dat een schrijver die een sierlijken stijl schrijft en waarheden van algemeenmenschelijken aard zegt; die de menschheid een redelijker, een dieper doordachte, een aannemelijker verklaring verschaft van de redenen waarom wij moeten leven, een duidelijker beeld geeft van de wereld die wij verlaten bij den aanvang van ons leven en van die welke ons wacht bij het einde; die ons hoopvol stemt ten opzichte van het aardsche en hoopvol tegenover het toekomend bestaan; die ons leert, als wij het niet reeds weten, waarom het “zedelijke” ook werkelijk goed en het “kwade” kwaad verdienen te heeten; of dat de schrijver die de ons allen ingeboren nieuwsgierigheid bevredigt en ons als gevolg van zijn ijverige studie meedeelt, hoe de dieren leven, de talen veranderen en de zieken genezen - dat zulke schrijvers, door een ieder zonder uitzondering, op de eereplaats gezet zouden worden. Zulke schrijvers zijn nuttig. Zij onderrichten de menschheid. En zeker zetten niet weinigen, zij nl. die wetenschap, godsdienst en wijsbegeerte hooger schatten dan kunst, zulke schrijvers op de eerste plaats. Maar nu is het opmerkelijk dat iemand, die niets doet dan afbeeldingen maken, het moge dan op doek met kleuren of in boeken met woorden geschieden, door sommige zijner medemenschen in aanmerking gebracht kan worden, indien hij het afbeeldend talent in hooge mate bezit, om eenmaal onder de heroën der menschheid een plaats te verkrijgen. Zoo een heeft geen bedoelingen, niets wenscht hij te betoogen, en wat hij zegt weet een ieder: het is zelfs niet mogelijk hem te genieten als de lezer niet zichzelf of een ander herkent en uitroept: hoe waar! Zoo een is niet stichtelijk en niet leerrijk, nut schijnt van hem niet te wachten. Hoe nu wordt hij toch zoo bemind en geëerd? Het is, geloof ik, niet onmogelijk deze vraag te beant- | |
[pagina 255]
| |
woorden. De beelder in woorden bedoelt zeer zeker niets en wil niets onderwijzen. Maar in werkelijkheid onderwijst hij wel en op de doeltreffendste wijze: alleen door te toonen. Onze eigen, zoo beperkte ervaringswereld wordt door voortgezette, veelzijdige lectuur van beelden-in-woorden verhonderdvoudigd. Onze denkbeelden worden er scherper en vaster omlijnd door, ons zedelijk bewustzijn wordt verhelderd door beelden van goed en van kwaad, ons godsdienstig besef leeft op als wij al die menschen weer zien, in de boeken, die menschen, groot voor zichzelf, voor elkaar, maar zoo nietig tegenover God en natuur; ons philosophisch inzicht verstevigt en verfijnt zich, ziet zich op concrete kennis gefundeerd, en wie geschreven kunst weet te genieten, leeft niet alleen meer dan eenmaal, hij leeft ook beter, begrijpt dieper, gevoelt zuiverder en kan een mensch worden vollediger en nobeler dan helaas nog de meesten. Want het is eigenaardig dat het woord “mensch” tegelijk de soortnaam is van millioenen en de eeretitel van niet-velen. Hoe is het echter mogelijk, dat de goede beelder-met-woorden zooveel te toonen heeft? Waaruit welt het? Hoe komt het dat men juist het meeste en in laatste instantie het nuttigste leert uit werken van schoonheid? Doordat deze komen uit de diepten van het gemoed en doordat in het gemoed de door eeuwen vergaarde schatten liggen van de wijsheid, de levenskennis en de levenskunst der volken. Het gemoed - het onderbewustzijn, zooals nu veelal gezegd wordt - is de bron van al het nuttigste weten, van al dat weten, waardoor wij de diepere waarheid omtrent het zijnde kunnen benaderen en zoodoende het betrekkelijk geluk bereiken, dat op aarde nog mogelijk schijnt en dat noch door loutere kennis van feiten of benutting van technischen vooruitgang, noch door stoffelijk bezit van het lot is af te dwingen. Des kunstenaars gemoed nu is het rijkst en het ligt open. Onopzettelijk uit hij wat er in is; hij put uit het diepste omdat geen korst van verstandelijkheid dit dekt. Zulk een weldadig afbeelder van het leven der menschen is ook Proust dikwijls geweest. Het zou geen zin hebben hier de levens van zijn hoofdpersonen na te vertellen; ik kan niet beter doen dan tot kennismaking op te wekken met Swann, Odette, Charlus - de eerste een Joodsch “homme du | |
[pagina 256]
| |
monde”, merkwaardig genoeg vriend van de hoogst geplaatsten, van den prins van Wales zelfs, de tweede zijn minnares en latere vrouw, die hij liefheeft “ofschoon ze eigenlijk zijn genre niet is”, de laatste een aristocraat van tegennatuurlijke zeden. En Bloch, de jonge Joodsche intellectueel, met zijn slechte manieren, gebrek aan takt, zijn van buiten geleerde literaire beschaving. En de lieve, flinke grootmoeder. En de oude dienstbode Françoise. Saint-Loup, de jonge gefortuneerde officier van adel, die “intellectueel” wil doen. De gewichtig domme diplomaat Norpois. De knechtszoon Morel, nu wat hooger gekomen en vermomd als heer. En dan die talrijke doctoren: de pedant redeneerende medicus; de ijdele die een oude zieke vrouw nauwelijks helpen wil omdat hij nog tijd noodig heeft voor het opspelden van zijn decoratie; de neusspecialist die, als hij bemerkt dat zijn vermeende patiënt geen neusaandoening heeft, dan maar de neuzen van de huisgenooten onderzoekt! De domme princesse de Parme (“koninklijke hoogheid”) die alle losse opmerkingen, grappige uitlatingen en paradoxen als vaste, betrouwbare inlichtingen beschouwt en beleefd in haar geheugen registreert. De hertogin de Guermantes, jong, mooi, overmoedig, intellectueel twee modes ten achter, maar trotsch of ze een voorloopster was, wereldsch en het wereldsche verachtend, snob zonder het te weten maar snob tot in de toppen van de vingers. Het zijn allen figuren van wie men, ze aantreffend in het werkelijke leven, meestal maar matig zou houden; over wie wij waarschijnlijk slechts even onze schouders zouden ophalen, om ze dan te vermijden, voortgejaagd door eigen bezigheden en altijd kwellende gedachten en begeerten; maar nu wij ze in de romans van Proust zien, is het ons een vreugde ze aldoor te herkennen, zeggen wij tot onszelf: ja, dat is nu juist iets voor Oriane, de duchesse; inderdaad, hoe waar is dit opgemerkt, dat moest Odette doen; en welk een wonder, welk een aantrekkelijk wonder is het dat deze Joodsche Swann, zoon slechts van een rijk geworden commissionair in effecten, dubbel laaggeplaatst daarom in de oogen der groote wereld, door deze niettemin wordt opgenomen, vertroeteld, en zich daarin weet te gedragen als een achterneef der La Rochefoucauld's. En meesmuilend mogen wij dan even bedenken: ook Proust had Joodsch bloed, ofschoon minder; ook hij | |
[pagina 257]
| |
stamde van burgerlijke ouders; hij ook tenslotte was troetelkind der aristocratie, en hij was gelukkig dit te hebben bereikt, dezen stap omhoog te hebben kunnen doen; zijn ijdelheid zal wel mede verantwoordelijk zijn voor de figuur Swann in zijn boeken. Maar dan moet toch daarna de gedachte opkomen dat Proust in werkelijkheid de groote wereld zag als onbeduidend en juist verre van groot, en de conclusie zal zijn: hij gaf zijn Swann met tamelijk wel objectieve gevoelens, zonder sterk triumfgevoel althans voor zichzelf.
***
En hier doet zich een vraag van eenig belang voor. Indien het waar is dat Proust ontzaglijk veel wordt gelezen onder de jonge intellectueelen, die verlangend uitzien naar de vijf boekdeelen welke, naar men zegt, nog in manuscript van hem aanwezig zijn, en merkwaardig genoeg ook in de groote wereld, waar anders zoetelijke auteurs als Bordeaux en Bazin en de vervelende “Revue des Deux Mondes” het dagelijksch brood uitmaken, er moet ook erkend worden, dat hij zeer, zeer veel tegenstanders heeft. Zij verwijten hem dat hij een saletjonker geweest is en een in alle opzichten onredelijke belangstelling voor de meergenoemde groote wereld heeft gekoesterd. Ziedaar honderden en nog eens honderden bladzijden, inderdaad, waarin soms tijdenlang van niets verhaald wordt dan van diners, soirées, thé's bij hertoginnen en princessen, waarin haarfijn wordt uitgeplozen waarom Mme Une Telle Mme Machin niet wil, niet kan of niet mag ontvangen, en waarom toch Mme Machin geen hooger levensdoel kent dan juist in de salons van Mme Une Telle bij herhaling te worden aangetroffen; waarin de toorn van den duc Zoo en Zoo verklaard, op vier of vijf manieren verklaard wordt, wanneer die edelman bij een of andere gelegenheid gepasseerd, onbeleefd toegesproken, of uitgenoodigd is zich een mindere te laten voorstellen dien hij niet wenscht te kennen. En dat zou nu psychologie moeten heeten, roept men uit. Deze Proust zou nu een der grootste hedendaagsche schrijvers zijn, een der drie of vier, met France, Barrès, Gide, Duhamel, in wie thans de geestelijke keurbende van het jonge Frankrijk zichzelve herkent. Een haarkloover, een ijdeltuit, | |
[pagina 258]
| |
een aanbidder van klatergoud en schijnpracht, een zeurkous en een slaafsche ziel - meer is hij niet! Wie zoo spreekt vergist zich, en wie Proust's werk te lang, te uitvoerig, al te zeer uitgesponnen noemt, zou behoefte gehad hebben aan een “gebruiksaanwijzing” op een der schutbladen. Als ik het begin van het eerste boek, “Du côté de chez Swann”, even uitzonder, kom ik, nu ik mij, na veel tasten en het aanleeren ad hoc van heel veel geduld, in de stemming van Proust zelf heb gebracht, tot de bevinding dat er in dit werk nergens te veel staat. Ik behoef niet alles waar of juist of belangwekkend te verklaren, maar alles hoort er bij, dat is zeker, omdat alle bijzonderheden van de handeling, alle daartusschen geplaatste opmerkingen, langs natuurlijke wegen voortvloeien uit het voorafgaande, niet weg hadden kunnen blijven, een vraag in onzen geest beantwoorden - zooals het water van een rivier noodzakelijk de laagste plek zoekt, niet plotseling in zijn vaart kan worden gestuit en de bedding geheel vult als het overvloedig genoeg is. Proust's geest was ongelooflijk overvloedig aan geheel vloeibare, geheel losse, altijd beschikbare schatten: hij heeft alles, schijnt het, in zijn werken gestort. “Schijnt het” moet ik herhalen, want zelf verklaart hij nog te hebben geschift. Belangrijk kan het weggelatene niet geweest zijn. En waar deze geest zoo rijk was - het zal nog nader blijken - kan hij niet blijvend de groote wereld hebben bewonderd. Dit was de vraag waarop ik zooeven doelde: hoe stond hij tegenover die zoo voortdurend beschreven wereld, als een begenadigde, een eindelijk toegelatene, als een verblinde huisknecht, als een naïef aanbidder? Ja, zeggen zijn oppervlakkig oordeelende vijanden - eerst wel, later geenszins, zou ik hier onmiddellijk willen antwoorden. Eerst wel, en dit is een zwakheid. Geen zwakheid zeer zeker is het, dat hij juist liefde, haat, afgunst, eerzucht in werking laat zien onder menschen met driehonderd duizend frank rente en vier en twintig uur vrijheid per etmaal; het nut van deze maatschappelijke voorrechten in romans en tragedies is te allen tijde gevoeld, door Racine al: de psychologische eigenaardigheden hebben in het binnenste van op die wijze bevoorrechten volkomen vrij spel, en het is een feit dat de kracht eener liefde slecht is te meten als de minnaar er zich niet door | |
[pagina 259]
| |
kan laten leiden, omdat hij anders twee honderd gulden in inkomen achteruitgaat of zijn vacantie verkort ziet. In het kiezen van deze personages ligt dus geen tekortkoming van Proust; maar wel hierin, dat hij in den beginne zoo tegen hen opzag. Want dat staat vast. De verteller is Proust zelf; wat wij weten van zijn leven klopt met den indruk door het verhaal in de eerste boekdeelen gewekt: hij was blij hertoginnen te mogen bezoeken. Als de duchesse de Guermantes in de opera hem opmerkt en, o zaligheid, hem groet, is hij onmiskenbaar verrukt: “et celle-ci qui m'avait reconnu, fit pleuvoir sur moi l'averse étincelante et céleste de son sourire”Ga naar voetnoot1). En nu weet ik wel dat hier eenige deeltjes zelfspot in gemengd zijn; Proust heeft soms iets van HeineGa naar voetnoot2); ongetwijfeld heeft hij, toen hij dit opschreef, deze vereering voor de hooggeplaatste dame niet meer in die mate gevoeld; maar toch, hij erkent dat hij zoo onderdanig geweest is, en iets tenminste van dit kinderlijk opzien naar schittering, rijkdom, goede manieren, zal wel mede oorzaak geweest zijn van de keuze zijner personen. Waardeering voor de groote wereld is ook geenszins volstrekt te verwerpen en de voorliefde, die de jonge Proust voor dit gedeelte van de samenleving zal hebben gevoeld, is vooral dan te begrijpen wanneer wij ons voorstellen, hoe aantrekkelijk het zich in zijn land soms voordoet. Wij allen hebben een soms onbewuste genegenheid voor medemenschen die geheel zichzelf zijn en het komt mij voor, dat men die aantreft in twee klassen der maatschappij, bij de arbeiders en in de hoogste standen. De arbeider op het tijdstip dat hij arbeidt, de timmerman b.v. wanneer hij zijn kast maakt en deze, alsof 't een persoon was, aanduidt met “hij” en “hem”, heeft onze volle genegenheid, die hij oogenblikkelijk en automatisch verliest wanneer hij zich tooit op zijn Zondagsch. En niet minder aangenaam kan zich voordoen een Fransch grand seigneur, geheel zichzelf, volkomen eenvoudig, beminnelijk zonder vleierij, waardig maar niet hooghartig, wiens woorden met even vaste zekerheid zijn gekozen als de kleur van zijn das en de snit zijner kleeding. Gesteld er bestond zulk een ware grand seigneur, een die rustig kon zijn omdat hij niets had | |
[pagina 260]
| |
te begeeren en vriendelijk tegen een ieder omdat niemand zijn meerderheid betwijfelde, en een die dan daarbij zijn meerderheid door schoone daden wist te staven; en gesteld een arbeider kon tegelijkertijd een goed, zuiver handwerksman zijn en een mensch met ruimte van kennis en blik, met oordeel en kunst van leven - dan zouden twee klassen der maatschappij individuen opleveren wier aanblik ons moreel en aesthetisch geheel bevredigden. Het burgerdom is vermoedelijk bij uitstek onbekwaam zulke geheel gave menschen voort te brengen, behalve dan degenen die er door talent en geestkracht zich boven verheffen en als middeleeuwsche klerken - zich wijdend aan al wat des geestes is - zichzelf geplaatst hebben buiten iederen stand, wij zouden soms willen zeggen: erboven. Overigens is de burger bij definitie degeen die door zijn fouten herinnert aan den lageren stand waaruit hij is voortgekomen en zijn goede hoedanigheden met andere standen deelt. Zoo zal ook Proust, burgerman zelf en verlangend den zuiveren mensch te ontmoeten, gedacht en gevoeld hebben. Vol begrijpelijken afkeer voor de lieden van een burgerlijk beroep, lieden die zich laten voorstaan op welbeklante zaken, op zuinigheid en vlijt, op een onbesproken gedrag en aangeleerde kennis, en die nooit bedenken dat dit ééne slechts schoon mag heeten: een mensch te zijn, in wien alle mogelijkheden tot vollen groei zijn gekomen; onbekend daarbij met den stand van den handenarbeid, heeft hij gemeend in de groote wereld... een betere wereld te vinden. Paradoxaal, zal men misschien zeggen: onverklaarbaar was het in elk geval niet. Langs dien weg is hij er toe geraakt, de wellevendheid te cultiveeren en te prijzen; zoo werd hij, stel ik mij voor, de “parfait homme du monde” dien zijn vrienden in hem roemen. Echter, het heeft niet lang kunnen duren! In een van de eerste boeken al, waar het wereldsche leven geschilderd wordt, “A l'ombre des jeunes filles”, ontmoet men dezen veelzeggenden zin: “Il y avait certes chez les Guermantes, à l'encontre des trois quarts des milieux mondains, du goût, un goût raffiné même, mais aussi du snobisme, d'où possibilité d'une interruption momentanée dans l'exercice du goût”Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 261]
| |
En in hetzelfde werk is reeds sprake van iemand die “avait du gènie, à côté de quoi la situation dans le monde et les positions officielles ne sont rien”Ga naar voetnoot1). Aardige persiflage treft men reeds dan aan: in de opera zouden alleen de grands seigneurs “l'esprit libre” gehad hebben “pour écouter la pièce”, “si seulement ils avaient eu de l'esprit”Ga naar voetnoot2). En een bladzij verder is de overigens mooie, tegelijk geestige en dichterlijke beschrijving van een opera-loge in zooverre oneerbiedig voor de “monde” als die zitplaats vergeleken wordt bij een aquarium en de voorname bezoeksters bij glanzend geschubde visschen! Zoo zijn er veel plaatsen te vermelden, waar Proust zijn vrijheid tegenover de groote wereld met een glimlach, even ook wel met een gebaar van ergernis herneemt. Alleen, het komt pas dikwijls voor aan het eind van het derde deel zijner werken, als de jonge verteller in wien wij zonder twijfel Proust zelf hebben te zien, reeds een tijd lang in de eerst zoo bewonderde wereld is opgenomen. Dan wordt de vermakelijke domheid waarmee de “gens du monde” zich over hun groote tijdgenooten soms uitlaten, men zou zeggen: aanschouwelijk voorgesteld. Er is sprake van den philosoof Bergson, en de adellijke diplomaat Norpois kenschetst hem als volgt: “Je ne conteste pas son talent de peintre, nul ne s'en aviserait, duchesse. Il sait graver au burin ou à l'eau forte, sinon brosser, comme M. Cherbuliez, une grande composition. Mais il me semble que notre temps fait une confusion de genres et que le propre du romancier est plutôt de nouer une intrigue et d'élever les coeurs que de fignoler à la pointe sèche un frontispice ou un cul-de-lampe”Ga naar voetnoot3). Dan wordt een Belgisch markiesje vertoond, dat erg “Parijsch” wil doen en Maeterlinck een “snob” noemt omdat hij een stuk geschreven heeft waarin niet minder dan zeven prinsessen voorkomen (“Les sept Princesses”). Dan komt de domme insolentie van den “grand mondain”, duc de Guermantes in het schelste licht; dan wordt getoond “sur quel néant de goût véritable repose le jugement artistique des gens du monde”Ga naar voetnoot4). Geestig wordt opgemerkt hoe Mme de Guermantes, die zich toch zoo | |
[pagina 262]
| |
graag als onbevooroordeeld, desnoods als republikeinsch en democratisch wou voordoen, niettemin door een geheimzinnig “génie de la maison” genoopt is niet beneden haar “stand” te trouwen, en tegen de knechts ook nooit van haar man spreekt als van “Monsieur” maar altijd van “Monsieur le Duc”Ga naar voetnoot1). Dan ook vertelt Proust met stil genoegen hoe hij, op zijn beurt brutaal, een geheel gezelschap van “grandes dames” en “grands seigneurs” op zich heeft laten wachtenGa naar voetnoot2). Het is duidelijk dat men hem dan, tegen het midden van zijn mondaine “loopbaan”, gelijk mag geven en met hem moet begrijpen dat, indien al de groote wereld aan een man van smaak en geest eenig genoegen kan verschaffen, dit er meestal alleen een kan zijn van aesthetischen en... historischen aard. Meer dan eens, inderdaad, treft men deze laatste verklaring van zijn voorliefde aan. “Comme le voyageur retrouve, presque semblables, les maisons couvertes de terre, les terrasses que purent connaître Xénophon ou saint Paut, de même dans les manières de M. de Guermantes, homme attendrissant de gentillesse et révoltant de dureté, esclave des plus petites obligations et délié des pactes les plus sacrés, je retrouvais encore intacte après plus de deux siècles écoulés cette déviation particulière à la vie de cour sous Louis XIV et qui transporte les scrupules de conscience du domaine des affections et de la moralité aux questions de pure forme”Ga naar voetnoot3). Zoo heeft Proust dan eindelijk moeten inzien dat ook aan deze wereld, waar hij vergeefs den zuiveren mensch gezocht had, geestkracht, smaak en rechtschapenheid door de natuur in ruime mate onthouden zijn, en dat tenslotte slechts door zulke eigenschappen de eene mensch de meerdere kan geacht worden van den ander. Waarschijnlijk zal hij bij zijn meening gebleven zijn dat elegantie van levenshouding, afwezigheid van schoolmeesterlijke eigenwijsheid - eigenschappen van den aristocraat - een niet onbelangrijk coëfficient kunnen vormen; maar duidelijker dan te voren zal hij hebben begrepen dat zij nooit als eenige maatstaf mogen gelden. En wij kunnen dan wel betreuren, dat hij tot dit inzicht toch nog betrekkelijk laat is gekomen. Hoeveel waardiger, voor- | |
[pagina 263]
| |
namer is de houding van den man die, in zijn jeugd reeds, besluit slechts waar te nemen, niet al aanstonds een keus doet, zich niet, zij het door zacht geweld, een toegang baant tot bepaalde kringen met uitsluiting van andere, en vriendschap, liefde, voorliefden, genegenheden slechts lijdelijk in zich laat rijpen, zonder ooit ze met opzet te kweeken. Zou Proust, de burgerzoon en, ik waag het te zeggen, de uit twee rassen geborene (zelf doet hij meer dan eens of hij in 't geheel geen Joodsch bloed had), ondanks alles in zijn jeugd, onbewust dan en natuurlijk niet uitsluitend, toch eenigszins... een “snob” geweest zijn? Ons aller handelingen worden zoo dikwijls door meer dan één oorzaak bepaald; niet zelden zijn erbij, die wijzelf niet goed kennen en in elk geval ongaarne zouden erkennen. Hoe dit zij, dat Proust tegenover zijn menschen geheel objectief zou gestaan hebben, acht ik niet juist, wat dienaangaande ook door zijn al te ijverige lofredenaars mag worden beweerd. Slechts weinigen kunstenaars is het gegeven, zich met bijkans goddelijke onbewogenheid boven hun personen te plaatsen, zonder haat en zonder liefde. Proust had dezen aanleg ongetwijfeld eveneens, maar in mindere mate. Zijn tot dusverre verschenen romans - want men mag nooit vergeten dat voor een definitief oordeel nog niet alle gegevens te onzer beschikking staan - zijn voor een klein deel een verheerlijking van de groote wereld, soms ook een pamflet ertegen. Slechts gaandeweg verovert de schrijver tegenover deze wereld zijn eigen vrijheid van geest en onbevangenheid van oordeel. En ook overigens heeft zijn eigen karakter van persoon-in-de-samenleving op de keus zijner personages, op de uitlegging van hun handelingen, op de geheele kleur van zijn verhalen een te sterke werking uitgeoefend. Al zijn menschen, op weinig uitzonderingen na, zijn oneerlijk, laag-eerzuchtig, ongevoelig, dom, ijdel, kwaadwillig, en niet weinigen... tegennatuurlijk in de liefde. Gegeven de bittere, ironische, sarcastische, achterdochtige geest, die - zeker lang niet altijd, maar toch telkens opnieuw - in de boeken van Proust aan het woord is, valt het mij moeilijk, een mogelijk afkeurend gestemd gevoelvol lezer, die mocht opmerken dat in de wereld toch godzijdank niet alles gemeen is en dat het menschelijk leven ook zijn zonnekant heeft, tegemoet te voeren - zooals | |
[pagina 264]
| |
anders tegenover bekrompen tegenstanders van pessimistische literatuur gebruikelijk is - dat van een schrijver slechts gevergd mag worden de waarheid te toonen zooals hij haar ziet. Proust beantwoordt in 't algemeen wel, maar toch niet ten volle aan het ideaal van den argeloos uit zijn diepste zelf puttenden kunstenaar, dat in den aanvang van dit opstel geschetst is. Niet altijd is hij voldoende tot zichzelf ingekeerd. Zijn gemoed zal zeer zeker, getuige de hoofdtoon van zijn werk, de schepping gezien hebben als iets dat volstrekt niet alleen slecht is; hij had haar dus niet op zooveel plaatsen als Slecht moeten schilderen, hij had niet, om het heel eenvoudig te zeggen: zoo overdreven moeten mopperen! Maar zijn argwanend karakter, zijn scherpe geest, zijn zucht om te laten blijken dat hij bijbedoelingen doorzag, zullen hem telkens verleid hebben tot misprijzende woorden, en tot het “vinden” van niet altijd inderdaad aanwezige oneervolle motieven. Het is zoo verleidelijk voor wie geestig is, ook iets geestigs te zeggen en voor wie doorzicht en scherpzinnigheid bezit, de geheime kwade bedoelingen zijner medemenschen te onthullen, ook als er niets te onthullen valt! Maar men doet er de waarheid - die soms eenvoudiger en edeler is dan de schranderste intellectueel kan vermoeden - en tenslotte ook zichzelve te kort mee.
***
Het is er echter verre van, dat ik kan verwachten, met hetgeen ik hierboven over de door Proust geschapen menschfiguren heb opgemerkt, reeds een voldoenden indruk te hebben gewekt van zijn hoogst ongewone bekwaamheid als intuïtief en toch ook weer haast wetenschappelijk nauwkeurig psycholoog. De gemoedsbewegingen zijner menschen juist, geestig, diepzinnig te verklaren; zijn figuren leven in te blazen zoodanig dat we aan hen gelooven en blijven gelooven en ze telkens met blijde herkenning ontmoeten: het zijn gaven, de laatste vooral, die niet hoog genoeg geschat kunnen worden, geheimzinnige gaven inzooverre niemand kan nagaan hoe zo zouden zijn aan te kweeken door iemand die ze, laten we veronderstellen, niet bezat maar ze met vlijt en volharding zou meenen te kunnen verkrijgen. Het is niet voldoende te | |
[pagina 265]
| |
zeggen: de goede romanschrijver werkt met dialoog en beschrijving; dat weet een ieder; de vraag is hoe hij met die schijnbaar eenvoudige middelen soms zulke wonderbare effecten bereikt. Wij moeten er hier mee volstaan te verklaren, dat de dialoog bij Proust zoo in allen deele volmaakt is dat hij in dit opzicht een plaats onder de allerbeste schrijvers waard is. Men hoort de menschen spreken, men is overtuigd dat ze zich zoo en niet anders moesten uiten, gedwongen als ze zijn door hun beperktheid, hun wel en nauw omschreven geestesgesteldheid, tot deze bepaalde intonatie, tot dit eene woord, deze eene wending in de zinnen die ze zeggen. “Ce que je reproche aux journaux” zegt Swann, “c'est de nous faire faire attention tous les jours à des choses insignifiantes tandis que nous lisons trois ou quatre fois dans notre vie les livres où il y a des choses essentielles. Du moment que nous déchirons fiévreusement chaque matin la bande du journal, alors on devrait changer les choses et mettre dans le journal, moi je ne sais pas, les... Pensées de Pascal! (il détacha ce mot d'un ton d'emphase ironique pour ne pas avoir l'air pédant)”Ga naar voetnoot1). - Legrandin, brandend van verlangen, maar te gering in stand om bij de Guermantes' te worden ontvangen, antwoordt op een vraag of hij dezen kent: “Non, je ne les connais pas”, dit-il, mais au lieu de donner à un renseignement aussi simple, à une réponse aussi peu surprenante le ton naturel et courant qui convenait, il le débita en appuyant sur les mots, en s'inclinant, en saluant de la tête, à la fois avec l'insistance qu'on apporte, pour être cru, à une affirmation invraisemblable - comme si ce fait qu'il ne connût pas les Guermantes ne pouvait être l'effet que d'un hasard singulier - et aussi avec l'emphase de quelqu'un qui, ne pouvant pas taire une situation qui lui est pénible, préfère la proclamer pour donner aux autres l'idée que l'aveu qu'il fait ne lui cause aucun embarras, est facile, agréable, spontané, que la situation ellemême - l'absence de relations avec les Guermantes - pourrait bien avoir été non pas subie, mais voulue par lui, résulter de quelque tradition de famille, principe de morale ou voeu mystique lui interdisant nommément la fréquentation des | |
[pagina 266]
| |
Guermantes’Ga naar voetnoot1). - De diplomaat Norpois is aan het woord: ‘Comme dit un beau proverbe arabe: “Les chiens aboient, la caravane passe.” Après avoir jeté cette citation, M. de Norpois s'arrêta pour nous regarder et juger de l'effet qu'elle avait produit sur nous. Il fut grand, le proverbe nous était connu. Il avait remplacé cette année-là chez les hommes de haute valeur cet autre: “Qui sème le vent, récolte la tempête”, lequel avait besoin de repos, n'étant pas infatigable et vivace comme: “Travailler pour le Roi de Prusse”. Car la culture de ces gens éminents était une culture alternée, et généralement triennale. Certes, les citations de ce genre, et desquelles M. de Norpois excellait à émailler ses articles de la Revue, n'étaient point nécessaires pour que ceux-ci parussent solides et bien informés. Même dépourvus de l'ornement qu'elles apportaient, il suffisait que M. de Norpois écrivît à point nommé - ce qu'il ne manquait pas de faire -: “Le Cabinet de Saint-James ne fut pas le dernier à sentir le péril” ou bien: “l'émotion fut grande au Pont-aux-Chantres où l'on suivait d'un oeil inquiet la politique égoïste mais habile de la monarchie bicéphale” ou: “Un cri d'alarme partit de Montecitorio” ou encore “cet éternel double jeu qui est bien dans la manière du Ballplatz”. A ces expressions le lecteur profane avait aussitôt reconnu et salué le diplomate de carrière. Mais ce qui avait fait dire qu'il était plus que cela, qu'il possédait une culture supérieure, cela avait été l'emploi raisonné de citations dont le modèle achevé restait alors: “Faites-moi de bonne politique et je vous ferai de bonnes finances, comme avait coutume de dire le Baron Louis.” (On n'avait pas encore importé d'Orient: “La Victoire est à celui des deux adversaires qui sait souffrir un quart d'heure de plus que l'autre, comme disent les Japonais.”)’Ga naar voetnoot2) - Een candidaat in de letteren, in de kazerne, wil ‘populair doen’ en spreekt het taaltje van het meest ongeletterde volk ‘avec pédantisme’: ‘Voyons, vieux, tu veux nous la faire à l'oseille, enz.’Ga naar voetnoot3) - Mme de Guermantes zegt ‘su sa robe’ voor ‘sur sa robe’: een fout die ze met opzet begaat om zich te onderscheiden en | |
[pagina 267]
| |
o.a. van haar ouden adeldom te doen blijkenGa naar voetnoot1), zooals Amsterdamsche dames uit den hoogsten stand soms ‘tegenswoordig’ zeggen om van oud Amsterdamsch ras te schijnen en een voorname onverschilligheid tegenover schoolvosserij aan den dag te leggen. - Als de puberteit gekomen is, gaat een meisje anders spreken; eerst dan zal ze zeggen: ‘à mon sens’, ‘j'estime que’, ‘intelligent’ met twee l's, enz.Ga naar voetnoot2) En het is niet alleen door het geestig en raak weergeven en commenteeren van de spreekwijs der personen, het is ook door de uitvoerige, altijd juiste, altijd passende beschrijvingen en aanduidingen van uiterlijk en omgeving, dat deze lange, maar overal belangwekkende romans ons vasthouden, ons overtuigen, ons tijdelijk in een andere wereld dan de dagelijksche doen leven. Maar het zou zijn bezwaar hebben, na de bladzijden Fransch die men zoojuist heeft gelezen, nog uitgebreider citaten te geven om dit te bewijzen.
***
Is dus de psychologie van Proust fijn bewerktuigd en diep, zij is ook in sommige opzichten oorspronkelijk, in dien zin nl. dat zij, zoo niet geheel nieuw, dan toch hem van nature eigen is. En dat wel in de eerste plaats ten aanzien van de liefde. Om het maar dadelijk te zeggen: de liefde, volgens Proust, bestaat niet. Of liever, er is, naar zijn inzicht, geen liefde die onvermengd zou zijn met andere gevoelens en ook geen die altijd duurt. De liefde, zegt hij, is een ingebeelde kwaal, die vooral daaruit voortkomt, dat ons hart op sommige tijden beschikbaar is, dat het wil functioneeren en dat het daartoe dan een aanleiding zoekt. De jonge Proust, 's zomers aan zee vertoevend, ontmoet een aantal meisjes en na veel aarzeling wordt hij op een ervan verliefd; maar duidelijk geeft hij te kennen, dat het onder bepaalde omstandigheden even goed een andere had kunnen zijn! En Swann, het is al aangestipt, houdt van een vrouw die hem eigenlijk in 't geheel niet behaagt: was zij gekomen op een oogenblik dat hij zocht naar emotie? In het prachtig hoofdstuk ‘Un amour de Swann’ | |
[pagina 268]
| |
wordt verhaald hoe Swann van Odette gaat houden, hevige jaloerschheidspijnen door haar moet lijden, eindelijk met haar, de gewezen cocotte, trouwt ten koste van zijn dierbaarste vriendschapsbetrekkingen, en dat, terwijl ze geen ‘vrouw voor hem’ is. Ik weet niets treffenders in eenigen roman en niets meer menschkundigs. Staat het dan zoo met ons hart, weten wij zoo weinig van onszelf, moeten wij zoo onvast, beweeglijk, onbetrouwbaar tenslotte blijken in ons eigen oog? Proust zou het ons soms doen gelooven. Maar, als wij eens liever concludeerden tot de onbetrouwbaarheid van... ons dagelijksch bewustzijn? Wellicht had dit Swann onjuist ingelicht; wellicht wist hij nog niet goed welke vrouwen hem het duurzaamst konden bekoren en toen hij Odette, de voor hem oogenschijnlijk niet aantrekkelijke, ontmoette, toen sprak op eenmaal luide in hem iets anders dan het dagelijksche bewustzijn: het onderbewuste; en het zeide: deze is de vrouw die u het volkomenst zal bevredigen, ik weet dat beter dan gij. Het is misschien toch niet zoo ernstig met ons, tenslotte: laat ons slechts beter peilen in ons zelf, het diepstgelegene om hoog brengen tot in het dagelijksch besef, het aanwenden tot ons geluk. Proust zegt ons dit alles niet zelf zoo; niet hij zal opzettelijk troosten! Maar door zijn verhaal geeft hij onwillens aanleiding om zoo te denken, alleen al hierom, omdat hij aanduidt hoe met Swann's opkomende liefde voor Odette een uit het onbewuste plotseling opstijgende, vroeger lang vergeten, voorliefde voor muziek gepaard gaat en omdat hij zelf ook, getuige het einde van ‘Du côté de chez Swann’, in ons levensgedrag groote beteekenis toekent aan ‘une ouvrière inconnue’ - term waarmee hij het onderbewuste wel eens zou kunnen bedoelenGa naar voetnoot1). Intusschen, zelf hierover ondervraagd, zou hij er zeker den nadruk op gelegd hebben dat het alles uitging van Swann, dat zijn liefde een product was van zijn verbeeldingskracht, en dat deze kracht in hoofdzaak vrij was om de richting die zij wilde te kiezen. ‘Je me rendais compte de tout ce qu'une imagination humaine peut mettre derrière un petit morceau de visage comme était celui de cette femme, si c'est l'imagination qui l'a connue d'abord; et, inversement en quels misérables éléments matériels et dénués | |
[pagina 269]
| |
de toute valeur, sans prix, pouvait se décomposer ce qui était le but de tant de rêveries si, au contraire, cela avait été connu d'une manière opposée par la connaissance la plus triviale. Je comprenais que ce qui m'avait paru ne pas valoir vingt francs quand cela m'avait été offert pour vingt francs dans la maison de passe, où c'était seulement pour moi une femme désireuse de gagner vingt francs, peut valoir plus qu'un million, que la famille, que toutes les situations enviées si on a commencé par imaginer en elle un être inconnu, curieux à connaître, difficile à saisir, à garder’Ga naar voetnoot1). De liefde is een schepping van onze verbeeldingskracht, ziedaar dus de conclusie waartoe Proust na vele anderen, Bourget b.v., gekomen was, of het inzicht veeleer, dat hem al dadelijk zal zijn geschonken en dat hij door zijn levenservaring heeft zien bevestigen. En daarmee zijn wij wel verwijderd van de romans, gedichten en tragediën waarin de liefde als een noodlottige kracht, een soort ziekte, een bezwering of betoovering wordt voorgesteld en waarvan het aloude ‘Tristan en Iseut’ het onsterflijk voorbeeld zal blijven. Integendeel, de liefde naar Proust, ontstaan door de imaginatie, gaat door de imaginatie weer te gronde; wel verre van ‘bestendig van duur’ te zijn, is ze evenzeer voor langzame of snelle verandering vatbaar als ons innerlijk leven en eigenlijk hiervan in de eerste plaats afhankelijk. En bovendien gehoorzaamt de imaginatie ook bij het scheppen van een liefdesgevoel aan zooveel en zoo verschillende aandriften, dat bijna altijd andere gevoelens met de eigenlijke liefde gemengd zullen zijn en de keus onzer geliefden - hier komen wij op het terrein der alledaagsche ervaring - al heel licht mede bepaald wordt door overwegingen van stand, kans op stoffelijk gewin, terwijl, vooral bij de vrouwen, het liefdesgevoel daarenboven dikwijls als een complicatie van den drang tot procreatie optreedt. Wanneer hier dan nog volstaan mag worden met een verwijzing naar de tallooze bladzijden waarin Proust uitdrukking geeft aan zijn overtuiging, dat liefde ons nooit werkelijk geluk brengt, integendeel aanleiding is tot de smartelijkste gevoelens, met name jaloerschheidGa naar voetnoot2), dan is het duidelijk hoe onbevredigd, argwanend, pessimistisch hij ook tegenover dit, | |
[pagina 270]
| |
misschien belangrijkste van alle verschijnselen in het menschenleven gestaan heeft. Al te pessimistisch, ongetwijfeld.
***
Overigens, hij wantrouwt niet de liefde alleen, maar alle gevoelens. Geen is hem echt en onvermengd; geen overmant hemzelf terstond, en toen hij voor het eerst Sarah Bernhardt zag, maakte haar verschijning, tot zijn eigen ontsteltenis en teleurstelling, in 't geheel geen indruk op hem. Het schoone is te machtig voor den mensch, en althans vooreerst is deze onbekwaam tot een gevoel dat er de toereikende weerslag van zou mogen heeten: eerst gaandeweg geraakt hij tot emotie. Nooit weet Proust of iemand hem liefheeft of haat; hij denkt dat deze gevoelens altijd wisselen, afnemen, groeien, zich strengelen in één. ‘Malgré cela il faut se rappeler que l'opinion que nous avons les uns des autres, les rapports d'amitié, de famille, n'ont rien de fixe qu'en apparence, mais sont aussi éternellement mobiles que la mer’Ga naar voetnoot1). Zelf voelt hij de emoties verstompen, ook de sterkste, die welke hij zoo duurzaam als zijn leven gewaand had. Het geluk dat u bezoekt, men ontwaart het eerst nauwelijks; pas later beseft men: ik ben nu toch eigenlijk gelukkig. Vriendschap is schijn, een niets, een bron van middelmatig pleizier ten hoogste: ‘Mais quelle que fût mon opinion sur l'amitié, même pour ne parler que du plaisir qu'elle me procurait, d'une qualité si médiocre qu'elle ressemblait à quelque chose d'intermédiaire entre la fatigue et l'ennui, il n'est breuvage si funeste qui ne puisse à certaines heures devenir précieux et réconfortant en nous apportant le coup de fouet qui nous était nécessaire, la chaleur que nous ne pouvons pas trouver en nous-même’Ga naar voetnoot2). Het is wel verdrietig dit te lezen in het boek van een man, die aan vriendschap toch zoo had geofferd, die altijd bijna angstig verlangde naar een bezoek, zich uitputte in vriendelijkheid als de bezoeker er was, hem bij zich hield tot diep in den nacht. Is hij dikwijls ontgoocheld? Heeft zijn alles ziende blik hem telkens op eens een leugentje, een heimelijkheidje, een baatzuchtige bijbedoeling onthuld, zooals | |
[pagina 271]
| |
een electrische vonk die van den draad springt een innigheid ontduistert welke onbekend had willen blijven? Heeft zijn geest, tot het uitleggen van het onuitlegbare of het niet bestaande zoo geneigd, heeft zijn achterdochtig karakter hem meer doen zien dan er was? Beide onderstellingen, waarschijnlijk, zijn juist, en zijn decepties staan vast. Er is niet veel warms in Proust. Alleen waar hij spreekt over zijn familie, vooral over zijn grootmoeder, is hij niet koel-ontledend. Deze heeft hij liefgehad, en zij hem. De bladzijden waar haar dood beschreven wordt, in het begin van ‘Du Côté de Guermantes, II’, zijn gevoelig; wat men in ‘Sodome et Gomorrhe, II’ leest over de ontroering die hem eens overmande een jaar na haar dood, is onvergetelijkGa naar voetnoot1). Daar spreekt zijn hart en het onze luistert. Daar vinden wij niets meer te zeggen, te betoogen, te verklaren... En zijn moeder toch ook wel noemt hij met liefde, evenals zijn vriend Saint-Loup in 't begin. De nijdige finale van ‘Du Côté de Guermantes II’ bewijst warme genegenheid voor Swann; ook Frankrijk, zijn land, heeft zijn hart soms doen kloppen. ‘Mais enfin chez Saint-Loup, de quelque façon que les défauts des parents se fussent combinés en une création nouvelle de qualités, régnait la plus charmante ouverture d'esprit et de coeur. Et alors, il faut bien le dire à la gloire immortelle de la France, quand ces qualités-là se trouvent chez un pur Français, qu'il soit de l'aristocratie ou du peuple, elles fleurissent - s'épanouissent serait trop dire car la mesure y persiste et la restriction - avec une grâce que l'étranger, si estimable soit-il, ne nous offre pas... Je regardais Saint-Loup, et je me disais que c'est une jolie chose quand il n'y a pas de disgrâce physique pour servir de vestibule aux grâces intérieures, et que les ailes du nez soient délicates et d'un dessin parfait comme celles des petits papillons qui se posent sur les fleurs des prairies..; et que le véritable opus francigenum, dont le secret n'a pas êté perdu depuis le XIIIe siècle, et qui ne périrait pas avec nos églises, ce ne sont pas tant les anges de pierre de St André-des-Champs que les petits Français, nobles, bourgeois ou paysans, au visage sculpté avec cette délicatesse et cette franchise restées aussi traditionnelles qu'au porche fameux mais | |
[pagina 272]
| |
encore créatrices’Ga naar voetnoot1). Veel is het niet wat hij liefhad, maar zijn liefde was warm. Toch heeft hij zich te vaak laten verkillen, zijn gevoel laten wonden: door ervaring van buiten, of... door 't eigen intellect.
***
Hij gelooft niet alleen dat de gevoelens vervloeien, vervagen, zich wijzigen: ook de karakters. Swann is heel anders in de tweede helft van zijn leven dan hij was in de eerste: een ommekeer, minder is het niet. Anderen beelden in boeken soms karakters af die zichzelf gelijk blijven, die als een vast en vierkant blok, als een stalen blok voortgeschoven in een fabriek, zich bewegen door het leven. En dan ziet men actie en reactie tusschen het leven en zoo'n blokkarakter. Proust doet zoo niet. Bij hem ziet men het karakter stroomen. Dit is een der oorspronkelijkste trekken van Proust, en ook dit weer geeft zijn verhalen die echtheid. In het leven immers is het ook zoo, of schijnt het aldus. Alleen moet men hopen dat er toch iets is wat de jongeling X met den lateren grijsaard van dien naam gemeen heeft. Er zal toch een ondergrond zijn die nooit verandert, de mensch zal toch een persoonlijkheid zijn? Dit hoop en geloof ik. Wat Proust ervan denkt, is niet volkomen duidelijk. Wel spreekt hij van ‘ce moi que je ne retrouvais qu'à des années d'intervalles, mais toujours le même’Ga naar voetnoot2); wel is ook in de termen waarmee hij de verandering van Swann bespreekt, niets van een ongeloof te bespeuren aan de vaste persoonlijkheid, aan haar vorm en missieGa naar voetnoot3); maar daartegenover staat een uiting als deze: ‘J'étais détaché d'eux. D'eux, c'est à dire de moi. Nous désirons passionnément qu'il y ait une autre vie où nous serions pareils à ce que nous sommes ici-bas. Mais nous ne réfléchissons pas que, même sans attendre cette autre vie, dans celle-ci au bout de quelques années, nous sommes infidèles à ce que nous avons été, à ce que nous voulions rester | |
[pagina 273]
| |
immortellement’Ga naar voetnoot1). Deze liquefactie is een begin van vernietiging; wil Proust de onvermijdelijkheid van de ontbinding der persoonlijkheid bewijzen? Niets was statisch in hemzelf; alles was altijd in beweging, veranderend, vloeiend... Niets wist hij zeker en ook zich zelf zag hij niet steeds als een eenheid.
***
Proust is een ongewoon diep peilend en fijn ontledend psycholoog; een groot menschenschepper; een goed schilder van merkwaardige maatschappelijke kringen; hij heeft een eigen kijk op de liefde; hij doet vragen opkomen naar het bestaan der persoonlijkheid en de echtheid, de duurzaamheid onzer gevoelens. Duidelijk wijst hij bij dat alles naar die nog ten deele onontgonnen kenbron, ons onderbewuste, waaruit hij zelf al dadelijk, de daad voegende bij den weliswaar nauwelijks uitgesproken raad, niet weinig put dat ons een dieper, waarachtiger begrip van het zijnde bij kan brengen. Dit alles is reeds belangrijk en voor een deel ook oorspronkelijk. Het kan den lezer treffen en tot erkentelijke herinnering stemmen aan een man die veel voor ons deed, wien daarvoor eerst op het eind van zijn leven dankbaarheid is geworden en die als alle dichters ‘al lijdend leerde wat hij onderwees in zijn geschriften’. De schrijver-van-kunst zal dezen grooten confrater nog om een andere eigenaardigheid hebben te achten. Proust heeft nl. iets gedurfd waartoe vóór hem haast ieder schrijver den moed heeft gemist. Hij heeft een roman durven scheppen, waarin abstracte beschouwingen van den auteur een minstens even groote plaats beslaan als de beeldende, dialogen weergevende en beschrijvende passages; of andersom uitgedrukt, hij heeft een essay geschapen over de Fransche samenleving, over de liefde, over de tegennatuurlijke liefde ook, waarmee hij het gewaagd heeft een roman op innige wijze te verbinden. Tevoren hadden Montaigne, Saint-Simon memoires geschreven waarin beschouwing en beschrijving elkaar afwisselden; niemand nog had zoo consequent als Proust essay- en romankunst in hetzelfde werk vereenigd. | |
[pagina 274]
| |
Wie den roman als vorm van uiting had verkozen, had zich, vooral sedert Flaubert, maar toch ook al vóór hem, verplicht gerekend, hoofdzakelijk met beschrijving en dialoog te werken, zelden met beschouwing, en zeker niet met beschouwingen die tot het onderwerp van den roman in geen rechtstreeksch verband stonden. De critiek, nog heden, stelt deze eischen, en gewoonlijk terecht, want de meeste schrijvers zouden onvoorzichtig handelen door af te wijken van hun onderwerp, dat hen tijdelijk groot maakt en dat zij niet kunnen verlaten zonder van zelf tot hun dagelijksche middelmatigheid te vervallen. Bourget, bij voorbeeld, een schrijver die in zijn romans ook wel met beschouwingen werkt, zal door een goed gekozen onderwerp een gunstigen indruk kunnen maken, zoolang hij zich ertoe bepaalt het op beeldende en dramatische wijze te behandelen; beeldend en dramatisch vermogen bezit hij; maar zoodra hij een overdenking invoegt van zichzelf, wordt hij een heel gewoon Franschman van het reactionnair-katholieke type, wiens meeningen in iedere omstandigheid tot in onderdeelen te voorzien zijn. Proust echter mocht straffeloos zich laten gaan en desnoods aan een woord, dat hij toevallig gebruikt had, een bladzijdenlangen commentaar spelden, omdat de gedachten van Proust altijd leven en tot leven wekken, en omdat, bovendien, de romans van Proust zoozeer product zijn van zijn geheele wezen, dat iedere gedachte van hem langs onnaspeurlijke wegen toch weer tot den totalen indruk bijdraagt. Zoo ontmoet men midden in de verhalen van Proust, om slechts enkele voorbeelden te noemen, beschouwingen over geestesgelijkenisGa naar voetnoot1), oude en nieuwe kunstGa naar voetnoot2), genieën die de denkbeelden van anderen begrijpenGa naar voetnoot3), verborgen baatzuchtGa naar voetnoot4), de voorstelling die wij ons maken van de grootheid van vroegere kunstenaarsGa naar voetnoot5), de kunst om tusschen de regels te lezenGa naar voetnoot6), tegennatuurlijke liefdeGa naar voetnoot7). Men moet van mij gelooven, omdat ik ten bewijze niet anders zou kunnen doen | |
[pagina 275]
| |
dan heele hoofdstukken overschrijven, dat deze lange passages, in plaats van te storen, den schrijver krachtdadig helpen om onzen geest met die atmosfeer te omgeven, waarin hijzelf geleefd heeft en waaruit zijn werken gecondenseerd zijn.
***
Ik heb al betoogd waarom er naar mijn meening in deze romans nergens te veel staat, hoezeer de schijn ook het tegendeel zou doen gelooven. Hier moge eraan worden toegevoegd, dat de latere deelen, ‘Sodome et Gomorrhe’ getiteld, minder propvol zijn, vlugger loopen. Toch styleert Proust ook daar zijn gedachten en gevoelens niet in die mate als wij allen gewoon zijn, hij schrapt minder, vult niet aan, waar de tekst wat mager kon schijnen, rangschikt met minder overleg, zorgt niet opzettelijk voor evenmaat en verhouding - maar deze ontstaan niettemin, als in de natuur. Hij neemt meer waar, vooral hij raadt meer, gaat vaker uit op ontdekking in het onderbewuste, herinnert zich meer, ‘zoekt’ en vindt meer terug van den ‘voorbijen tijd’Ga naar voetnoot1) dan wij allen, heeft daardoor een weelderiger groei van gedachten en beelden te schikken, doet dit minder schematisch, maar kan het tenslotte niet laten omdat er een natuurlijke orde heerscht in zijn geest, die ondanks alle bezwaren zich opdringt aan den chaos, als een wafelvorm aan het weeke deeg. Maar deze vorm is dun en sierlijk, het kostelijk deeg blijft de hoofdzaak. Of beter nog: deze schijnbaar onontwarbare massa van opmerkingen, gedachten, beelden, beschrijvingen, gesprekstenogrammen, waarin echter telkens het thema doorklinkt, doet ons denken aan een machtig muziekstuk. Als een symphonie inderdaad staat deze reeks van romans en essays ons toe, zoetjes bij de lezing te mijmeren, voort te spinnen op woorden, motieven en impressies: krachtig grijpt toch telkens de melodie ons terug. Een symphonie vol schitterende vondsten, vol ironie, vol geest, vaak dichterlijk van toon, van lyrische vlucht soms. Geestig was Proust als weinigen; herinner u, lezer die Proust kent, de salon van de Verdurin's, en professor Cottard, en het heele tweede deel van ‘Du côté de Guermantes’. Als lyricus werkt hij diep op onze ziel in wanneer hij het verleden | |
[pagina 276]
| |
weer oproeptGa naar voetnoot1), en, onmerkbaar haast, zucht over het spoedig verglijden van wat eens zijn geluk was; wanneer hij, gelijk in het volgende, tegelijk zucht en glimlacht: ‘En disant de moi: ‘Ce n'est plus un enfant, ses goûts ne changeront plus, etc.’, mon père venait tout d'un coup de me faire apparaître à moi-même dans le Temps, et me causait le même genre de tristesse, que si j'avais été non pas encore l'hospitalisé ramolli, mais ce héros dont l'auteur, sur un ton indifférent qui est particulièrement cruel, nous dit à la fin d'un livre: ‘Il quitte de moins en moins la campagne. Il a fini par s'y fixer définitivement, etc.’Ga naar voetnoot2), Dichterlijk ontroeren zijn woorden, waar hij onzen slaap vergelijkt bij de zee die een schiereiland - ons waken - omspoeltGa naar voetnoot3), waar wij den beginnenden regen uit zijn bladzijden hooren ruischenGa naar voetnoot4), waar hij over muziek spreektGa naar voetnoot5). Lyrisch dichter en wijsgeer tevens moet hij heeten, overal waar hij, ik zeg niet aantoont, maar doet gevoelen welk een verschillende waarde de ‘tijd’ voor elk onzer kan bezitten. Men mag vragen of uit dezen Proust, nu door de jeugd zoo gelezen, bemind en bewonderd, een nieuwe literatuur kan groeien, en er is dan misschien reden dit te betwijfelen, al was het alleen maar omdat nabootsing van zoo oorspronkelijk werk vanzelf tot onvruchtbaarheid gedoemd is, ook echter omdat de wereld thans meer rechtstreeksche hulp behoeft en oplossing verlangt van vraagstukken die dringen. Zoo men daarom Proust beschouwt als behoorend tot een voorbijgegaan tijdperk, mij wel. Maar ik wensch te zeggen, tot slot, dat dit werk, zoo boeiend door zijn feitelijken inhoud zoowel als door zijn inspiratie, zoo knap van psychologie, zoo geestig en soms zoo dichterlijk, dit werk van een analytisch lyricus als er zelden geweest zijn, dat allen schijn ontmaskert, ons in een andere wereld verplaatst, ons onuitgesproken en des te doeltreffender regelen verschaft om te leven, en een nieuw gevoel omtrent onze plaats in de menschheid, een opmerkelijk en weldadig verschijnsel moet heeten. Johannes Tielrooy. |
|