| |
| |
| |
De opiumkit.
Zijn ware naam was Spieker, Carl Spieker, en hij was een Duitscher uit Duitschland, maar hij teekende zich Charles Speaker in een ronde Engelsche kantoorhand, want het was zijn ambitie, ietwat Britscher te zijn dan de Britten.
Dat was vóór den oorlog natuurlijk. Wat zijn gevoelens nu zijn - gesteld, dat hij nog leeft - weet ik niet. Ten spijt van deze kinderachtigheid een sympathieke jongen, ijverig en nauwgezet op zijn kantoor (hij was buitenlandsch correspondent van een specerijen-firma in Mincing Lane) met een zwak voor het gezelschap van kunstenaars van allerlei soort. Hij kende het woord, dat na middernacht de achterdeur van Café Royal ontsluit en daar trof ik hem het eerst, aan de stamtafel der Eighteenth Century Club. Later ontmoetten wij elkaar herhaaldelijk in den salon van Mrs. Thurston, de onvermijdelijke Mrs. Thurston, door de profanen Semiramis genoemd, de uitgeversvrouw, die zoovele jonge schrijvers door het moeilijke begin van hun carrière heeft heengeholpen.
Het was bij haar aan huis, hoor ik, dat Spieker op zijn nummer werd gezet door niemand minder dan Crichton, den gevierden auteur van vele romans, tooneelspelen en verzen.
De jonge Duitscher had zitten bluffen over zijn intieme kennis van Londen tot het den grooten man begon te vervelen.
‘Kent u de opiumholen van Limehouse en Poplar?’
‘Neen, ik moet bekennen, dat ik’...
‘Of de gaarkeukens van de Zigeuner ketellappers achter Westminster?’
| |
| |
‘Neen, ik zou graag’...
‘Of de opkooperskrotten in Rotherhithe?’
‘Ik heb een vriend, die’...
‘Of de tuintjes van Hoxton?’
‘Waar zegt u?’
De gevierde auteur van vele romans, tooneelstukken en verzen, met een flauwen trek van minachting om de slobberige, sensueele lippen, keerde zich af en begon met zijn gastvrouw een levendig gesprek over de vooruitzichten van den Waterloo Cup.
Maar Spieker met een gloeiend hoofd, zwoer een eed, dat zooiets hem nooit weer overkomen zou en de volgende veertien dagen zeurde hij al zijn Londensche kennissen aan het hoofd, om inlichtingen over opiumholen. Hij vond niemand, die er iets van wist, behalve een domineesweduwe, die bondig zei:
‘Ik heb vijf jaar huisbezoek in Poplar gedaan. Een hoogst gevaarlijke buurt. Wees wijs en blijf er uit.’
De goede raad werkte natuurlijk als een aanmoediging.
Op een avond, een maand ongeveer na zijn blamage, lag Spieker uit te blazen op een rustbank in de eerste koelkamer van de Turksche baden der Savoy en op den ligstoel naast hem luierde een lange, tanige Amerikaan, die zich voorstelde als George Washington Lascelles of Chicago, fabrikant van bioscoop-films. Hij rookte een vervaarlijke, zwarte sigaar, waarvan hij eerst het einde wel een kwartier had gekauwd. De twee buitenlanders raakten spoedig in gesprek, waarbij de Yankee toevallig vertelde, dat hij een opname gemaakt had van een opium-saloon in 'Frisco. Spieker liet hem nauwelijks uitspreken.
‘Kent u het matrozen-kwartier hier in Londen ook?’ vroeg hij gretig.
‘Ik heb er genoeg van gezien, om te weten, dat het niet half zoo interessant is als Hong-Kong, Kanton, Singapoer,’ zei Lascelles.
‘Ik zou zoo heel graag een opiumkit zien. Weet u er hier een te vinden? Zoudt u er misschien met mii heen willen gaan?’
‘Zeker. Ik ken een pracht van een hel, den kant van Limehouse uit. Maar ik kan niet garandeeren, dat je
| |
| |
zonder kleerscheuren van de expeditie terugkomt. Ik voel mij in zoo'n oord nooit gelukkig zonder het onweerlegbaar argument van een browning in mijn heupzak.’
‘O, ik wil graag een schram riskeeren.’
‘Heel goed. Zou de volgende Zaterdagavond u schikken?’
Zij maakten een afspraak voor den volgenden Zaterdagavond.
Na afloop van een bescheiden dinertje in een obscuur artiesten-restaurant van het Soho-kwartier, waarbij forellen, lamscoteletten, kalfskop, sneeuwhoenders, asperge, artisjokken te pas kwamen, alsmede Chablis en een magnum Moët et Chandon, reden de twee in een taxi zoover oostwaarts van Saint Paul's als voegzaam is. De rest van den tocht werd te voet volbracht.
Zij kwamen door straten, waar geen autobussen en vervolgens door straten, waar geen trams meer reden in steeds armere wijken, waar het fantastisch rosse licht van onbeschermde, flakkerende gasvlammen boven de stalletjes van groentenhandelaars en uitdragers den schijn der straatlantaarns bleek en groen maakten. De nauwe wegen waren geplaveid met glimmende, hobbelige keien en vol regenplassen. Aan de donkere huisgevels flapten de verbleekte, modderbespetterde plakbiljetten van een vergeten verkiezingscampagne. Gebroken ruiten worden daar met vuile planken dichtgespijkerd of gestopt met lompen.
Voor de open glasdeur van een jeneverpaleis (dat zijn de eenige onderhouden gebouwen in de morsige volkswijk), speelde een piano-orgel met vaardige loopjes een populair liedje van de music halls. Een oude vrouw met een tanige, zuidelijke tronie vol rimpels onder Napolitaanschen, gevouwen hoofddoek en een steenrood sjaaltje opgerold rond den peezigen hals, stond druilerig te knipoogen in het gasgloeilicht, dat door de rijk ornamentiek-geslepen spiegelruiten naar buiten scheen. Het glom in de groote, koperen oorringen, het blikkerde in het kralensnoer, het schampte af langs het zinken geldbakje, dat ze in de dorre, bruine knokenhand hield. In de bruut verlichte bar leunde de buffetknecht in zijn hemdsmouwen over de toonbank en praatte vertrouwelijk tegen een jongen, grooten kerel met buldogkaken en een rooden zakdoek om inplaats van boord. Twee oudere mannen, de sportpetten ver over het voorhoofd getrokken zaten met tinnen pintpotten
| |
| |
op de glimmende broekknie rustend, tegen een bruin houten beschot geleund, met elkaar achter de grove werkhanden te smoezen. Het was het vizioen van een oogenblik.
Daarop volgde weer duisternis. Aan beide straatkanten werd de naargeestige gevelrij gebroken door den ingang van nauwe, duistere sloppen en de open poorten van hofjesachtige kazernewoningblokken. De twee mannen doken in een van zulke stegen en stonden spoedig voor een rumoerig huis, waar een kleine lantaarn boven den deuringang brandde. Mr. John Ling-Chow beheerde daar een inrichting, zooals er vele te vinden zijn in iedere groote zeehaven: de opiumkit was gelijkvloers; in de kelders was een speelhol, waar stuwadoors, sjouwers van alle naties - Hindoes, Maleiers, Chineezen - hun pas verdiende geld verdobbelden en in de schamele opgesmukte slaapkamertjes der bovenverdiepingen, waaruit het geluid van een ontredderde piano kwam, bedronken Deensche en Engelsche matrozen zich aan goedkoope champagne en liefkoosden verliederlijkte deernen in buitensporig gedecolleteerde, fluweelen jurken.
‘La Providence’, zegt Balzac, ‘a mis le dégoût à la porte de tous les mauvais lieux’. Speaker moest zich beheerschen om binnen te kunnen gaan. Het lange vertrek, waar de opium werd gerookt, dat door de kooien, drie rijen boven elkaar aan beide zijden aangebracht, herinnerde aan het ruim van een emigrantenschip, was spaarzaam verlicht door een enkele rossig, zwak stralende petroleumlamp. De lucht was er strooperig dicht en bedorven, als in een lang gesloten grafkelder en doortrokken van een onbekenden geur, den geur van smeulend opium, waarvan de rook in horizontale vliezen door de onbewogen, onheilvolle schemeratmosfeer traag omhoog zweefde. Daarin gloeiden telkens de amfioenpijpen even kersrood en doofden. Voor een wanstaltig joss-beeld op het huisaltaar brandden twee lange kaarsen geheimzinnig. Aan het andere einde van het lokaal - een opwekkend gezicht - stond een fantastische, Chineesche doodkist van rijk lakwerk, die door kostbaarheid en liefdevolle afwerking van het uitvoerig en fraai ornament vreemd afstak bij de sjofele Europeesche omgeving.
Lascelles scheen volkomen op zijn gemak te zijn en praatte op onnoodig amicale manier verwonderlijk pidgin English
| |
| |
met den bediende, wiens dunne haarvlecht neerhing op den rug van een verschoten blauwen Chineeschen kiel. Maar Spieker wilde heel erg, dat hij nooit gekomen was. Zijn ziel kwam hartstochtelijk in opstand tegen zijn tegenwoordigheid in dat milieu, tegen de insluiting in dit kwalijk hokkenlabyrinth, vervuld met bijna tastbaren kwalm van ongerechtigheid, ver weg van zijn gelijken, verstoken van den puren, wijden sterfonkelenden hemel. Hij voelde weer het ontstellend spokig gevoel, dat den sensitieven bezoeker verontrust en beklemt in madame Tussaud's gruwelkamer, het duister besef van bedreigd te worden door occulte booze machten. Maar hij wilde niet kinderachtig lijken en kroop in een kooi, die hem werd aangewezen, een ruw houten kooi, gedekt met een oostersche mat van fijn vlechtwerk en voorzien van een onzindelijke rol voor hoofdkussen. Lascelles kreeg de bunk boven hem en bestelde een opium-pijp, maar de Duitscher maakte bezwaar, toen het ter zake kwam en stelde zich tevreden met een tumbler roodbruinen specerijenwijn, waarin heel wat laudanum was gemengd. Toen hij gedronken had en rustig lag, begon hij zijn omgeving te monsteren. In de kooien tegenover hem, zag hij een mageren, tanigen Lascaar, die rustig ‘schoof’; een Europeesche vrouw op een elleboog gesteund, staarde peinzend voor zich uit zonder met de loome oogleden te knippen en een oude Chinees sliep op den rug met de bamboe amfioen-buis nog tusschen de krachtelooze vingers.
Het is de Quincey geweest, die onzen afkeer van de Chineezen heeft ontleed: hun onheilige geheimzinnigheid, hun onverwoestbaar lijfsgestel, hun zielloosheid, hun weerzinwekkend voedsel, hun diabolisch-verfijnde martelingen, hun gruwelijk bijgeloof, hun walgelijke woningen, waar naakte kinderen krioelen in menigte. Het kwam Spieker alles weer in de gedachten, terwijl hij keek naar den geluidloos sluipenden bediende. Het onmachtige licht van de petroleumvlam glipte over den ivoren knobbelschedel en de vroeg-oude Mongolenoogen glinsterden vochtig in de overschaduwde kassen van het cadavreuze koelie-gezicht.
De laudanum begon spoedig te werken. Spieker werd in zich een verwonderlijke reinheid en vrede gewaar, een onbeschrijfbare harmonie van zijn wezen, zooals hij nog nimmer
| |
| |
had gekend. Het was alsof hij glimlachend-peinzend, in zichzelf verzonken zweefde in een ontzaglijk wereldruim van heil. Hij was zich volkomen bewust van het omringende, klaar bewust zelfs; de dingen schenen zich aan hem voor te doen met ongewende helderheid en scherpte. Het rauwe schreeuwen der dobbelaars beneden hem, het gesmoorde getinkel van de piano boven in huis, drong tot hem door. Hij vergat geen oogenblik de sombere walgelijkheid, den jammer, het gevaar van de plaats waar hij zich had gewaagd, maar raakte steeds meer los van deze dingen. Hij was er ver, ver boven verheven, in een ijle, windstille sfeer, waar gedachten niet waren en de tijd stilstond.
Uren moet hij zoo hebben gelegen in roerlooze aanschouwing. Het scheen hem later toe, dat hij dien nacht een geheele eeuwigheid had doorgemaakt vol peillooze, naamlooze ervaringen. Hij verloor zich in louter geluk en vrede - doolde verder en verder weg van de aarde en haar weedom, toen hij een flauwe kentering van zijn aandoeningen gewaar werd. Aanvankelijk was het niet meer dan het besef van een ondoorgronde stoornis, van een zwakken wanklank, die de harmonie van zijn zielsmuziek stoorde. Daarop werd het lichte weemoed; verdriet om verloren heil, iets als schuldbesef, waarin zich weldra onrust en angst kwam mengen. De sereene vreugde ebde snel. De sjofele, onheilige omgeving begon zich weer op te dringen, maar zij scheen veranderd. De hooge stilte vergleed onmerkbaar tot een spokig strakke roerloosheid. Het gezonde contact met de wereld kon hij niet herkrijgen. Het onbewegelijk blijven van zijn omgeving maakte hem plotseling angstig met den onredelijken angst van een kind, dat griezelt voor een alledaagschen stoel of kachel. De macabere onverzettelijkheid der dingen, de mensch-niet-achtende, onvermurwbare stoffelijke wereld, hard, kantig, onplastisch, waarin hij zich gevangen voelde, bracht hem tot larmoyante vertwijfeling, waarop hijzelf neerzag met telkens flauw oplevende zelfverdenking van onoprechtheid.
Hij lag stil te suffen, verlamd in een dichte, spokige middenstof als een vlieg in honing. Het was hem, of hij eeuwen star gelegen had in die nauwe doodkist-achtige kooi, of hij in dat lange, rookdoortrokken vertrek, tot walgens toe overbekend, in allereeuwigheid blijven moest. Bij de
| |
| |
geringste beweging was het of hij wakker schrok en een deel van zijn wezen verzette zich hartstochtelijk tegen de stoornis. Uit de boos murmelende stilte kwam dan een gewaarwording, onbevattelijk (maar een kille siddering van vrees en afkeer schoot langs zijn rug naar beneden) welke hij op dat oogenblik volkomen bevredigend beschreven vond in de telkens weer gehoorde woorden: ‘en de duivels lachten.’
Op een kleine tafel stond een stijve, uitheemsche plant met puntige, smalle bladeren, die naar alle zijden in de ruimte pikten, in een pot van gecraqueleerd grijs porselein. Dat bizarre gewas werd hem een occult marteltuig. Eerst werd hij zich smartelijk bewust van de ruimtelijkheid van het ding, dat hij niet (als gewoonlijk) vlak zag, maar waarvan het beeld zich in drie afmetingen, stereoscopisch aan hem opdrong - wat hem onzegbaar vermoeide en bedroefde - hij wist niet waarom. Later was het hem, of de plant in zijn lichaam groeide en de scherpe, houtige bladeren onwrikbaar in zijn vleesch vast zaten, zoodat hij denken moest aan het martelaarschap van Sint Sebastiaan, door een menigte van pijlen doorboord.
Daarop ontwaarde hij, hoe dan ook, het eigen lijf doorzichtig en geheel doorzaaid met puntige, rolronde kruishoutjes, die aan de vleeschpennen in een rollade deden denken; maar er was geen zweem van vroolijkheid in die gedachte. Het was bitter, ofschoon bovenzinnelijk lijden. Ten slotte voelde hij zijn ziel als de oneindige ruimte, de troostelooze, vale alledigheid en daarin staken meubelen, muren, huizen, als zoovele beperkingen en wichtige lasten. Rampzalig droeg hij de geheele materie-wereld in zich als een onafwendbare foltering. Langzaam aan evenwel kwam er leven in het omgevende. Er waren lichtflikkeringen in de lucht, maar steeds op plaatsen waar hij niet heen keek, en zwarte schaduwvlakken liepen als muizen langs den vloer en tegen de muren op zonder dat hij ze sterk omlijnd kon zien. Koppen en geheele gestalten - een spokig-gruwzaam gezicht - waren een flitsend oogenblik zichtbaar in de hoeken van het vertrek. De gouden versieringen op de gelakte doodkist openbaarden een verholen leven: De gestyleerde schuimkrullende golven, de fantastische vlam- | |
| |
tongen en de opgeblazen wolken met haar spiralige omtrek ken, gaven hem onverwachts de gewaarwordingen van de elementen zelf, die zij voorstelden. Hij voelde de ziltige bries onmiskenbaar en de hitte der vlammen en hoorde het ruischen van de zee, wanneer hij op de symbolen staarde. Ook de vuurspuwende draken met glanzende schubben begonnen te kronkelen en te wringen; de klauwen bewogen. Hij zonk toen dieper, doch het was geenszins het zoet wegzwijmelen, waarop hij had gehoopt, maar zichzelf druilend verliezen, zich oplossen in een sfeer van onverklaarde walgelijkheid en kwaad. Hij droomde, dat hij achtereenvolgens zijn moeder, zijn vrienden uit Hamburg en een meisje zag, dat hij als schooljongen had liefgehad, maar juist wanneer hij verheugd en vaag verbaasd de armen naar ze uitstrekte, veranderden ze met een ellendigen grijnslach, die hem doodelijk verschrikte, in wanstaltige wezens, welke op slag
verdwenen. En telkens weer werd zijn loome geest het slachtoffer van dit herhaald bedrog.
Het was niet voor de parelgrauwe morgen brak over den Poel van Londen en de spreeuwen met hun iriseerend glansgevederte begonnen te zwetteren in de dakgoot van het verloren huis, dat Spieker zijn bewustzijn verloor, zoodat hij zelfs het schot niet hoorde, dat viel bij den twist in de dobbelhel beneden. En pas om drie uur den volgenden Zondagmiddag ontwaakte hij, beverig en onwel. Het huis was verlaten en een paar ernstige politie-agenten hielden er wacht, hangend het onderzoek naar den moord op den Zweedschen bootwerker in het souterrain.
De jonge Duitscher wandelde langzaam westwaarts, ‘a sadder and a wiser man’. En weer daalde de mistnacht over de stad van duisternis.
Frits Hopman. |
|