De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
De dood van CuchulainnGa naar voetnoot1) van Murhevna.IDe velen zeggen, dat hij den dood vond strijdend tegen tallooze vijanden, en dat hij in het einde uitgeput en rood van wonden zichzelven vastbond aan een rots om staande te sterven. En na zijn dood zou hij door de hooge, vorstelijke vrouwen gezien zijn, staande in een vreemden mistigen strijdwagen, langs hen rijdend, snel en onstuimig, maar onhoorbaar, heen over de vlakten van Emain Macha, langs de duistere muren van den koning Concobar Mac Nessa. Dit is het groot verhaal van zijn dood. Maar er is een ander nog, en dat velen nooit hoorden. En zij, die het hoorden, ontkenden het, hoewel zij het vertelden. Want het is als de wilde duistere klacht van de zee tegen de klippen, en van den wind over de eenzame schemering der heuvelen. In dit verhaal is zijn sterven niet een uiterste heldendaad te midden van aandringende vijanden en bezongen door de vereering der zijnen, maar een verlaten somberheid, een waanzin over hem gekomen door de vijandige vrees van zijn koning en zijn strijdmakkers. En meedogenloos achter dezen ondergang staat de wraak van een vrouw, die eens door hem bemind werd. Haar naam was Aoife en zij was zeer gevreesd in Schotland, waar zij woonde. De grootste strijders had men zien | |
[pagina 361]
| |
deinzen voor haar macht, wankelend en vallend onder haar speren en haar zwaard. Cuchulainn nu was als jongeling door zijn koning Concobar naar Schotland gezonden, om daar het voeren der wapenen zoo te leeren, dat hij onverwinbaar zou zijn. Hij was gegaan, en toen Aoife met haar strijders optrok tegen het volk en den vorst waar hij woonde, had hij haar verslagen en als gevangene in zijn armen gebracht naar hen, voor wie hij streed. En daar legde hij haar ter aarde en zette de punt van zijn zwaard tusschen haar borsten tot zij om genade bad. Toen gaf hij haar de vrijheid weer, en zij had hem lief om zijn overmacht en edelmoedigheid. En hij leefde met haar in haar woning aan de wilde kust. Maar te veel leven, waar zijn jeugd nog niet van wist, was tusschen hem en haar. Zijn dagen konden niet van haar vervuld zijn. Uren lang zwierf hij eenzaam over de rotsen, en als de zon onderging in de westelijke wateren, en achter hem de duistere avondwind opstak, kwam het groote verlangen naar zijn land, naar Ierland, over hem als waaiende regen en een ritseling van verleden herfsten. En dan dacht hij aan de schoone, zachte Emere, die hij daar achterliet. En hij zag weer het zonnige grasveld, waar hij haar de eerste maal vond, te midden van haar jonge vriendinnen. Hij was gekomen in zijn snelle strijdwagen, staande hoog in de kleuren van zijn feestelijken mantel, en zij hadden samen gesproken en elkander begrepen in woorden, die geheim waren voor wie naar hen luisterden. Maar Forgal, haar vader, vreesde hun liefde. Als een onbekende kwam hij met kostbare geschenken naar Concobar, en, roemend de heldendaden van den jeugdigen Cuchulainn, was hij het geweest, die den koning geraden had hem naar Schotland te doen gaan ter voltooiing van zijn krijgsmanschap. En nu, in de verlatenheid van dit land en wonend bij de vrouw Aoife, wier duistere kracht hem liefhad om het jonge licht dat in haarzelve verloren ging, begreep hij dat Forgal hem nimmer in Ierland terug hoopte te zien. En zijn verlangen naar de lieflijke Emere groeide in weemoed en verlatenheid. Naar de duisterende zee strekte hij zijn handen uit, en naar het licht dat wegzonk. En boven het breken der golven klonk zijn stem, zingend de zangen, dien hij eens samenzong met zijn krijgsmakkers, 's avonds in de | |
[pagina 362]
| |
zalen van Concobar, als buiten de wind klaagde over de hoogvlakte van Emain Macha. Met den nacht, langzaam en gebogen, ging hij terug naar de duistere woning van Aoife, en zwichtte weer voor de liefde van haar, die hem om zijn kracht beminde. Maar eens, een lichte, stille ochtend dat hij langs de kust liep zag hij een schip met zeilen, groot en wit, dat langzaam naderde. En weldra hoorde hij dat er gezongen werd vanaf de voorsteven. De zingende stemmen woeien aan over het water, en hij kon zien, dat er naar hem gewoven werd. Een vuurnevel van vreugde en verlangen kwam om hem. En toen ten laatste zijn gelande vrienden hem met blijdschap begroetten, en zeiden: ‘Concobar zendt ons om u terug te voeren naar Ierland,’ strekte hij zijn armen uit naar hen, maar had geen woorden. En over hen heen zagen zijn oogen en waren vol licht. Maar een van hen nam zijn handen en dwong hem te luisteren naar hun blijde tijdingen. Toen begreep hij. IJlings liep hij naar de woning van Aoife, waar zijn schild hing en zijn zwaard. Maar bij den uitgang van de groote zaal kwam Aoife voor hem staan. Bleek was zij, en zij vroeg met gedempte stem: ‘Waarheen gaat gij, Cuchulainn? Wie zijn de vreemde mannen, die daar buiten staan, en die met u spraken?’ Hij legde zijn hand op haar schouder en drong haar ter zijde, en sprak voor zich uitziende: ‘Zij komen uit Ierland. Zij komen om mij. Ik moet gaan. Ik kan niet anders.’ En toen, haar aanziende, sprak hij nog: ‘Stel u niet langer tusschen mij en hen!’ Doch zij week niet, maar sprak, en haar stem was zachter dan hij die ooit hoorde: ‘Cuchulainn, ik draag uw kind. Het zal een zoon zijn. Zal hij zijn vader niet weten?’ Cuchulainn zweeg een wijle, en toen hij haar weer aanzag stonden zijn oogen peinzend en een vreemde verheid was in zijn stem, toen hij langzaam vroeg: ‘En gij zult dus de moeder zijn van mijn zoon?’ En starend weer voor zich uit, sprak hij zacht: ‘En zou hij zijn als ik?’ Maar nu klonk de stem van Aoife zeker en trotsch: ‘Hij zal zijn als zijn vader. Want de liefde voor u, die | |
[pagina 363]
| |
hem verwekte, was groot, Cuchulainn! En hij zal hoog zijn en machtig, en een gevaar voor zijn vijanden!’ Toen nam Cuchulainn van zijn vinger een gouden ring, en gaf die aan Aoife, zeggende: ‘Laat zijn naam zijn Conloch. Als hij man is, en deze ring kan dragen, zeg hem dan naar Ierland te gaan. En laten de krijgers van Concobar kunnen getuigen, dat de zoon van Cuchulainn sterk is en zonder vrees!’ Toen liep hij haar voorbij naar buiten in het koele licht van dien ochtend. Zij zag hem gaan naar de vreemde mannen, die zijn vrienden waren, en hem met blijdschap tegemoet liepen. En hij zag niet eenmaal meer om naar haar en verdween met hen. Zij bleef staan, en bewoog niet, en staarde uit over zee. Eindelijk zag zij een schip, met groote, stille zeilen, dat heenvoer naar de blauwe verten. Toen neeg zij het trotsche hoofd, en wendde zich huiverend om, en trad haar duistere leege woning binnen.
Niet lang daarna werd in haar verlatenheid de zoon geboren, die zij Conloch noemde. Hij groeide op gedurende die eerste jaren tot eene schoone, sterke knaap. Het verlangen naar een leven van daden en vreugden ontwaakte in hem als een ochtendwind, toen zijn moeder hem oefende in het voeren der wapenen, waar hij zich snel in bekwaamde. Maar zij liet hem nooit van zich gaan, dan alleen ter jacht met enkelen van haar meest vertrouwde krijgslieden. Conloch had zijn moeder lief, maar eerbied en onbestemde vrees waren sterker in zijn liefde dan teederheid. Te zeer voelde zijn jeugd zich staan in de schaduw van haar hooge duistere zwijgzaamheid. Toch was zij somwijlen zacht en weemoedig, en sprak met hem over zijn vader Cuchulainn. Maar zij staarde dan in de vlammen, en haar woorden schenen maar weinig voor hem te zijn, want deed hij een vraag, dan schrikte zij op en antwoordde vaag en onbestemd. Eens was het gebeurd, dat hij tegen het vallen van den avond terugkeerde van de jacht. De poort van zijn woning naderend, zag hij zijn moeder daar staan, hoog en stil in de schemering. Zij hoorde zijn komen niet. Zij zag uit over zee. Toen hij naast haar kwam, en, leunend op zijn speer, | |
[pagina 364]
| |
staarde naar het eind van de wateren, waar de zon al gedaald was en de lange nagloeden doofden, bleef zij zwijgen. ‘Waaraan denkt gij, moeder?’ vroeg Conloch. Zij antwoordde langzaam, zeggende: ‘Dit is het licht der groote ondergangen. Maar o, het licht, dat kwam om het hoofd van Cuchulainn, als hij overwinnaar werd! Ik kan ervan getuigen, die het zag toen zijn overmacht mij versloeg, en ter aarde legde.’ Maar Conloch sprak: ‘Ik versta u niet, moeder. Wat is dit licht, waar gij van spreekt?’ Toen zag Aoife haar zoon aan, en zeide: ‘Wanneer Cuchulainn in den strijd, door het grooter wordend gevaar de kracht krijgt der vervoering, die hem doet overwinnen, dan ziet de vijand om zijn hoofd een vlammend licht. Want hoewel zijn moeder een aardsche vrouw was, zijn vader is de Zonnegod der Tuatha De Danaan. En het is wanneer dit licht zichtbaar wordt, dat zijn vijand weet: dit is Cuchulainn van Murhevna, en ik ben verloren! Toen zweeg Aoife, en trad haar woning binnen. Conloch volgde haar langzaam, denkend aan haar woorden en aan zijn vader, dien hij nimmer zag. Nog ging een jaar voorbij. Aoife zag de kracht van haar zoon, en het droomende vuur in zijn oogen. En zij dacht aan zijn beloofde gang naar Ierland. Maar zij kon nog niet besluiten. Toen, een dag, dat zij alleen was, kwam een man, die langen tijd in Ierland geweest was en sinds kort weer naar Schotland terugkeerde, en sprak tot haar: ‘Ik was lange dagen bij Concobar Mac Nessa en zijn krijgers. En Cuchulainn van Murhevna heb ik daar gezien, groot en vereerd Gelukkig is hij, en vervuld van liefde voor de schoone vrouw Emere. Zijn groote daden worden in haar naam bedreven, en voor hem bestaat niemand meer dan zij alleen’. Na dit gezegd te hebben verliet hij Aoife. En tot de ondergang der zon liep zij heen en weer door de groote zaal van haar woning. Wijd en koud stonden haar oogen open. Haar lippen waren bleek en dun en gesloten, en in haar borst drukten de nagels van haar strakke handen. En zij liep heen en weer, door de stilte tusschen | |
[pagina 365]
| |
de steenen muren heen en weer, met lange schreden, en met elke schrede werd de zekerheid harder en zwarter, tot zij plotseling stil stond, en het wist, en het uitsprak door haar witte, bloote tanden: de dood van hem dien zij lief had, de dood van Cuchulainn van Murhevna. ‘Hij zal sterven!’ riep zij dwars door de duistere stilte der zaal. De zon was ondergegaan, en het was alhaast donker om haar heen. Zij zag naar buiten. Zij hoorde een stap, die naderkwam. ‘Mijn zoon’ fluisterde zij. En toen, met de stem van groote zekerheid: ‘En door mijn zoon zal het gebeuren!’ En zij liep naar het eind van de zaal, en zette zich op haar hooge zetel, die geheel in schaduw stond. Conloch trad binnen. Hij stond in het midden tusschen de vier wanden en had zijn moeder nog niet bemerkt. Toen klonk haar stem uit het duister voor hem. ‘Mijn zoon, uw tijd is gekomen. Gij zijt een machtig strijder geworden. Gij zijt de sterkste van deze landen. Mijn wensch is dat gij gaat naar Ierland. Morgen zult gij gaan. ‘Is het om mijn vader te vinden, dat gij mij gaan laat?’ vroeg Conloch, en vreugde klonk in zijn stem. Toen boog zij vanuit het duister, dat haar gelaat verhulde: ‘Ik weet niet waar Cuchulainn is’. ‘Is hij niet langer bij Concobar Mac Nessa?’ En weer boog zij, en zeide: ‘Neen’. Maar toen vervolgde zij onmiddellijk: ‘Gij echter zult gaan naar Emain Macha, waar Concobar en zijn krijgers zijn. En twee dingen zult gij mij beloven: niemand te vragen naar Cuchulainn van Murhevna, noch uw naam bekend te maken, aan wien het ook zij, dan alleen door de macht van het zwaard daartoe gedwongen’. Conloch, die een lange tocht voor zich zag, en groote daden in vreemde landen, sprak zonder aarzelen: ‘Gij hebt mijn woord. Ik zal morgen gaan’. Den volgenden morgen woei de donkere regen om Aoife, waar zij stond op de rotsen boven de bewogen zee, en uit zag naar het schip, waar zij haar zoon op wist, en dat verder en verder heen ging. En zij dacht aan een stillen, | |
[pagina 366]
| |
lichten ochtend lang geleden. Toen verhief zij haar stem op den duisteren wind: ‘Door zijn zoon zal hij sterven! Hij verloochende mijn liefde. Door het kind van mijn liefde zal hij ondergaan!’ En zwijgend keerde zij terug naar haar woning, langzaam loopend, tegen den wind in, met gebogen hoofd. | |
II.Velen waren bijeen in de groote zaal van den koning Concobar Mac Nessa. Uit het halfduister klonk harpspel. Daar speelde een oude vrouw, verloren in droomen, van de minnaars van haar verleden. Hooge, machtige mannen waren zij geweest, maar de duisternis woei over hun graven. En door haar spel was het eentonig waaien van aller dingen meedogenlooze vergankelijkheid. Concobar was op zijn troon, peinzend, en zijn zwaar hoofd gebogen. De gouden kroon schemerde in het duister. Cuchulainn van Murhevna zat bij het vuur, en aan zijn voeten was de schoone Emere. Zij zag omhoog naar zijn stil gelaat, en dacht aan het machtige wonder van zijn leven, en hoe de groote daden aan hem waren als de blâren aan een eik. Achter hen in de hooge schemer der zaal waren de vele krijgers met hun vrouwen. Allen luisterden naar de harp. Plotseling hield het spel op. Even hoorde men alleen den wind buiten, toen een haastige stap, en onder de flambouw boven den ingang der zaal verscheen een jong krijger. Hij verkondigde met luide stem: ‘Buiten staat een vreemdeling. Hij wil zijn naam niet bekend maken, dan gedwongen door het zwaard. Een, die met mij was, heeft met hem gestreden, maar ligt verslagen; want deze vreemdeling is wel nog jong, maar zijn zwaard is machtig. Zal ik hem hierheen geleiden?’ Cuchulainn was verrezen en sprak: ‘Hij zal hier niet komen, dan als wij zijn naam weten. En aan mij zal hij zich bekend maken.’ En zonder om te zien naar Emere ging, midden door de overige krijgers, hij onder de flambouw door naar buiten. | |
[pagina 367]
| |
Buiten wachtte Conloch, bij het lichaam van den man, dien hij verslagen had. Hij leunde op zijn zwaard. ‘Zeg mij uw naam, vreemdeling!’ Conloch zag op. Een hooge gestalte stond voor hem. Boven het duistere schild was het hoofd, fier en ernstig. Het getrokken zwaard blonk. Zij stonden tegenover elkander in het sterven van den dag. Achter zijn tegenstander zag Conloch de zon, die onderging. De heuvelen waren reeds duister. ‘Is mijn antwoord niet gezegd voor den koning en zijn krijgers? Mijn antwoord is in mijn wapen!’ En Conloch hief zijn zwaard omhoog. Het staal ving het lage, dalende zonlicht, en werd als een lijn van vuur. Zijn tegenstander ging eenige schreden terug, en zeker van de overwinning, vroeg hij met zachten nadruk: ‘Is er in het land vanwaar gij komt dan niet een jonge vrouw, die u liefheeft, en uitziet naar uw terugkomst?’ Maar Conloch trad nader, roepende: ‘Gij weet mijn antwoord!’ Het gevecht begon. Zoo luid klonken de slagen op de bronzen schilden, dat krijgers en vrouwen uit de poort van Emain Macha naar buiten liepen. Zij zagen hoe Cuchulainn terug werd gedrongen door den onstuimigen aanval van zijn jeugdigen tegenstander. Zij begrepen niet waarom hij deinsde. Zij wisten niet de onbestemde verteedering, die den machtigen Cuchulainn onzeker maakte. Tot zij hem plotseling hoorden roepen: ‘Maar zeg mij dan toch, wie zijt gij!? Uw gelaat is als dat van een vrouw, die ik eens gekend heb!’ De vreemdeling antwoordde niet. Een nieuwe aanval, heviger dan tevoren, volgde. Emere verscheen op de duistere muur, boven de poort. De zon was ondergegaan. De duisternis van den avond begon. De slagen op het schild van Cuchulainn klonken zwaarder en dreigender. Cuchulainn deinsde verder en verder terug, tot waar een groot rotsblok eenzaam uit de vlakte omhoog stond. Daar moest hij stand houden. Het was als aarzelde hij. Emere stond sprakeloos van angst op den muur. Zij zag den vreemden strijder voorwaarts springen, en een daverende slag klonk. Het schild van Cuchulainn daalde. Maar toen - plotseling - zagen allen het teeken van zijn goddelijkheid. | |
[pagina 368]
| |
Rondom zijn hoofd kwam het vreemde licht, het vlammende licht van den zonnegod der Tuatha De Danaan. Het brandde voor de rots als een onwereldsch vuur. Een schal van vreugde klonk omhoog uit de groep krijgers en vrouwen in de schemering. Op de donkere muur strekte Emere haar armen uit. En allen zagen hoe Cuchulainn's tegenstander plotseling terugwankelde. Een ademlooze ontzetting scheen over hem te zijn gekomen. Zijn schild beefde. Zijn zwaard hing omlaag, machteloos. Want Conloch staarde in het licht, en wist dat hij stond tegenover zijn vader. Hij wilde roepen, maar donker en dood lag de stem in zijn keel. Cuchulainn was in de dwang der goddelijke onverwinbaarheid. Hij hief de speer der Tuatha De Danaan, en wierp. En de velen in de schemering zagen zijn tegenstander vallen, en zij hoorden een luide stem, die riep: ‘Mijn vader! Mijn vader!’ En zij zagen het lichtende hoofd van Cuchulainn neigen over de donkere plek, waar hij overwon, en zij hoorden, dat hij een vraag deed, en dat een stervende stem antwoord gaf. Toen doofde het vreemde licht, en de donkere stilte werd verscheurd, door de plotselinge, zware stem van Cuchulainn, die riep: ‘Conloch! Conloch! Mijn zoon!’ En de velen kwamen nader, een fluisterende groep van angstigen, die willen weten. Zij zagen de gestalte van Cuchulainn, geknield bij den verslagene. In zijn bevende handen hield hij het witte hoofd, en zag er naar met wijde oogen. En zij hoorden hem klagen: ‘Mijn zoon - o, mijn zoon - hoe schoon zijt gij! En o, uw kracht en uw moed, die hier ligt in de duisternis! Mijn zoon! Conloch! Sta op! Sta naast uw vader! O, samen met u te staan in den strijd, en alle mannen van Ierland tegenover ons, van zee tot zee! Er zou angst zijn over hen allen! O, uw schild en uw zwaard liggend in den duisteren wind, buiten uw doode hand! O, Conloch, mijn zoon, en zijt gij dood? En ik kan geen wraak nemen! O, vloek over Aoife, die dit gewild heeft. Vloek en duistere stormen over haar hoofd! O, dat een machtig man dit gedaan hadde, en hier stond, snoevend! Hoe zou ik hem neerslaan en breken! Maar het is mijn arm! Maar het is mijn speer! En na deze val zou dit land zijn als tevoren? Neen! Neen! Neen!’ | |
[pagina 369]
| |
En de krijgers van Concobar zagen hoe Cuchulainn verrezen was, en de speer der Tuatha De Danaan zwaaide. En zij hoorden de wilde stem van de waanzin roepen: ‘Instorting zal er zijn! Schrik en verwarring en dreunend breken der schilden! Waar zijn de krijgers die wagen te leven waar Conloch verslagen ligt? Angst en dood over hen! Conloch ligt op den donkeren grond, en zij zouden staan, en mij aanzien van over hun schilden? Nooit! Neer, neer, in het stof en het waaiende donker! Neer!’ En zij zagen elkander aan, en zij vluchtten ijlings door den avond, en de vrouwen met hen, door de poort terug binnen de muren. En in luide verwarring stormden zij de donkere zaal binnen, waar Concobar nog was op zijn troon. En allen tegelijk en door elkander riepen zij van de waanzin van Cuchulainn, en de storm van zijn woede, die kwam opzetten en hen bedreigde met dood en ondergang. Maar Emere stond nog op de muur, verstard van angst en ontzetting. Zij zag hoe Cuchulainn raasde in zijn smart, en zij voelde, dat geen leven meer veilig was voor de zwarte storm van dezen waanzin. En zij stond afgesneden voor goed van hem. Want de macht van een vrouw, die zij nimmer zag, was tusschen hen gekomen, onherroepelijk. In haar verlatenheid voelde zij, dat het einde nabij was. En zij zag het komen, snel en onafwendbaar. Want toen Cuchulainn, waanzinnig van smart en woede, door den avond aankwam op de poort, zwaaiend zijn groote wapenen, dreigend met ondergang en dood, hoorde zij een gezang, wild en eentonig en somber, dat door de poort naar buiten ging. En neerziende zag zij hoe Cuchulainn stilstond, en zweeg. Het was of een vergeten droom over hem begon te komen. En toen de zingende Druïden hem naderden, wendde hij zich, en liep heen, terwijl zijn stem door den avond zong een zang van klagingen, stormend en zoo weemoedig en eindeloos, dat de menschelijke harten erin ondergingen als kleine schepen in een donkere zee. En hij ging heen in de richting waar de zee was, gevolgd door de Druïden, die zongen wild en eentonig en somber, en hem betooverd dreven voor hun doodelijken wil uit. En nu kwamen de krijgers en vrouwen weer naar buiten, en volgden op een afstand. En Emere hoorde hen zeggen | |
[pagina 370]
| |
hoe Concobar door de tooverkracht der Druïden Cuchulainn zou dwingen in de donkere, meedogenlooze zee zijn vijand te zien, en hem strijdend tegen de eindelooze duisternis der golven wilde doen ondergaan. En zoo groot en vreemd was haar verlatenheid geworden, en zoo machteloos voelde zij zich tegenover de sombere storm van dit gebeuren, dat er geen verzet meer in haar was. Maar zij zag allen verdwijnen over de vlakte in den avond, en lang hoorde zij nog het zingen, tot dat ook wegstierf, en er niets bleef dan de koude duisternis, en het geluid van den wind, die opstak in de verten, waar zij de zee wist. Het geluid van den wind, en dat was als een roepen der duisternis.
Drie dagen lang bleef Concobar Mac Nessa eenzaam in de groote zaal. En soms kwam een van hen, die de Druïden gevolgd waren voor zijn troon, en zeide, dat Cuchulainn in zijn waanzin streed tegen de golven, en dat hij steeds verder drong in de stormende branding, zwaaiend de groote speer der Tuatha De Danaan; en dat de Druïden hun betoovering bleven stellen, tusschen hem en de rotsen der kust. Den derden dag nam de wind toe. Laat in den middag zat Concobar, bij het licht van een walmenden toorts, en dacht, terwijl buiten de storm gierde over de duisterende vlakten, aan de zonnige jaren toen Cuchulainn zijn vriend was, en de sterkste zuil van zijn macht. En een groote droefheid was als een wolk om het koningshoofd. Toen, tegen het vallen van den avond, trad eene boodschapper voor hem, en zeide: ‘Wij hebben het eind gezien van den strijd van Cuchulainn tegen de zee, o, Concobar! Wij zagen hem zwichten, en wij hoorden zijn groote stem vergaan in het waaiende schuim. Wij zagen zijn hooge gestalte wankelen en in de donkere branding verdwijnen. De golven zijn heengegaan van de kust, en niets is daar meer dan duisternis en de stemmen van storm en zee.’ Later kwamen de krijgers en vrouwen. Zij bleven bij den koning, en de lange, sombere uren waakten zij bij hem, zwijgend onder de groote droefheid van het verlies. Emere was verdwenen. | |
[pagina 371]
| |
In den nacht ging de wind liggen. Toen het eindelijk dag werd, trad de koning naar buiten. Stil en alleen stond hij in het kalme licht van den ochtend. En zijn droefheid was als een bedeesd kind voor de vreemde, hooge vrede van dit leven, tot hij eindelijk de poort weer binnenging met vaste schreden, naar de gewende daden van zijn dag.
A. Roland Holst. |