| |
| |
| |
De jager.
De jager en zijn bediende, de blanke heer en de bruine knecht, die op de jacht kameraden zijn geworden, wachten op wild, aan den zoom van de kleine weide midden in het woud. Het is hun om het even wat er komt, altijd immers zal het een sterk dier zijn of een vlug, een dat kracht heeft om aan te vallen of kracht om te ontkomen, altijd iets om te dooden.
Zooals zij nu wachten aan den zoom van de woudweide zoo wachten zij altijd, op alle plekken, waar zij zijn. Aan den woudrand waar de harde, onwrikbare boomenlijnen zoo dicht niet meer op elkander gedrongen staan met struiken en doornig slingergewas ertusschen, of zachte haastige dierenlijven kunnen er doorheenglippen; en aan het bergmeer, 's nachts, als veel dorstigen bukkend komen slurpen en, gelaafd, blijven staan, roerloos een wijle tegen de lucht, terwijl droppels als vloeibare maanlichtvonken afleken van de neusgaten waar de adem als een zilverig nevelwolkje om hem staat; en in het manshooge wildernis-gras, alang-alang en glagak, het gevaarlijke, dat vervolger en vervolgde voor elkander verbergt, zoodat de een van den ander nooit weet, en van zich zelven niet, of hij vervolger of vervolgde is; en ook op hun eigen erf wachten zij, in hun eigen glad blank huis.
Als andere menschen woont de jager in een huis en doet de dingen die binnen huismuren onder een huisdak worden gedaan, gemakkelijke dingen, zonder hartstocht, waarbij het lichaam traagweg gedijt, en zonder hartstocht ook moeilijke
| |
| |
dingen, die dienen voor zulk gedijen in de toekomst. Hij eet velerlei spijs die een ander voor hem bereid heeft en gereed gezet op een met linnen bedekte tafel, hij doet dunne koele kleeren aan, heeft een gladden vloer onder de voeten zit op een gemakkelijken stoel en gaat slapen op een effen gespreid bed: het kan hem eender zijn of het stortregent en stormt, of dat de barre zon brandt; het is droog onder zijn dak, koel tusschen zijn muren. En hij leest, denkt na en schrijft om zekerheid in de toekomst van altijd datzelfde wel-beschutte wel-gevoede leven; geen ander doel noch wensch heeft hij daarmee. Maar terwijl hij in zijn gladde blanke huis zit, al die dingen zonder hartstocht doende, uit gewoonte en uit noodzaak, wacht ongedurig en fel het groote verlangen naar zijn waarachtig leven. Hij denkt aan het land vol dieren daar buiten, buiten de muren boven het dak, rond en rondalom, het gras, het water, het bosch, de bergen, de lucht vol dieren. Dan begint hij te sidderen van begeerte en ongeduld. Terwijl zijn oogen lezen, zijn vingers schrijven, terwijl zijn mond eet, terwijl zijn lichaam uitgestrekt ligt, zit zijn binnenste gedachte op den loer, spiedend naar dieren om te dooden. Omdat zijn eigen oogen blind en zijn eigen ooren doof gemaakt worden, zoo dikwijls en zoo lang achtereen in het besluitende huis, heeft hij oogen en ooren in andere menschen die overal rondspeuren te allen tijd. Des avonds verneemt hij hun vonden.
Als het klare lichtgroen, dat na zonsondergang effen meren breidt rondom gouden en purperen wolken-eilandjes, in het Westen ebbend vertroebelt en verdoft, als de boomen op het erf ontzaggelijk gaan groeien, de breedte in, de hoogte in, van uitwademende duisternis, en voor de binnenspoelende vloeden van den nacht de gladde, blanke dingen in het huis verzinken en vergaan, zit hij achter de hooge pilaren der voorgalerij als achter hooge, gladde stammen aan den boschrand te wachten. Als een lok-lichtje glimt zijn sigaar naar het duistere van den landweg. De Inlanders zien het van verre, zij komen af op dat roode lichtje, waarachter zij zilvergeld weten te liggen. Uit het donker mompelen stemmen:
‘Ik vraag verlof!’
Weltevreden antwoordt de jager:
‘Kom tot mij!’
| |
| |
Op de onderste trede van den opgang hurken onduidelijke gestalten; stemmen verhalen.
‘Groote Heer! elken nacht komen herten drinken uit de beek die langs het bamboeboschje stroomt.’
‘Een kudde wilde zwijnen is door alle omheiningen heengebroken tot in mijn ketellah-aanplant! Ach, alles hebben zij omgewroet en afgevreten!’
‘Rondom de bergdessa, Groote Heer, sluipt een tijger. Wij hebben zijn spoor gevonden dicht bij de buffelkraal.’
Het hart van den jager begint te bonzen. Hij vraagt naar het uur en de plek, naar de gewende gangen van het dier. Vroolijk bevoelt de Inlander het stukje zilvergeld in zijn palm. Vroolijk roept de jager zijn kameraad.
‘Djongola! Djongola!’
Djongola staat al achter hem. Hij heeft in de donkerte naast het huis gezeten, ook wachtend, óok op de jacht al, en zijn fijnere ooren hebben de naakte voetstappen gehoord al van den landweg af.
‘Djongola! zorg voor de geweren! zorg voor rijst in een gevlochten zakje van versche pisangbladreepen, voor water in een bamboe-koker! Wij gaan jagen morgen voor het aanlichten van den dag.’
Nu mag de lamp wel aangestoken boven de schrijftafel. Het is niets, al liggen daar nog zoovele, nog zoo hooge stapels papieren. Fluitend zet de jager zich in zijn stoel. En door den eentonigen arbeid heen hoort hij de muziek van het lichte klikken der geweren in de handen van Djongola, de muziek van zijn voetstappen en zijn stem bij de voorraadskamer en de keuken. Als hij zich uitstrekt over het gladde laken van zijn bed denkt hij:
‘Morgennacht lig ik op droge bladers, en ik zie den schijn van het wachtvuur heen en weer spelen in de boomen boven mijn hoofd!’
De kameraden zijn al halverwege het woud als de morgenster nog boordevol licht hangt aan den duisteren hemel.
Zwijgend en zeker gaan zij door de zwoele donkerte van het woud, nacht om hun voeten, nacht tegen hun aangezicht en dauw-kille volte van bladeren. Boven opziende oogen eindeloos hoog stijgt, zwart-onderwolkt van boomtoppen, een aangloeiende roode welving op. Het ruikt naar leven. Waar
| |
| |
de reuk dof is en stil ligt, als een donkere, platte poel, daar is het roerlooze leven van aarde en gesteente. Zooals in een donkeren platten poel, heimelijk, uit zwarten modder-bodem op, bij kleinste bollinkjes wel levend water opgeklommen komt, zooals wel ergens tusschen het oeverdras een smalste uitloop wegsiepelt, zoo drijft, uit den doffen stillen reuk van aard en steenen, even bespeurbaar maar, de reuk van beginnend leven in mos en paddestoelen omhoog, zoo vloeit er de reuk van heengaand leven uit rottende bladeren en molmend hout van weg. Waar reuken scherp zijn en vluchtig, als lichtstralen, daar zijn de snelle levens geweest van dieren. Was het een vogel, warm uit het nachtelijk nest? Een roodoogde eekhoorn met een zwiependen sprong het dichtste ingevlogen van de takken? Misschien is wel een wilde koe voorbij gekomen met haar kalf, dat onder 't voortgaan zijn neus in den vollen uier drukte. Misschien is die scherpe reuk opgewademd uit den donker-natten rug van een hert, het meer overgezwommen naar de hinde die liep te weiden in het oevergras der overzij. De twee mannen ademen en ruiken. Zij snuiven al dat vele leven op. Hun eigen wordt er sterker van en wilder. Hun oogen staan fel. Sluipend zetten zij hun voeten neer. Zij waarschuwen elkander sprakeloos, met de oogen en met de handen.
Om hen heen, over hen heen is het woud als een bladerengebergte, en zij bewegen langs de haast onzichtbare voet-paden van kolenbranders en zoekers naar palmsuiker als langs mollengangetjes in het gedegen groen gewroet. Dikwijls moeten zij ook zelf hun eigen wegen maken; met hun korte breede messen kappen zij in struiken en jong geboomte en door de warnis heen van doornigen rottan die met gehaakte zweepen naar hen striemt. De bloedzuigers die uit het schuddende gebladert op hen neerregenen boren zoo scherp en diep, dat hun kleeren rood zien van hun eigen bloed. Zij letten er niet op. Zij jagen. Violen-paars en goud-door-groen fladdert een bosch-haan; een tijgerkat zit te blazen met geel-flonkerende oogen; huilend van angst springt een troep apen door de takken van een boomgroep, waarlangs de zwarte, roodachtig geplekte panter sluipt. En zoo dikwijls als de jager, onbewegelijk een wijle en wel verborgen, mikt, valt, gebroken en bloedig, met scherpen schreeuw een dier.
| |
| |
In het manshooge wildernis-gras, dat de hellingen bleekgrauw maakt, daar heeft de tijger zijn leger. Als een slang door de hooge halmen sluipend valt hij bliksemend in de hertekudde die de jonge spruitsels afweidt, op den wilde-zwijnen-troep aan het wroeten naar de zoete wortels. Zat en log van zoet zwaar bloed ligt hij te slapen in het bamboe-boschje dat steil boven de grauwe graszee opsteekt. In de takken komen pauwen zitten, zijn volgelingen, die leven van zijn afval; als een donkere regenboog groen-blauw en gouden glanst hun afhangende staart tusschen de wolken van het drijvende bamboegroen. Hun scherpe kop met het blauwe aren-kroontje er boven schittert als zij hals-rekkend omlaag gluren, of tusschen het geel en zwart van zonnestraal en schaduwstrepen zich ànder geel en zwart begint te bewegen, of het niet rekkend zich opricht, en een bloedroode muil geeuwend opengaat onder het geglim van felle oogen. Flikkerend in de middagzon opgevlogen schreeuwen zij van vreugd. In de alang-alang wildernis hooren het de herten, en vluchten met veerende sprongen, hooren het de zwarte wilde zwijnen en galoppeeren, dat de grond onder hun hamers van hoeven trilt. Op de magere bergrijst-velden hooren het de mannen, en werpen houweel en kapmes weg in den ren naar de dorpspoort, smal in de omheining van spits bekapte stammen. In de gevlochten hutten van het gehucht hooren het de vrouwen en ijlen naar buiten om hun kind. Aan den woudzoom hoort de jager het. De jager verheugt zich.
Terwijl de kameraad de vreesachtige mannen aanvoert in wijden half-kring den alang-alang in, om met geschreeuw uit volle borst en luid gegalm uit bekkens en holle hout-blokken den tijger op te jagen naar den zoom van het woud, staat hij te wachten, tegen een boom zich bergend, ruggelings naar het beest. Achter zich hoort hij een schurende schuifeling al nader en nader komen. Hij staat roerloos, strak gespannen van zijn hoofd dat luistert en denkt, tot zijn vinger die aan den trekker is. Takken breken onder een zachten zwaren tred, een vergiftige ademstank, bloed en rotting, gaat langs hem heen, hij ziet de loom-schokkende geel-en-zwarte schonken. Op de plek die hij gekozen heeft, dertig pas ver, slaat zijn kogel den tijger in den nek. Als het vreeselijke beest, brullend, opspringt, als het zich omwendt, en die
| |
| |
vlammende kop komt op hem toe, treft hij in het leven.
De kameraad bukt zich over den open bloedenden muil om de snorharen uit te trekken die hij onder zijn hoofddoek bergt, voor talisman. De mannen uit het gehucht komen toeloopen; zij weten dat de jager hun zijn buit laat om het loon dat toegezegd is aan wie een tijger doodt. Met hun achten dragen zij het ontzaggelijke lichaam aan een bamboestam, die knersend doorbuigt. Het wit van buik en keel, zoo fijn gegroeid voor de schaduw en de koele groen en bruine opschijningen van den boschgrond, hangt naar boven gekeerd in het felle zonnelicht; de kop bengelt, geknakt, dat de neus en de goudig-glazen oogen, het groote voorhoofd, bonken tegen de steenen en wortelknobbels. De jager wendt de oogen af.
Als de kameraden het woud door, langs het ravijn de hellingen over, een spoor volgen, en zij geven het niet op, zij achterhalen het hert en den gevaarlijken, door de kudde uitgestooten wilden stier op zijn eenzame gangen, dan zijn zij wegen en uren vergeten. Wanneer de hitte van den middag al begint te minderen, en al verder van hen af loopen tusschen struiken en steenklompen, en plotseling hoog tegen stammen op, als een paar ijle zwarte beestjes de twee schaduwen van hun hoofden, staan zij ergens in het onbekende, waar geen menschen zijn. De kameraad begint te speuren. Aan den stam van een aren-palm, gekerfd met een ladder van diepe keepen, aan een zwart-geschroeid stuk hout op den grond of een haast onmerkbare rook-lucht op den wind, weet hij het pad te vinden naar de hut van den zwervenden palmsuiker-zoeker, naar de kolenbranders aan den zoom van het woud. Maar de jager schuwt als een gevangenis alle huis, zelfs een dat van vezels en bladeren is gevlochten als een vogelnest, en waar de wind doorhenen speelt en het licht van den hemel. Hij verlangt de wijdte om zich heen van de grenzenlooze wereld, vrijuit vloeiend en stijgend, alle verten in, alle hoogten in, zóó, als zij is om alle wezens, behalve om den mensch alleen. Op een luchte hoogte ontsteekt hij het wachtvuur: het vlammenschijnsel zal de dunne dansende muur wezen rondom zijn weerloozen slaap in den nacht.
De kameraad koestert zich aan het vuur, hij droogt zijn
| |
| |
druipende kleeren en zijn kille huid, hij zoekt splinters en dorens die diep ingeboord zitten in zijn voeten en rukt de zwarte dik gezwollen bloedzuigers af, terwijl hij den roosterenden bout in het oog houdt waar het sap van afdruppelt met gesis. Na den maaltijd is hij dronken van verzadiging, welbehagen slaap. En als de jager ziet hoe hij geen wil meer heeft over zijn oogen en zijn hoofd, het niet kan beletten dat zij omvallen en blijven hangen als bloemen voor het verwelken, zegt hij met een glimlach dat de kameraad moet gaan slapen, hij zelf zal waken dat het vuur niet uitgaat, hun bescherming in den nacht.
Nu is hij alleen; hij wil graag zoo wezen. En om hem is de nacht als een zwarte zee, golvend op den wind wemelend van verborgen leven, als de zee.
Hij zit stil. Boven zijn hoofd zijn de hooge sterren, een wolk die langzaam trekt. Het hangende gebladerte, daar de vlammenschijn in speelt. Nergens grenzen, nergens nauwheden. Hij voelt de groote bewegingen die altijd door gaan, nergens te stuiten, nooit. In de kilte van den zwarten grond in de sterrestraling, in den wind die waait door de bruisende boomen en weer stil ligt, in de lichte geruchten her en der, in zijn eigen ademhalen voelt hij den nimmer eindigenden gang van het leven, den nimmer eindigenden gang van geboorte en van dood. Als golven, als de groote golven van de zee, die altijd weer komen en altijd weer gaan, die op elkander zich werpen en elkander neerslaan en verzwelgen, dat de eene zwelt en geweldig wordt van het ingulpen der overweldigde, maar zij zelve stort van haar overwinnende hoogte ter neder en wordt een holte en is vervloeid: zoo altijd door komen en altijd door gaan de ongetelde levens, de snelle sterke verzwelgende levens, die toornig zich werpen op elkander, elk grooter op elk geringer, en van de vele zwakkeren wordt het eene sterkere allersterkst, tot van zijn hoogste hoogte het neerstort en niets meer is, de vlammende oogen, de klauw die neersloeg en vasthield, de verscheurende muil die zooveel leven openrukte en uitdronk, niets meer. Niets meer. Alles weer. Een volgend leven rijst waar een vorig viel. Er is geen minder van eenig verdwijnen, ooit, er is geen meer van eenig verschijnen, ooit. Wat van den beginne geweest is, dat is nu nog. Wat is dat dan als iemand
| |
| |
spreekt: Ik? Wat is dan datgene wat geboorte lijkt, en wat, in waarheid, ligt onder den schijn van sterven?
De vlammen worden klein, gedachteloos werpt de jager er rijs op en dorre bladeren. Om een tak, half levend nog, groen, sputteren in damp en rook de vlammen. De kameraad beweegt en mompelt in zijn slaap. Wat was dat geluid, vlak bij? en nu die kreet? De jager steekt het hoofd op, scherp luisterend. In den donker ziet zijne gedachte. Hij weet hoe de slang in bochten opgeloopen is tegen den boom en den kleinen aap heeft gepakt in een kronkeling die hem de ribben brak, hij volgt den loewak die met druipenden muil het woudduivennest vol jonkjes uitkomt, en kan wel raden waar de panther het hert besprong. Hij werpt nog meer hout op 't vuur, en trekt dieper den lichtkring in wat nog overbleef van den buit, een koppel bronsgroen gevlerkte wilde eenden misschien, die hij schoot zooals zij opfladderden uit het rivierrietzwart tegen de roode avondlucht, of een langbeenigen reiger die wijdwieks dreef boven zijn wittige spiegelbeeld in het moeras. Hij luistert, zijn neusvleugels staan gespannen, zijn mond is even open in den grauwen baard. Is daar nog meer leven, nog meer felle dood? En hij houdt den adem in om te beter te hooren, plotseling, maar verre weg, het hooge, schorre geloei van den neushoorn.
In een steil dal tusschen de bergen die hoog opstaan boven de zee - de rivieren die daar afstorten hangen in watervallen, verstuivend wit boven het opvliegende wit van de branding -, in het steile dal tusschen de rotsen waaroverheen hij zijn weg heeft uitgehold, den steen wegslijpend met zijn sleependen buik, daar staat het geweldige stierbeest, zwarter dan de zwarte nacht rondom, een gebalde duisternis. Onwrikbaar staat hij en zwaar, een heuvel van kracht. Hij brult van toorn, van driftige begeerte om tegen een anderen even geweldige, tegen een anderen zwarten daverenden heuvel van hitte en kracht aan te schokken. Hij stampt dat het dal er van dreunt. Hij snuift de lucht op waar hij zijn vijand in ruikt: het wit van den verschrikkelijken hoorn schemert door den nacht als hij zijn gebukten kop met een ruk omhoog werpt. De jager ziet het als met oogen, hij balt de vuisten van spijt dat hij door den blinden nacht niet heen kan. En de kameraad, die wakker geworden is, richt
| |
| |
zich op - wonderlijk vertrokken staat zijn gezicht met de uitspringende jukbeenderen en de wijkende kin in den vlammenschijn - en verhaalt hoe Inlanders den neushoorn dooden, buiten alle gevaar om, dat al te zeker en te verschrikkelijk dreigt van dit sterkste en moedigste aller beesten in het bosch: in den hol-geslepen weg over de rotsen steken zij immers een puntig mes, het heft in den grond gegraven, het lemmet naar boven, dat de sleepende hangbuik zich open vlijmt daartegen. Maar de jager antwoordt niet eens. Misschien heeft hij ook niet gehoord wat daar gezegd werd van veiligheid en gemakkelijken buit, hij die van het diepe van het hart tot aan den uitersten rand der zinnen vol is van die ééne drift naar leven en naar dood, die elken sterke op elken anderen sterke aanhitst.
Zoo lang is die drift in hem, den eenzaam levende die oud begint te worden, al geweest, dat hij niet anders meer weet of hij was er altijd. Zoo groot en sterk is hij geworden in de vele jachtjaren, zoo zeer de allergrootste, allersterkste dat hij niet beter weet of zij is de eenige in hem. Daarom was de verwarring zoo groot, toen, plotseling, in een uur, dat toch niet anders was dan alle andere uren, terwijl hij op den loer zat in het bosch naar eenig dier om te dooden, en om het even was het hem wat daar kwam, toen in dat oogenblik een gevoel in hem oprees waarvoor dat groote, sterke wegdook, en henensloop. En nog begrijpt hij niet goed wat in dat oogenblik hem is gebeurd.
Hij zat aan den rand van een klare weide, midden in het woud, wel verborgen met zijn spiedende oogen, en wel verborgen zat niet ver van hem zijn kameraad. Zij hielden den dood van vele dieren in hun handen: welgemoed wachtten zij om hem los te laten, op eenig sterk wild leven. De weide lag lichtgroen onder vroegsten zonneschijn, de roode bloemen van het vele kruidje-roer-mij-niet stonden te gloren boven de nog dichte van dauw witte bladerkransen.
Plotseling kraakte heftig het kreupelhout. Bijna tegelijk sprongen twee dieren, een bruinig, een zwartgestreept geel, uit het dichte groen de opene en zonlichte weide in.
Een seconde lang stonden zij stil, schrikkend tegen den schellen dag. Maar toen, los, zooals de wind uitloopt door het gebladerte, ijlde het eene weg, ijlde het andere na, be- | |
| |
gonnen zij dwars door de bloeiende weide en rondom in snelle kringen een spelletje van dartel jagen en vluchten. Die spelend joeg was een jong reetje, die spelend vluchtte een klein tijgerjong.
Het reekalfje liep op hooge houterige beenen, het hield zijn fijn-neusden kop nukkig op zij, en als het deed of het naar zijn speelnoot stooten wilde met dat ronde, zacht-kroezige voorhoofd, maakte het opeens, dwarsweg, alle vier de hoefjes tegelijk van den grond, een sprong, waar het zelf niet op verdacht geweest was, en stond als verbijsterd.
Het tijgertje had een dikken, zachten kop, dikke, zachte pooten, een buikje dat heelenal rond en volgezogen stond. Het wit langs zijn kleinen muil leek wel afgelekte melk. En het liep wat het loopen kon, het trok zijn ooren plat naar achteren, met een vaart schoot het door het gras, dook in elkaar, gluurde naar zijn makker, en wierp zich plat op zijn flank om hem af te wachten. Daar lag het, als zoo een plekje zonneschijn, en zijn zwarte strepen leken wel de schaduwen van grashalmen en kruidje-roer-me-niet stengels.
Het reetje kwam voorzichtig, stijfbeens, aanstappen, den kop scheef. Het stond stil, en zag er uit als een bruine kluit boschgrond, waar blank zonnevlekken op vallen door het roerloos hangende loof. Plat tegen den grond kwam de kleine tijger op hem toe-gekropen, zijn schouderbladen staken smal en hoekig uit op zijn rug, zijn korte, stompe staart beefde. Het kromp ineen of het springen wou: maar juist toen sprong het ree en in zijn vaart over het tijgertje heen, en een heel eind de wei in voor het zich in kon houden. De kleine tijger was al weg eer de ander tot staan kwam. Hij rende. En het ree hem achterna, door het gras en de bloemen, dat de dauw sprenkelde. Als de wind in golvige halmen liep het tijgertje, als de wind door struiken en knikkend varenkruid sprong het jonge ree, als zonnestralen glansde de geel-gestreepte speelnoot, als zonnevlekken de gespikkeldbruine.
En ineens, zoo plots als wind en zonneglanzen weg kunnen zijn, waren zij, beide tegelijk, weg uit de wei.
Eerst toen de kameraad mompelde, dat zij nu wel niet meer terug zouden komen, begreep de jager dat hij een poos lang had gewacht. Had hij daar zoo stil gezeten in het groen,
| |
| |
zijn geweer vergeten, glimlachend? En hij zag dat ook de kameraad glimlachend keek.
Hij ging langzaam naar huis, zonder te spreken.
Dien avond, toen de Inlanders kwamen met jagertijding, gaf hij hun het zilverstukje wel van altijd, maar hij deed geen vragen, en hij riep ook naar den kameraad niet.
Met zich zelven zat hij als met een vreemde lang nog in den donker, terwijl in het gebladerte de krekels begonnen te tjilpen en de sterren aangingen aan den hemel; zoo louter; zoo stil.
Er was een klank dien hij nooit vernomen had nog in het krekelgetjilp, fijn vroolijk, zoo heel zacht. Kwam het van het sterrelicht? hij moest al maar denken aan de oogen van zijn jonge moeder, gestorven toen hij nog een kind was.
Augusta de Wit.
|
|