| |
| |
| |
Gedichten
Sonnet
Hemels Vrouwe, Moeder naar Gods behagen
Van zoeten Jezus wiens geheiligd lijden,
Om van der Helle poorten ons te vrijden,
Ons eersten vaders zonde heeft gedragen...
Aanzie hoe Liefde mij door duizend plagen
Drijft met zijn pijlen die mijn vleesch doorsnijden!
Eens ons Gelijke, Moeder vol medelijden,
Ruk me uit de benden die zijn voetspoor jagen!
Die goddelijke min stort in mij uit,
Die trekt ons zielen naar heur eerst priëel,
Dat ik mij lossen mag uit Liefdes lussen:
Die drift is voor dees felle drift het kruid,
Dat vuur is 't water dat dit vuur kan blusschen,
Als nagel nagel uitdrijft uit de deel.
(Fra Guittone d'Arezzo, sec. XIII)
| |
| |
Sonnet
Ik roep: ‘Barmhartigheid! Barmhartigheid!’
Maar nergens geeft zij antwoord op mijn vragen.
Gevangen houden haar ons rijke magen.
Dus leeft in kommer al wat armoê lijdt.
Hebzucht heeft 't menschdom aan haar snoer geslagen
En al genade en liefde aan band geleid.
Mijn nooddruft kent u, die haar oorzaak zijt:
Bij den almachtgen God zal 'k van u klagen:
Barmhartigheid mijn moeder heeft uw voet
Zoo diep vertreên dat zij zich niet kan rechten.
Niet gij blijft hier, alleen uw wereldsch goed.
Wij allen zijn Adam en Eva's bloed.
Gij schenkt noch teert, gij zijt uw rijkdoms knechten.
Wee der natuur die zulke zonen voedt!
(Folgore da San Gemignano, sec. XIII)
| |
| |
Sonnet
‘De toetssteen dient de deugd van 't goud te keuren:
Zoo is de nood de toetssteen van den vriend
Die pas nadien zijn kostbren naam verdient’...
Hoe spreek ik 't uit? Wee wee wien 't moet gebeuren!
Zoo felle smart voel ik mijn borst verscheuren
Met foltering die telkens nieuw begint,
Daar 't hart niet aanneemt wat het ondervindt:
Hoe oude liefde al rechten kan verbeuren...
Slechts éen bedenken troost: ik heb vernomen
Hoe wel in zee gestort een eerlijk man
Nog vóor de schippers werd aan land gedragen.
Ik ben in noodweêr over boord geslagen:
Van 't veilig dek ziet gij mijn worstlen aan...
Maar ik kan zwemmen en vertrouw te ontkomen.
(Orlanduccio Orafo, fiorentino, sec. XIII)
| |
| |
De doode dichter
'k Droomde vannacht van hem: 'k zag zijn gelaat
Stralend en zonder schijn of schaûw van wee,
En hoorde als altijd de muziek dier zee,
Zijn gouden stem. Hij wekte in veil geraad
Verholen gratie waar zijn ooglicht glee.
Uit niets bezwoer hij wonders overdaad.
Tot 't minste ding in schoonheid ging verwaad
En heel de weerld was éen bekoorde steê.
Dan, leek mij, buiten dicht gesloten poort
Rouwde ik om woorden ongeboekt verloren,
Verschald verhaal, geheimnis half gehoord,
Wondren verstoken van der wereld ooren,
Gedachten stom als vogelen vermoord -
En waakte en wist hem dood gelijk tevoren.
| |
| |
| |
Vier liederen van Isoude
I
Mijn maagden in den morgen
Kammen mijn glanzen haren -
Ik zie haar om mij zorgen:
Ik zoû het zelf niet klaren -
Tot al hun dicht en levend goud
In steilen wrong staat opgebouwd.
Ik peil in spiegels schijnen
De spiegels mijner oogen:
Nog van uw beeld bewogen -
Dan dekt u voor den langen dag
De luister van mijn effen lach.
Ik voel mij 't lijf omhuiven
Ik voel de ringen schuiven
Aan mijn gespreide handen -
Dan beurt de knaap den sleep van 't kleed,
Dan is de koningin gereed.
| |
| |
II
Bezit is als een bloem zoo broos:
Zijn reuk verslaat, zijn kleur verschiet.
De glans van goud werd glanzeloos:
Mijn liefste goed bezit ik niet.
Het liefste ging verloren:
Nu wil mij niets behooren!
Verbeurden verf en gloed.
Mijn gouden kroon en sieren,
't Is al voorwaardlijk goed:
't Wil door geluk gedragen zijn,
Of 't sterft als parels in de schrijn.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
IV
Zoo vaak uit vol verblijden
Heeft de onrust van mijn hart gesmacht,
Als lichte dag naar koelen nacht,
Geluk bleef in de dalen stom -
Daar leek mij leed een berg te rijzen,
Waar hart zich eindlijk zoû bewijzen
Nu zijn mijn dagen lijden,
Eén lange nacht in eenzaam dal,
En vreemd geluk huist berg-op overal...
Ik kan het niet benijden.
Hoe wordt de bitterheid van leed
Zoo zoet voor hart en zinnen...
Alleen dat hart kan minnen,
| |
| |
Die kan slechts liefde smaken,
Die alle spijs met liefde kruidt.
Of leed of vreugd hem de oogen sluit,
Zoo vaak uit vol verblijden
Heeft de onrust van mijn hart gehaakt
Naar wat zijn liefde oneindig maakt:
| |
| |
Slaapwandelen
Ik doof de lamp -: klaarwakker ligt
Mijn late tuin al winters leêg.
Aan d' overmuur aan 't eind van 't pad
Staat nog de moerbei ijl in blad
En aan de maandroos vlinderveeg
Zweeft nog een knop te sterven...
Door de verlichte stilte licht
Uw bleeke handen vlammen voor u uit.
Ik hoor het krimpen van de blaên
Waar langs het perk uw voeten gaan,
Ik hoor uw aêms geruchten
Verdeinen op de hooge luit
Der strakgespannen luchten...
Hoe drongt gij op dit weerloos uur
Wat lichte droom geleidde uw donkren tast?
Bleef in zijn verre heerschappij
Uw hart niet meer gerust en blij?
Wou zich uw macht bewijzen,
Dat gij mijn eenzaamheid verrast
Met onvoorspelde reize?...
| |
| |
Ik aan den duistren kant van 't raam
Geen klank ontbloeit: mijn lippen blijven stom.
Ik voel mijn armen vastgeleid
In roerlooze gebondenheid.
Zooals gij zijt gekomen -
Gij staat niet stil, gij kijkt niet om -
Ik ben alleen: - klaarwakker ligt
De late tuin al winters leêg.
Aan d' overmuur aan 't eind van 't pad
Staat nog de moerbei ijl in blad
En aan de maandroos vlinderveeg
Zweeft nog een knop te sterven.
| |
| |
Maria en Johannes
Zij bleven sedert, naar zijn woord,
Als wat van God bijeenbehoort:
Een tweede moeder, een andre zoon -
Hij, stille derde in hart en woon.
En achter 't werk van iedre week
Kwam lang en stil de sabbath: 't leek
Of weêr het middaguur hun bracht
De sombre glorie van dien nacht
Die met zijn purpren rouw omhing
Huns Heeren naakte foltering.
Weêr traden zij zijn wanklen na
De steilten op naar Golgotha.
En in de rust der kleine kamer
Trilden de slagen van den hamer.
Dwars door de lage zoldering
Stond hoog het hout waar Jezus hing.
Dan waren ze éen en rijk in 't leed
Dat zich in zaligheid vergeet,
En zonder deelen dronk hun pijn
Van lijf en bloed de medicijn:
Als dauw doordringt der rozen hart,
Zoo op hun saamgebloeide smart
Zuchtten zijn lippen d' eigen toon:
Zie, kind, uw moeder - vrouwe, uw zoon!...
Maar als de late middagzon
Weêr in hun oog haar klaarheid won,
Dan dwaalden ze in den geest uiteen,
En elk bezat den Heer alleen.
Zij leende in avondlijk gebed
Aan 't oude huis in Nazareth,
| |
| |
En, na zijn leven, na zijn dood,
Lag vreedzaam in haar lauwen schoot
Zijn jong gelaat in slaap zoo schoon,
Haar kind, haar eerstgeboren zoon...
En ook Johannes' geest was ver:
Zijn oogen vonden de avondster
Niet hier, maar boven 't bleeke bed
Van 't wijde meer Genezareth.
't Was na den wondervollen dag
Die hem onwillig volgen zag
Een nieuwen Meester die hem vond
En riep, maar dien hij niet verstond
Vóor, zoetst verwijt, in d' avond laat
Hij naar zijn jong beschaamd gelaat
De klaarheid zijner oogen hief
En sprak: Johannes, 'k heb u lief!
| |
| |
Hetzelfde lied
Altijd (zegt gij) zing ik 'tzelfde lied?...
Altijd zing ik 'tzelfde lied!
Zooals de zee, of zij luider en zachter
Ruisch' met de winden uit Noorden en Zuiden,
Aller eeuwen vreugden en smarten
Wacht met den eenderen nimmer beluisterden
Zang die alle troost en sterkt
Tot den bewogenen vrede van goden,
Schoonheid in vreugde, schoonheid in smart -
Altijd zing ik 'tzelfde lied!
Altijd zing ik 'tzelfde lied!
Zooals twee wier weinige aardsche jaren
Nimmer omvatten het eeuwige wonder
Van hunner liefde oneindigheid,
Twee die de talen van lippen en oogen en hartslag
Maakten tot éen onafgebroken lied van beminnen
Totdat de winden en wouden, de zee en de sterren,
Heel de vloed van levens geluiden en al de stilten des levens,
Al de afgronden van den dood
Stemden mede in hun lied van beminnen,
Dat de wereld éen gezang werd
Klaar van ondoorgrondlijkheid
Als de stille heilge nacht -
Altijd zing ik 'tzelfde lied!
|
|