De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Jacobus Henricus van 't Hoff.
| |
I.Zijn geniaalste vondsten deed hij dan ook in Holland. De Herakles-arbeid over de zoutvorming in Stassfurt - zijn Duitsche verrichting - had zulk een ervarenen, scherpzinnigen en, niet het minst, geduldigen werker noodig, maar de vele mijlpalen, waarop in de chemie der laatste veertig jaar zijn naam te lezen staat, het was in Holland dat hij er de eerste opschriften voor vond. Zijn vak was de chemie, en hij hield er van in al haar deelen, maar door zijn daden was hij vooral de man van dat geweldige hoofdstuk, eerst een halve eeuw geleden als een zelfstandig deel opgevat, en de algemeene, ook wel de fysikalische of fysische chemie genoemd: men kan het omschrijven als de leer der scheikundige verschijnsels in hun verhouding tot natuurkundige wetten. Slechts enkele grepen uit de rijke stof. Zijn eerste groote idee kan men reeds tot dat algemeene deel brengen, al kwam het al spoedig in alle werken over organische chemie: het asymmetrische koolstofatoom (1872). Beschouw de atomen van een koolstofhoudend molecule niet | |
[pagina 139]
| |
als in een plat vlak gelegen, maar als samengebracht tot een bouwsel van drie afmetingen, een viervlak, een tetraëder, met het koolstofatoom in het centrum en in de hoekpunten de andere atomen, en ge wint een nieuw inzicht in den aard van die tergende stoffen, die in samenstelling, soort en aantal der atomen van hun molecuul geheel dezelfde zijn, en zelfs in bijna al hun chemische en fysische eigenschappen, doch verschillen in hun werking op het licht, en dan nog licht in dien bijzonderen toestand, den gepolariseerden genoemd. Maar dat verschil is er toch óók een, en met den naam fysisch verschil komt ge er niet af. Doch denk eens het geheimzinnige molecuul uit de atomen opgebouwd tot dat tetraëder, en zie dan of ge niet een treffende analogie vinden kunt met de twee soorten van bergkristal, die van buiten geheel overeenkomen, op de kleinigheid in den bouw na, door Pasteur reeds zoo belangrijk geacht, terwijl die soorten ook in hun chemisch en fysisch gedrag hetzelfde zijn, behalve juist alweer in de werking op het gepolariseerde licht. Zie dat, en ga dan na of dat verschil in werking niet samenhangt met die kleinigheid in bouw; ga het na, en ge zult vinden: dat verschil in werking doet zich voor juist bij al die koolstofverbindingen, waarvan men zich het molecuul kan denken als zulk een tetraëder, maar dan in twee soorten, welke op die kleinigheid na elkaar geheel gelijken. Dan hebt ge een beginsel van verklaring - en een grondslag om verder te bouwen. Zoo luidde het beginsel der theorie van het asymmetrische koolstofatoom; door een analogie-redeneering werd het gevonden, door geduldige feitenstudie bevestigd, en Van 't Hoff verbond méér aan die grondgedachte; door hem en anderen kwam er een heele chemie van verschijnsels, die men kon hechten aan de voorstelling van een molecuul als ruimtebouwsel; de chemie in de ruimte of de stereochemie heette het hoofdstuk, en nog steeds breidt het zich uit.
De leer van het chemisch evenwicht, wederom door een analogie-redeneering ingegeven en door nauwkeurige feitenstudie bevestigd. De fysika had reeds voor stoftoestanden van schijnbare rust de opvatting van een gewapenden vrede tusschen twee strijdige werkingen ingevoerd; van een entente cordiale, waarvan de bijzondere voorwaarden door allerlei | |
[pagina 140]
| |
omstandigheden bepaald werden, en vooral door die van temperatuur, druk en ruimte. Vloeibaar water en waterdamp zijn dezelfde stof, en die twee stofvormen kunnen naast elkaar bestaan in schijnbare rust. Plaats een glas water onder een klok, en na eenigen tijd zult ge vinden, dat de geheele ruimte der klok gevuld is met damp van een bepaalde druk en dichtheid, rustig bestaand mèt dien druk naast de rest der vloeistof, waaruit hij kwam. Doch vertrouw die rust niet; zie goed met de oogen van lijf en van geest, en ge zult wel moeten aannemen, dat er voortdurend beweging is; dat voortdurend deeltjes van de vloeistof in de ruimte daarboven gaan, en voortdurend deeltjes damp uit die ruimte naar de vloeistof; alleen, er is een compromis ontstaan, en dit zegt ten eerste: de hoeveelheden der deeltjes, onderling vergeleken, zijn in beide stroomingen even groot; ten tweede: hoe hooger de temperatuur, hoe grooter druk en dichtheid van den damp; ten derde dus ook: hoe hooger de temperatuur, hoe grooter de hoeveelheid der deeltjes, die aan ieder der tegengestelde stroomingen in eenzelfden tijd deelnemen. Dit was de fysische voorstelling van het evenwicht tusschen twee fysische stofvormen. Maar men kan ook van chemische stofvormen spreken: daar begint de analogie. Water is geen enkelvoudige stof; men kan het ontleden in, en opbouwen uit waterstof en zuurstof. En wel niet door geringe verhitting, maar wèl bij hooge temperatuur valt waterdamp merkbaar uiteen, en bij een bepaalde temperatuur heeft men, in een bepaalde ruimte, óók in schijnbare rust naast elkaar twee chemische vormen: het onontlede water en het stelsel der splitsingsprodukten (waterstof + zuurstof). En ook hier kan men aan een gewapenden vrede denken: in eenzelfde tijdsdeel splitsen zich een zeker aantal dampdeeltjes in (waterstof + zuurstof), doch een even groot aantal waterdeeltjes wordt in denzelfden tijd uit (waterstof + zuurstof) teruggevormd. Men mag ook hier aan een evenwicht denken, ook hier de omstandigheden van druk, temperatuur, ruimte, de bijzonderheden van het compromis laten bepalen, en zelfs moet men zeer veel waarde aan die invloeden toekennen. Want waarom, als er altijd een evenwicht is, waarom dan merkt men van die twee chemische vormen niet ieder oogenblik wat, zooals van de twee fysische? | |
[pagina 141]
| |
Waterdamp ziet en voelt men naast vloeibaar water, maar wie vond ooit (waterstof + zuurstof) naast damp, dus bijv. boven een kan water waar damp uit komt, of een rivier, of de zee? Is dus dat compromis tusschen twee werkingen in de scheikunde wel iets meer dan een vernuftig praatje, en is juist niet het wachtwoord der natuur: slechts één scheikundige vorm bestaat ten slotte na den strijd tusschen twee? Antwoord geeft een zeer simpele en zeer wijze beschouwing van Van 't Hoff. Dat in de dagelijksche ervaring van den gewonen man, en ook van den scheikundige, de gewapende vrede niet vaak schijnt op te treden, doch de zegepraal van één werking, van één vorm daarentegen wèl, is zeer juist gezegd; zóó juist zelfs, dat zelfs de groote Berthelot in dien zegepraal inderdaad het wachtwoord der natuur zag. Maar men kan dat wachtwoord niet handhaven zonder een als het ware toevallige omstandigheid te misbruiken. De temperatuur van ons gewone leven, en zelfs in het meeste laboratoriumwerk, is laag; want wat beteekent enkele graden boven het vriespunt van water, enkele honderden graden boven het absolute nulpunt, bij de duizenden graden, die niet alleen op de zon heerschen, maar ook in de scheikundige werkplaats bereikt kunnen worden? Onze gewone ervaringen geschieden in een gebied van lage temperaturen, en geen wonder dus dat zij bijna allen een hoofdtrek gemeen hebben, die dan schijnt dat wachtwoord der natuur uit te spreken. Schijnt, want méér is het niet. Want bij hoogere temperatuur vertoonen de twee vormen zich wel degelijk in hun compromis, en tevens zien wij gewoonlijk bij verlaging van temperatuur een der twee vormen zich terugtrekken: men kan ze volgen, die kwijning van één vorm tot zij niet meer waarneembaar is, al moet men haar bestaan dan toch nog wel aannemen. En in het laboratorium merkt men ook wel eens bij gewone temperatuur dat compromis en ook de leek ervaart het, en op zeer onsmakelijke wijze, als de boter sterk wordt en het onaesthetische boterzuur zijn bestaansrecht proclameert naast den vorm, het stelsel (boter + water). Wachtwoord is dus niet: één vorm, doch: twéé; de gewapende vrede is wel degelijk regel, maar bij de gewone omstandigheden is het dan meestal een vrede tusschen een olifant en een mier. | |
[pagina 142]
| |
Evenwicht tusschen twee werkingen en twee vormen, - dit begrip kwam van de fysika in de chemie, en de voordeelen waren geweldig. Eén er van moet nog nader genoemd worden, óók tot aanvulling en nadere bepaling van wat boven gezegd werd. Want de analogie-methode zelve wijst een belangrijke rij van gevallen aan, waarbij, in tegenstelling tot het zooeven gezegde, de twee vormen niet naast elkaar bestaan, doch zeer bepaald één overheerscht, geheel en al. IJs en vloeibaar water zijn beide dezelfde chemische stof. Zij kunnen naast elkaar bestaan, ja, maar bij één, en geen andere temperatuur, het vriespunt.Ga naar voetnoot1) Bij 0o blijft een stuk ijs, in en naast water, ijs; en water, om en naast ijs, water; en hoeveel er van ieder is, dat deert deze soort van vrede niet: er is een evenwicht tusschen den vloeibaren en den vasten vorm. Doch verander de temperatuur met een tienden, een honderdsten, een duizendsten graad; eerst naar boven, en alles wordt vloeibaar; dan naar omlaag, en alles verstijft. Voor die twee verdichte vormen van water (de verdunde vorm is damp) bestaat dus wel een evenwicht, maar slechts bij één enkele temperatuurGa naar voetnoot2), en dan is de hoeveelheid voor iederen vorm onbepaald, doch bij alle andere temperaturen heerscht één vorm, olifant zonder mier en zonder bakterie zelfs. Deze verhouding van verdichte vormen is inderdaad aan den verdichten toestand gebonden. De chemie nu kent werkingen, waarbij van het begin en aan het eind enkel vaste of vloeibare stoffen of beide zijn; zouten, die zich splitsen in andere zouten, of vloeibaar water loslaten; ingewikkelde werkingen, waarbij van twee vaste stoffen andere vaste stoffen ontstaan: er zijn dan twee verdichte chemische vormen van eenzelfde chemisch atoom-geheel, en Van 't Hoff toonde aan, dat slechts bij één temperatuur vrede en compromis tusschen beide vormen, bij alle andere overheersching, en algeheele, van één vorm bestaat. Dit uiterst vruchtbare idee gaf de leer van het gecondenseerde evenwicht en het overgangspunt in de chemie, en hoewel deze leer later is opgegaan in de meer omvattende fasen-theorie van Gibbs, nog altijd is zij op zich zelf beschouwd een zeer belangrijke daad, en nog altijd een voor- | |
[pagina 143]
| |
trefflijke leiding voor hem, die niet àlles van het chemisch evenwicht leeren kan.
De leer van den osmotischen druk, ook wel de leer der wet van Avogadro voor oplossingen genoemd, alweer fysika bij analogie op chemie overgedragen. Een opgeloste stof is op een zekere wijze als een gas te beschouwen; de wetten der gassen zijn bij de verdunde oplossingen terug te vinden, en zelfs die zoo uiterst belangrijke grootheid, die den chemicus zoo zeer ter harte gaat en het moleculairgewicht heet, voorheen met zekerheid alleen uit gasstudie af te leiden, zij werd nu ook bepaalbaar door de studie van oplossingen. Het is haast niet te zeggen, welk een stoot deze leer aan de moderne chemie gegeven heeft, en door haar samentreffen met Ostwald's affiniteitsstudiën en Arrhenius' ionenleer bracht zij in de schoone periode van den opbloei der moderne chemie wel die jaren, die men haar gouden tijd kan heeten.
De koenheid in het aandurven van analogieën bewees Van 't Hoff wellicht het meest met zijn vruchtbaar idee van de vaste oplossingen, een overdracht ditmaal, niet van fysika, doch van chemie op chemie. En meen niet, dat alleen koenheid de deugd dier daad was. Zoowel hier als elders steunde hij zijn moed met theoretisch beraad en rijke chemische ervaring, en won daardoor zijn zaak. Tegen allen schijn in zijn verscheidene vaste mengsels met de licht beweeglijke vloeibare oplossingen op één lijn te stellen, en de gevolgen van dit inzicht waren veel en groot.
Er werd reeds gesproken van zijn grooten Duitschen arbeid. Tien jaren gaf hij er aan; al zijn gaven, óók die van het geduld, spande hij in tot ontwarring der zoo wanhopig verwikkelde verhoudingen bij de talrijke zouten der Stassfurter lagen, en de uitkomst was een zegepraal over de bezwaren. Een cohort van verhandelingen stond na dien tijd gereed om de geleerden te helpen niet alleen, maar ook om de industrie te steunen in het begrijpen en handelen bij die groote zaak: de verwerking der Stassfurter zouten, en het moet voor Van 't Hoff wel een voldoening geweest zijn, zóó zijn eereschuld te mogen afdoen aan het rijk, dat hèm zoo geëerd | |
[pagina 144]
| |
had, en ditmaal van zijn arbeid ook een onmiddellijk praktisch voordeel te zien. | |
II.Alles Gescheite ist schon gedacht worden, luidt een van Goethe's rijke spreuken, man muss nur versuchen, es noch einmal zu denken. De algemeene chemie is niet door Van 't Hoff gesticht; reeds Boerhave werkte er aan toen hij den thermometer als gangbaar instrument bij het chemisch onderzoek invoerde; door fysische methoden gaf Lavoisier een zékeren grondslag aan het vak; het ingrijpen van natuur- in scheikunde vond toen reeds zijn symbool in de vriendschap en samenwerking van Lavoisier en Laplace, en vele scheikundigen brachten later nieuw leven in hùn vak door er een fysisch begrip op te enten; Gay Lussac, Avogadro, Berthollet, Déville, Berthelot en veel meer nog. Berthollet deed geniale grepen - voor zijn tijd door vele feiten verdedigd - naar een chemische evenwichtsleer. Déville stichtte met zijn dissociatie een voornaam hoofdstuk dierzelfde leer. Berthelot met zijn reusachtig experimenteeren was dáárdoor van onberekenbaar nut, en ook door zijn idee, wijl de strijd daartegen het recht der evenwichtsleer deed uitkomen. Guldberg en Waage brachten Berthollet's gedachte van de massawerking weer in eere. Door Déville, meenen wij, zijn reeds verscheidene van Van 't Hoff's analogieën uitgesproken. Pfeffer met zijn osmometerproeven en Hugo de Vries met zijn studies over isotonie brachten Van 't Hoff tot zijn leer der oplossingen. Algemeene leermeester was Lothar Meyer door zijn eerste leerboek over algemeene chemie. Pasteur had al gesproken van de dissymmétrie moléculaire, vergelijkbaar met de eigenaardigheid in den bouw van vele krystallen. In een studie over de betrekking tusschen chemische en elektrische werkingen vond Van 't Hoff een voorganger in Helmholtz, met zijn leer van de vrije energie, en Helmholtz zelf bleek weer zijn voorganger gehad te hebben in Gibbs. Toen Van der Waals in Gibbs' fasenleer een vruchtbaar beginsel van systematiek en experimenteel onderzoek der evenwichten had bekend gemaakt, ging de leer van het gecondenseerde evenwicht | |
[pagina 145]
| |
daarin op, zooals zooveel werd opgeslorpt door den arbeid van dien Herakleitos van Connecticut, dat duistere Amerikaansche wonder, Willard Gibbs, die zelf weer op Clausius en Carnot stond, en bij wien, naar zijn bewonderaars zeggen, zoowat alles te vinden is, wat aan belangrijke gezichtspunten voor chemisch en fysisch evenwicht maar verzonnen kan worden. Man muss nur versuchen, es noch einmal zu denken. Ieder vak heeft zijn eigen aard en eischen. Te zeggen: er zijn evenwichten in de chemie, is niet hetzelfde als te toonen: dáár is een evenwicht. Voor de rechtvaardiging van een analogie heeft men bijzondere kennis der vakverschijnselen noodig en redeneeringen, die den stempel van het vak dragen, en daardoor weer de beteekenis van een nieuw idee krijgen. En ieder op zijn wijze, had Goethe er bij kunnen zeggen. Want behalve de vakkennis heeft men den persoonlijken blik, het persoonlijk instinkt, het persoonlijk gevoel van den grooten onderzoeker, waardoor hij het overgedragen begrip in het nieuwe gebied beter ontwaart dan anderen, en het gevolg is dat bij die overdraging op die manier weer nieuwe ideeën ontstaan, waaraan de voorgangers zelf niet dachten, en die voor het vak van het grootste nut zijn. Toen Van 't Hoff er op wees, dat de gewone man, en ook de onderzoeker veelal, leeft in een temperatuurgebied, dat maar een klein deel is van het groote terrein, waaraan de theorie denken moet, schiep hij zulk een persoonlijk idee, en het bracht zeer veel licht. Helmholtz was Van 't Hoff vóór geweest in de betrekking tusschen chemische en electrische energie, doch door zelf te denken had Van 't Hoff een verband gebracht tusschen die betrekking en het overgangspunt. ‘Het buitenland noemt de Hollanders menschen zonder ideeën’, zei Van 't Hoff eens, ‘wij moeten het tegendeel bewijzen.’ En niemand zal ontkennen, hoe schitterend een voorbeeld hij gaf. | |
III.Het merkwaardigste, haast romantische, voorbeeld, van samenwerking door ideeënovereenkomst in Van 't Hoff's | |
[pagina 146]
| |
loopbaan is wel die met le Bel. Beiden jongelieden, publiceerden zij beiden ongeveer op denzelfden tijd, hun opvatting over den bouw der koolstofhoudende moleculen, zonder van elkander te weten, en met een merkwaardige overeenkomst van inzicht. Zonder voorbeeld haast is deze overeenkomst, zonder voorbeeld haast ook de royale persoonlijke verhouding tusschen beide vinders, altijd door. Niet in afgunstige concurrentie, doch in vriendschaplijke harmonie, werkten zij beiden voort aan hun idee, en Van 't Hoff bracht zijn geestelijken vriend meer dan eens een hulde, die menigeen zelfs een vertroebeling der historie scheen. Dezelfde royale erkenning bleef Van 't Hoff steeds behouden tegenover een die zijn held en zijn vijand tevens was. Het gold den grooten Berthelot, wiens fabelachtige experimenteele ijver en vaardigheid, en inzichten ook, men bewonderen moest, en dien men toch met alle kracht moest bestrijden in dat beroemde en beruchte idee, dat het beginsel van den grootsten arbeid heette, en als strenge formule opgevat, de leer van het chemisch evenwicht ontkende. Vele andere scheikundigen der jongere school ook bevochten Berthelot's dogma, doch terwijl bij de meesten en vooral de Duitsche, de strijdhitte tot chauvinistischen hartstocht klom en kleineering van den geheelen Berthelot en zijn reusachtig idee, bleef Van 't Hoff de edele strijder, die de betrekkelijke waarde van het beginsel erkende, en zelfs tot verbazing van buitenlanders, het doceerde, als een zeer bruikbare eerste leiding in den doolhof der chemische verschijnsels. Hebben de Franschen dit geweten, en noemen zij daarom zonder bezwaar Van 't Hoff den Hollandschen Berthelot? Ons kan de gissing lief zijn, dat toen Berthelot als veteraanheros door alle natiën gehuldigd werd, en geen schooner lof hem bereikte dan die der Berlijnsche akademie, in die schoonste hulde het werk kan gezien worden van den mede-onderteekenaar Van 't Hoff. | |
IV.Hier werd reeds de moreele aard van Van 't Hoff geraakt in zijn vermogen tot waardeering van anderen. Met opzet wijst men er op, wijl menigeen anders dacht. Het is eens | |
[pagina 147]
| |
geschied, dat hij een studie van Bakhuis Roozeboom op zijn college behandelde, en dien geleerde niet noemde. Zijn hoorders, met den naam wèl bekend, dachten aan een persoonlijke veete of wrok tegen den flinken onderzoeker. Het leek er niets op. Van 't Hoff was blij toen hem op het verzuim gewezen werd, en zal het wel hersteld hebben. Zulke dingen zullen wel meer gebeurd zijn, en zij allen ontsproten uit zijn overtuiging, dat de daad en niet wie ze deed in de eerste plaats van belang was. Áls hij aan den man dacht was zijn erkenning zonder voorbehoud, en in zijn verhandelingen deed hij met de meeste mildheid het aandeel van assistent, leerling, amanuensis zelfs uitkomen. Maar de daad was voor hem het eerste, zoowel bij anderer werk als bij het eigene. Daarom ook was de geschiedenis van het vak, schoon hem geenszins antipathiek, een zaak van de tweede orde. ‘Historisch onderzoek’, zei hij eens, ‘lijkt mij iets voor een scheikundige in zijn nadagen, als hij geen vakideeën meer voortbrengt, en het laboratorium hem te zwaar valt.’ En wat op deze uitspraak ook valt af te dingen, bevreemden noch ergeren mag zij in een man, zóó overtuigd van het gewicht der daad, dat men hem óók heeft hooren zeggen: ‘zoodra ik een verhandeling gelezen heb, kan zij mij niet meer schelen’ - en hij bedoelde zijn eigen studies dan evenzeer. Over zijn eigen werk dacht hij evenzoo. Niet wat bereikt is en door wien, doch wat nog te bereiken valt, dáárom denke men het eerst; dat was een der geloofsartikelen van dezen rusteloozen onderzoeker, wiens weergalooze wereldsche voorspoed hem nooit tot overgave aan zelfbewondering gebracht heeft. Men overwege dit wèl, zoo men dezen zeldzamen en zuiveren Hollander goed kennen wil; met opzet wordt hier ook dit benadrukt, want velen hielden hem voor onverzadelijk in roembejag. Daarom verklaart men hier met klem: Van 't Hoff was niet ijdel. Die dit hier zegt, gelooft zelfs, dat hij het volstrekt niet was, doch indien in eenige mate, dan zeker minder dan haast ieder ander. Niet de man, doch de daad, en - dit zij thans er bij gevoegd - en het vak, - dit was zijn instinktmatige zoowel als zijn beredeneerde overtuiging en zijn eerzucht was inderdaad onverzadelijk, maar inderdaad ook enkel van de legendarische edele | |
[pagina 148]
| |
soort: eerzucht voor den bloei en den roem van het vak. Niet de man, doch de daad en het vak -, doch zoo de man erkend wordt om zijn daad, dan is het zijn plicht gebruik te maken tot erkenning van het vak. Na deze inlichting zal men beter zijn strijd begrijpen voor een nieuw en kostbaar laboratorium; zijn eisch naar de aanstelling van professoren, die mochten, naast professoren die moesten doceeren, en zijn vertrek naar Berlijn, waar hem de post werd gegeven, die hij, ten bate van het vak, voor een erkend geleerde verlangde. | |
V.In dien eisch was wel iets van een persoonlijk voordeel óók beoogd, doch ook dáárin school geen laag motief. Van 't Hoff bewonderde zijn vak niet enkel als een schoone zaak op zich zelve, en een heerlijken steun der cultuur; hij hield er ook van, zooals een artiest van zijn kunst houdt. En niet alleen om de theorie, maar ook om de dagelijksche praktische bezigheid. Het laborantenwerk was hem een alleraangenaamst tijdverdrijf. ‘Ik houd van experimenteeren’, heeft hij eens gezegd. Het werken met potten, pannen en flesschen, met zuren, zouten en basen; het buigen en blazen en snijden van glas; het schudden en distilleeren en pompen en koelen; het hanteeren van fijne instrumenten, - en de hoogere genietingen van feiten te zoeken, te meenen ze te zien, ze weer te verliezen en eindelijk voor goed te grijpen; kortom, de kleine en groote bedrijvigheid van scheikundig werk, met zijn beweging van handen en aandacht en het spel van verwachting, teleurstelling en belooning - dat alles trok Van 't Hoff aan met de bekoring van alleraangenaamst speelgoed naast die van voornaam en zegenrijk werk, en de gelegenheid daartoe wilde hij hebben. En misschien weten niet velen, dat het nieuwe laboratorium in Amsterdam een reeks van beslommeringen meebracht, die den grooten geleerde één uur per dag tijd liet voor experimenteeren, en dàt uur moest hij nog met kracht verdedigen. Die dit hier zegt, heeft het gezien. En zeker zal men dit motief niet verachten, te minder waar het hem sterkte in den arbeid, waar een ieder eerbied voor hebben moet. | |
[pagina 149]
| |
Aan zijn vertrek naar Berlijn is veel verbonden, wat tot de intieme geschiedenis behoort, die wel nooit publiek zal worden, maar de hoofdzaak bleek reeds: Berlijn bood hem aan, wat Amsterdam niet gaf; wat niet enkel zijn lust, maar voor hem ook zijn recht en zijn plicht was aan te nemen. Meen niet, de plaats in Berlijn was financieel zoo voordeelig, doch vrijheid in werken en beweging gaf zij als geen andere. En de geheimzinnigheid, of de schijn daarvan althans, waarmêe Van 't Hoff dat aanbod omgaf, daar hij maar niet zei, wàt dan toch hem aangeboden was, en als het ware koketteerde met dien nieuwen werkkring; - de oorzaak daarvan, - dat mag nu wel gezegd worden - was even goed als eenvoudig. De benoeming te Berlijn was hem toegezegd door bevoegde autoriteiten, maar één ding ontbrak en bleef lang uit: de Keizerlijke bekrachtiging, en zoolang die ontbrak, achtte Van 't Hoff het onvoegzaam, onbeleefd, zijn vooruitzicht bekend te maken. Zóó was de zaak en anders niet, en gezegd zij hierover enkel nog, dat Van 't Hoff nooit goed geweten heeft, hoeveel verbittering zijn zwijgen tegen hem heeft losgemaakt. En wie nòg beweren wil, dat het nieuwe laboratorium Van 't Hoff zedelijk verplichtte in Amsterdam te blijven - een zaak waarover scheikundigen en leeken het wel nooit eens zullen worden - die overwege, behalve wat reeds gezegd werd, dat Van 't Hoff voor dat laboratorium acht jaar in Amsterdam bleef en in dien tijd den last der beslommeringen van een te bouwen en gebouwd laboratorium droeg; dat dit laboratorium bleef, schoon hij ging, en dat het heeft voortgewerkt als een zegenrijke stichting, waar Bakhuis Roozeboom en Lobry de Bruin zich zoo schoon ontwikkelden als hun al te kort leven hun toeliet, en het nog altijd de eer der vaderlandsche chemie hoog houdt. | |
VI.Van 't Hoff aanbad zijn vak, maar minachtte geen ander. Nooit hoorde men hem smalen op letteren, kunst, filosofie, of andere deelen der natuurwetenschap dan het zijne. Het was alleen de fysische inktpot, die hem wel eens tot sarcasmen kon brengen over de geweldige formules, die ook | |
[pagina 150]
| |
een scheikundige zoo graag zou willen begrijpen, maar niet kon, al was hij niet onbelangrijk fysisch, mathematisch en mechanisch onderlegd. Maar hij zelf was de eerste om hartelijk te lachen, toen een natuurkundige collega zijn kans waarnam om eens iets over de chemische formule-manie te berde te brengen. Hij was een zuiver en schoon produkt van het Middelbaar Onderwijs, zelfs een der beste leerlingen van zijn jaar, en een dankbaar leerling, in zijn eerbied voor elk deel der cultuur, ook al bleef hij er verre van. In zijn jongen tijd aanbad hij Byron, - volgens het gerucht maakte hij zelf toen verzen - en in later jaren had hij nog altijd bewondering voor dien afgod zijner jeugd. Schilderijen zag hij graag; voor muziek voelde hij minder, maar voor alle kunst had hij eerbied, en hij zei wel eens; ‘kunstenaars hebben iets in hun leven dat den besten man van wetenschap ontbreekt’. Van de wijsgeeren had alleen Comte hem wat gegeven; de andere filosofen waren hem te moeilijk, zei hij; de Hollandsche afkeer van wijsbegeerte was hem echter vreemd. Hij had eerbied voor alle eerlijke en ernstige cultuur, maar wel was hij bevreesd voor verdeeling van energie; in latere jaren, schijnt het, werd die vrees minder. De uitingen van De Nieuwe Gids waren lang niet alle naar zijn zin, maar voor den ijver der beweging had hij sympathie. Ook in deze trekken kan men zijn voornamen aard erkennen. | |
VII.De mortuis nil nisi bene. Maar de mensch van den nieuwen tijd wantrouwt den enkelen lof en die hem schenkt, en een beeld van enkel schoon leeft voor hem niet. Van 't Hoff kan het verdragen, dat men hem levend geeft zooals hij was; en er zij daarom ronduit verklaard: hij had hoekige kanten en was in den omgang noch altijd maklijk, noch altijd aangenaam. Let wel: zoodra hij zijn aandacht schonk aan het belang zijner omgeving, was hij voorbeeldig in zorg en hulp in het groot en in het klein, tot in het aandoenlijke, en voor hem sprak dat van zelf. Doch die aandacht gaf hij niet dadelijk en altijd. Zijn eerste aandrang was om de menschen te beschouwen als werkwezens en | |
[pagina 151]
| |
zelfs als werkmachines. En zoolang hij niet uit dien eersten aandrang kwam, dacht hij niet om hun menschelijkheid, om hun billijke gevoeligheden, en zijn optreden had vaak het schrijnende der nukken van een despotieken aard. Wellicht heeft hij dat zelf nooit goed begrepen; wellicht hing die eigenaardigheid samen met het zonderlinge in zijn natuur, waarover méér te verhalen valt, en besefte hij niet het kwetsende van gedragingen, die toch maar kleinigheden waren. ‘Men ziet mij voor tyranniek aan’, heeft hij eens gezegd, ‘maar ik ben het niet’. En zeker was hij dat niet in zijn tweede gedachten, want die waren enkel goed en menschelijk; hier werd van de eerste beweging gesproken, en daarin was vaak iets van dat kwetsende, dat afstoot. Toch heeft het lot hem niet de leerlingen onthouden, die tevens zijn innige vrienden waren. In Holland vond hij den leerling, in Duitschland den medewerker, dien hij liefhad; zij brachten de zon der schoonste genegenheid in zijn bestaan, zooals hij voor hen het licht was, waarin zij den zegen van hun leven erkenden. En zoo anderen dat niet konden bereiken, - is er wel één van Van 't Hoff's leerlingen, die niet zijn welwillendheid ondervond? Gebeurd is het, dat hij, na een oneenigheid met een jongere, zelf toenadering zocht, later dienzelfden jongere op het krachtigst steunde in zijn bemoeiïng voor een betrekking en steeds doorging hem met zijn kennis te steunen. ‘Men houdt mij voor tyranniek, maar ik ben het niet’. Hij was het wèl in zekeren zin, en begrepen heeft hij nooit wat toch stond tusschen hem en vele anderen, en veel leed moet hij gehad hebben, - want hij koesterde niet den wrok, die toch altijd een zekere troost geeft. | |
VIII.Een mensch een werkmachine, - niet beminlijk lijkt deze opvatting. Maar zij kan niet zoo zeer verbazen in iemand, die zichzelf zoo naar den arbeid dreef en hield, en met strenge dressuur vele onvolkomenheden wegdrong. Van een spreekwoordelijk slordig praktikant schoolde hij zich tot een voortreflijk experimentator; van een verlegen docent tot een spreker, die zijn gehoor durfde aanzien en het beheerschte; | |
[pagina 152]
| |
van een, wiens aangeboren talent het niet was om zaken te regelen, tot een goed administrateur van een groot laboratorium, en zijn driftigen aanleg legde hij aan banden. Velen zullen het zich nog herinneren, - er werd om gelachen, - Van 't Hoff's hartstocht tot etiketteeren: ieder glaasje en buisje moest gemerkt zijn met een teeken voor de zaal, waarin het gebruikt werd. Die etiketteerwoede evenwel was bij Van 't Hoff een middel van zelfdwang tot ordelijkheid, en toen hij eenmaal den slag van administreeren gewonnen had, kon hij het wel missen, dat etiketteeren: het had hem geschoold. Iets Sokratisch' is dat, die zelfscholing. En er was meer in hem van Sokrates, dien eersten en geweldigen experimentator, die de methode der analogische redeneering schiep, al koos hij den geest en de ziel tot voorwerp van onderzoek en de Agora tot laboratorium. Van 't Hoff had ook den eenvoud van leefwijze, de onverschilligheid, vaak zelfs de schaamte voor wat anderen gewone comfort noemen, en zoolang men dien scherpen en doordringenden oogopslag niet ontmoette, vermoedde men niet den ongemeenen man in zijn bescheiden uiterlijk. Met Sokrates had hij zelfs gemeen de zonderlingheid, de atopia, die de Atheners voortdurend in verbazing bracht. De zonderlingheid in het zeggen en doen van dingen, bij den eersten schijn zoo simpel en onaanzienlijk, dat zij in een ernstig man bevreemdden, terwijl men eerst later de waarde besefte. Van 't Hoff zei ze ook, zulke dingen, en ook bij hem ervoer men vaak, dat eerst later dat simpele, haast kinderachtige woord, de vrucht van zelfstandig en belangwekkend nadenken was geweest. Ook in zijn daden vond men die atopia terug; de volgende kleine anecdote illustreere ze, en tevens zijn menschelijkheid. Een zijner assistenten had een ongeluk bij den arbeid; Van 't Hoff liep haastig toe, en hoewel de schrik hem erger bleek dan de wond, liet hij toch zijn werk varen; hij ging een eindje wandelen met den assistent; sprak kalm en onderhoudend, bracht hem naar een restaurant, en liet hem daar een bordje soep eten. Kinderachtig, niet waar, dat bordje soep? Kinderachtig misschien, maar dan door de wijsheid van het kind, want het praatje en het bordje hielpen uitstekend; de schrik verdween, de zenuwen bedaarden, en de atopia had ook ditmaal gelijk gehad. | |
[pagina 153]
| |
IX.En méér en schooners nog had hij gemeen met zijn voorganger van de Agora dan de liefde voor de analogie, den eenvoud in leefwijze, de zelftucht, den rusteloozen arbeid en de zonderlingheid in allerlei woorden en daden. Het verlangen naar zelf-verheldering en het verlangen om voor de verheldering der menschheid te strijden, zij waren bij hem eerste drijfveeren: dien alleredelsten trek der Sokratische atopia had ook hij. Men zegt het van zoovelen, dat zij gedreven werden door liefde voor beschaving en menschheid, en haast geen man van beteekenis sterft of men hoort het van hem beweren. Maar de toehoorder is vaak ongeloovig; hij vreest, dat de eerste drijfveer het verlangen was naar een goede positie in de maatschappij, naar verbetering daarvan, en dan verder het verlangen naar roem. En hij gelooft wel dat ook diezelfden de beschaving liefhadden, maar dan als een poëtische veraangenaming van hun bestaan; en dat zij hun werk goed deden, maar dan om hun positie te handhaven, uit persoonlijke eerzucht, ook wel om de edeler redenen van eergevoel en braafheid bij de vervulling van een aangenomen taak: in dat alles erkennen zij een macht zelfs die de beschaving steunt. Ook wel gelooven velen, zoo lang niet allen, aan het verlangen der geleerden om tot eigen bevrediging vraagstukken te onderzoeken en met zelf-pijnigenden dwang vast te houden tot zij opgelost zijn. Maar aan dien aandrang om de beschaving te steunen als eerste motief gelooven weinigen, al eischt ieder het in zijn naaste in theorie, en bespot haast ieder in de praktijk dien zelfden naaste als deze voor dien aandrang voordeelen van geld en roem verwerpt. Zóó geloofden de meeste Atheners niet in Sokrates' zucht naar verheldering der menschheid als eerste drijfveer, en die hem van nabij kenden, en in hem den man vonden, die braaf en gelukkig was met haast niets van wat voor den gewonen man het leven levenswaard maakt, verbaasd stonden zij om er een te aanschouwen die waarlijk was, wat een ieder in een ander eischte en tegelijk bespotte, en dàt was voor hen het merkwaardigste van Sokrates' atopia: zijn vrede en zijn geluk in zijn gehoorzaamheid aan verlangens als eerste | |
[pagina 154]
| |
drijfveeren, die voor ieder ander haast slechts meer of minder belangrijke bijkomstigheden, zoo geen voorwendsels zijn. Aan Van 't Hoff onthield het lot noch positie, noch roem, noch, ten slotte, geld zelfs.Ga naar voetnoot1) Waarom hij positie en roem gaarne aannam, het werd reeds gezegd, en met het geld was hij gul.Ga naar voetnoot2) Doch juist omdat hij overladen werd met wereldsche gunsten, moet men het hooren van die hem goed gekend hebben: die gunsten waren voor hem bijkomstigheden; zijn eerste drijfveeren waren zucht naar verheldering voor zich zelf en voor de menschheid; hij was inderdaad zulk een zeldzame Zonderling, en de voorname Atopia lag in het diepste wezen zijner natuur. Van 't Hoff was kerkelijk noch mystiek, maar hij had zijn religie, en weinig kerkelijken werden zóó door hun overtuiging geleid en gesteund als hij door de zijne. Zijn religie was een negentiende-eeuwsche: de aanbidding der verlichting, de heilige overtuiging, dat de wetenschap kan en zal en moet de duisternis bestrijden, en ieder die kàn, tot plicht heeft op het krachtigst meê te doen. Eenvoudig en zelfs wat beperkt zal menigeen die religie thans noemen, maar het was een manlijke, en zij bezielde hem steeds. Van 't Hoff was gansch niet mystiek, en nooit had hij, gelijk Sokrates, een droom, die hem toeriep: doe Muzenwerk. Toch heeft de zin dier spreuk zijn leven geleid en met poëzie bestraald, en hij vond zelf eens het symbool voor zijn cultus. Er zijn er méér, die het zich nog herinneren kunnen, hoe, nu een twintig jaar geleden, toen zijn studenten hem hulde brachten, hoe Van 't Hoff toen, vóór hij zijn echtgenoot met hartelijken eenvoud dankte voor haar geduld met een man, die haar zoo weinig van zijn tijd geven kon, - hoe hij met sobere en toch zoo schoone verheffing de jonge lieden aanspoorde om niet hèm te huldigen, doch Pallas Athene, de goede Godin. Hij méénde het toen, zooals hij het zijn geheele leven | |
[pagina 155]
| |
meende. En als hij in zijn laatste dagen zijn leven heeft kunnen overdenken, en de ontelbare eerbewijzen hem ten deel gevallen, men kan er zeker van zijn: hij heeft zich dan een gelukkig man geacht, niet om zijn roem, maar wijl het lot hem gegund had een krachtig strijder te zijn tot grooter macht en eer van Pallas Athene, de Goede Godin.
Men geeft een Man zulke woorden niet, zoolang hij leeft: bij anderen wekken zij dan allicht misnoegen, bij hemzelf schaamte, en een sterker gevoel van verplichting dan hem gelegen komt. Thans is hij dood, en zulke woorden komen thans hem toe. Hij stierf te vroeg, te vroeg voor zijn gezin, voor zijn vrienden en vereerders, voor de wetenschap, maar tot het eind bleef hij groot. En zijn landgenooten laat hij, naast den trots op zijn daden en roem, ook dezen schoonen wensch na: mocht het waar zijn, dat deze zuivere Hollander in die voortreflijkheid van geest en gemoed het zuiver Hollandsche in ons gemengd ras tot openbaring bracht!
Chernex, Maart 1911. Ch.M. van Deventer. |
|