| |
| |
| |
Bibliographie.
Over Java en de Javanen. Nagelaten geschriften van H.E.B. Schmalhausen, gepensionneerd assistent-resident. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon 1909.
De man, wiens geestelijke nalatenschap door eenige ongenoemde uitvoerders van zijn nadrukkelijk verklaarden wil (‘de bewerkers’ noemen zij zich, ofschoon zij volgens hun eigen getuigenis de copie slechts persklaar maakten) aan allen die in de inlandsche bevolking van ons voornaamste eiland belangstellen wordt aangeboden, was een ijverig werkman op den kolonialen akker. De goede naam, dien hij zich als ambtenaar en als publicist verwierf, zou hem een goede toekomst hebben gewaarborgd indien hij in 's Lands dienst had kunnen blijven. Doch gezondheidsredenen noopten hem tot een ontijdig zich terug trekken. Te jong nog en te vol van in de school der practijk gerijpte denkbeelden om zijn pensioen in zalig nietsdoen te verteren, stelde hij zich het schrijven van een groot werk ten doel, waarin hij Java en de Javanen vooral van den politiek-economischen kant zou beschouwen. Slechts enkele jaren kon hij werken aan zijn taak, In het voorjaar van 1906 riep de dood hem, nog geen 50 jaar, op. Van zijn werk hadden toen nog maar enkele gedeelten een vasten vorm aangenomen. Het zijn deze fragmenten die voor ons liggen.
Bij hun beoordeeling, dient men de voorafgaande bijzonderheden in aanmerking te nemen. Het zijn geen op zich zelf staande monografieën en zij vormen toch ook niet een systematisch geheel. Het algemeene en het bijzondere, de economische beschouwingen en de ervaringen der practijk, zijn niet voldoende uiteengehouden.
| |
| |
Men gevoelt dat, als de schrijver was blijven leven, hij veel zou hebben geschift en verplaatst; uit zijn ‘algemeene beschouwingen omtrent de economische toestanden in de inlandsche maatschappij’ (Hoofdstuk I) en zijn ‘javaansche maatschappij’ (Hoofdstuk II) menig stuk zou hebben geschrapt, als in zijn derde hoofdstuk, over ‘de suiker-cultuur’, beter op zijn plaats, en daar dan ook inderdaad dikwijls andermaal en meer uitvoerig behandeld. Aan de eerste twee, algemeene, hoofdstukken, tot éen samengevoegd, ware dan in soberder vorm wellicht meer diepte te geven geweest. Ook het vierde en laatste hoofdstuk, waarin de oorzaken van den ‘tegenwoordigen’ - nl. omstreeks 1900 door hem waargenomen - toestand onderzocht en de middelen tot verbetering, vooral door de bevordering der inlandsche nijverheid, aangegeven worden, maakt nog niet den indruk van àf te zijn. Het beste is het reeds genoemde derde hoofdstuk. Daarin leert men den man kennen die het wel en het wee dat de suiker-cultuur voor de inlandsche maatschappij vertegenwoordigt van nabij heeft leeren kennen en die daarna, op een afstand, naar een rechtvaardig oordeel streeft.
Al geeft dus Schmalhausen's geestelijke erfenis geen volmaakt werk te aanschouwen, mij dunkt dat aan zijn nagedachtenis allerminst een ondienst werd bewezen door het aan het licht te brengen. Voor den wetenschappelijken onderzoeker bevat het tal van goed gecontroleerde gegevens; voor den jongen ambtenaar is het niet alleen een bron van informatie, maar ook een voortdurende aansporing om gade te slaan, te noteeren, te vergelijken, de economische verschijnselen in de inlandsche maatschappij niet van één kant te bezien en op die wijze zijn dagelijksch werk èn voor zich zelf op een hooger plan te brengen èn het voor allen, wier belangen hij geroepen is te behartigen, steeds waardevoller te maken.
Hiermede is natuurlijk niet gezegd dat alle conclusies tot welke de schrijver kwam zouden zijn te onderschrijven. Over het algemeen heeft hij blijkbaar sterk verkeerd onder den invloed der ontgoocheling die de tegenstelling tusschen de illusies met welke hij naar Indië toog en de daar gevonden werkelijkheid hem bereid heeft. Een weder te ver gaande reactie moest hiervan het gevolg zijn. Dat de onbeperkte vrijheid, door de mannen van omstreeks 1870 gepredikt, een vaak misleidende leuze bleek, behoeft nog geen reden te zijn om alleen van dwangmaatregelen heil te verwachten. Er moeten middelen zijn die voeren tot bescherming van den zwakke in den economischen strijd, zonder aan de opvoeding van dien zwakke tot een krachtiger individu schade te doen. Hieraan schijnt Schmalhausen wel eens getwijfeld te hebben, getuige zijn meermalen blijkende neiging om terug te keeren
| |
| |
tot een stelsel van dwangenltuur en zijn voorliefde voor prentah aloes.
‘Wel eens’ getwijfeld, maar gelukkig niet altijd. Weldadig doet het aan, te zien hoe, in dit door teleurstelling vaak gefolterd gemoed, zich ten slotte de overtuiging baan brak dat alles anders had kunnen zijn indien krachtiger de hand was geslagen aan de verbetering, aan de geestelijke opheffing der individuen, en dat, indien deze overtuiging maar eenmaal algemeen werd, veel ook nog anders zou kunnen worden. De ongetwijfeld juiste gedachte, dat aan het cultuurstelsel veel van zijn gebreken zouden kunnen zijn vergeven, indien de opbrengst besteed ware, niet ten bate van het moederland, maar om de toekomst der inlandsche bevolking te verzekeren, ligt ten grondslag aan het laatste hoofdstuk. Het niet voorzien in een deugdelijk stelsel van volksopvoeding, het is, volgens hem, de groote fout, aan welke wij ons tegenover Java hebben schuldig gemaakt. Die fout te herstellen is onze voornaamste plicht want, ook naar zijn stellige overtuiging, is de volksontwikkeling de basis waarop al onze hervormingen moeten steunen (blz. 164). Opmerkelijk is het, hoe de uitwerking van deze stelling hem tot de meening voert ‘dat het volksonderwijs een plaats (moet vinden) onder de desa-instellingen’ (blz. 205). De schets, die hij van de door hem gewenschte desa-scholen geeft, waar het onderwijs zich bepale tot het allereenvoudigste, waar, om de ouders niet te zeer te ontrieven, de schooltijden beperkt behooren te worden en waar, onder aanhoudend toezicht van de bestuursambtenaren, gestreefd worde naar de meest practische en minst kostbare wijze van voorziening in de geestelijke nooddruft van den kleinen man, doet hem kennen als een voorlooper dergenen, wier plannen in den herfst van 1906, een halfjaar na zijn dood, den begrootingswetgever bereikten.
C.Th.v.D.
| |
Levenslicht uit vroeger eeuwen, door P.H. Hugenholtz Jr., Vermeerderde druk. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf 1910.
Ongeveer tegelijk met de mededeeling dat de voorganger der Vrije Gemeente zijn betrekking om gezondheidsredenen met den aanvang van 1910 zou nederleggen, bereikte ons de vermeerderde druk van het onder zijne hoofdleiding samengestelde boek: Levenslicht uit vroeger eeuwen. Men moge over de godsdienstige beweging die hare uiting vond in de Vrije Gemeente denken zooals men wil, niet betwist zal kunnen worden, dat duizenden vrijzinnige geloovigen in genoemde Vereeniging bevrediging hebben gevonden
| |
| |
voor hunne godsdienstige aspiraties en dat de man, die in de laatste twee-en-dertig jaar aan het hoofd er van stond, met groote geestdrift en bewonderenswaardige werkkracht de taak, die hij zich gesteld had, heeft vervuld. Wie van dat, door hemzelven ‘mooi en rijk’ genoemde, leven meer wil weten, leze de sympathieke levensschets door Frans Netscher geschreven in de Hollandsche Revue van 25 November jl.
Mooi en rijk verdient ook het boek te heeten, waarin is bijeengebracht ‘het schoonste en beste dat de oudheid [thans ook uitgestrekt tot den hervormingstijd] ons op godsdienstig gebied heeft nagelaten’; godsdienstig hier in de ruimste beteekenis genomen.
Stichtelijk immers is bijv. Hector's afscheid van Andromache, dat hierin voorkomt uit den door Vosmaer vertaalden Ilias, is het woord over Blijmoedigheid aan Seneca ontleend, is het ‘Niet voor de menschen’ van Marcus Aurelius. En wisten velen, eer zij het hier lazen, dat Cicero in De officiis zich over den band der gemeenschap en de sociale rechtvaardigheid had uitgelaten en deze aangeprezen? In de afdeeling ‘De Hervormingseeuw’ komt, onder den titel ‘Een woord van rekenschap’, de toespraak voor, door Johannes Utenbogaerdt, den Hofprediker van Prins Maurits, tot den Haagschen Kerkeraad gericht bij het neerleggen van zijn ambt, een toespraak die, mutatis mutandis, de heer Hugenholtz zou hebben knnnen houden bij zijn afscheid van de Vrije Gemeente.
v.H.
| |
H. Knippenberg. Levensrozen. Gulpen. M. Alberts 1909.
Uitgedost als gold het de versiering van een boerenbruiloftsdisch, komt dit bundeltje, waarin de heer H. Knippenberg zijn ‘verspreide gedichten verzamelde’, onze aandacht vragen. Dichters hebben, onder andere verdiensten, vaak die van onzen woordenschat te verrijken. In dat opzicht kan de Venlo'sche bard zich rekenen als behoorend tot het gilde. Zoo dicht hij in ‘Oudejaarsavond’:
De doodsklok klept voor 't oude jaar.
't Gedacht komt ons bemallen
Van een godsdienstig lied luiden de eerste regels:
eens Uw hand mij de gaven zal weelden,
| |
| |
‘Limburgs glorie’ bezingt de dichter in deze termen
Beglimmerd door 't glanzen
Elders spreekt hij van een lijdende ‘door smart vertist’.
...Ik mag niet meer aanhalen. De verdere schoonheden van dezen bundel mogen een verrassing blijven voor den lezer.
v.H.
| |
Omgang met Planten, door Jac. P. Thijsse en R. Tepe. Utrecht, H. Honig, 1909.
Enkele jaren geleden voerde Thijsse ons door het vogelland, nu vertelt hij ons de geheimen, die hij de bloemen afluistert.
‘Vijf en twintig jaar geleden,’ (zoo zegt de schrijver in de voorrede) ‘verscheen er zelfs een boek over de scherpzinnigheid en moraliteit der planten, voor enkele jaren schreef Maeterlinck zijn Intelligence des Fleurs en dezer dagen vindt men nogal eens gewag gemaakt van de plantenziel.’
Het is kenschetsend, dat een Belg aan het plantenleven een intellect wil ten gronde leggen, dat een Duitscher het tot een zieleleven wil opvoeren en een Engelschman er zelfs moraliteit bij te pas brengt. Het getuigt van een weinig breed inzicht in de levende natuur, achter de levensuitingen der planten naar een zuiver menschelijke drijfveer te zoeken. De bouw en organisatie der planten, haar leven, 'twelk hiervan een samenvatting is, zijn zoodanig van het onze afwijkend, dat het bijna belachelijk lijkt het plantenleven als uitgebeeld naar het menschelijk doen en denken voor te stellen. Maeterlinck houdt zijne bespiegelingen op een verfijnde en droomerige manier, die voor velen een niet geringe bekoring heeft; deze werkt er toe mede zijne valsche voorstellingen ingang te doen vinden en is daardoor des te gevaarlijker. De voor ieder begrijpelijke, grof fantastische voorstellingen van ‘planten met oogen en planten met zielen’ van den Münchener bioloog Francé zijn, èn om hun inhoud èn om hun vorm, de verbreiders van wanbegrippen en wansmaak.
Niets van dit alles in Thijsse's boek. Hij voert u door zijne geliefkoosde duinen. Op een wintermorgen, als een sneeuwkleed den bodem dekt, toont hij u het warme plantenleven, dat daaronder schuilt, hoe het daar werkt in die onderaardsche organen om in den zomer groei en bloei mogelijk te maken; in de lente ligt hij met u op een bloemenhelling en kijkt er de insecten, die uit de
| |
| |
bloemen komen snoepen, de kunst af. Hij leidt u door zonnige pannetjes, waar de eglantieren geuren en in den herfst de sneeuwbal met hare roode bessen de vogels lokt, tot in de vochtige hoekjes, waar de orchideeën met hare wonderlijke bloemen pronken. Onderwijl heeft hij u spelenderwijze duidelijk gemaakt, hoe daar in den geheimzinnigen boschgrond, dien ge betreedt, al wat de planten afwerpen door schimmeldraden en wormen omgewerkt wordt tot een vruchtbare humuslaag, waaruit weer duizenden nieuwe planten hun kracht putten, of hoe boomen en kruiden strijden met den elders dorren zandbodem en den uitdrogenden wind. Nooit heeft hij van zijn duinvrienden het nieuws afgezien: zij zijn voor hem vol afwisseling en vol raadsels. Door zijn scherp waarnemingsvermogen, zijn fijn gevoel en vroolijk enthousiasme wordt hij niet moe u al wat hij ziet en voelt mede te deelen, op een wijze, zoo frisch als de zeewind die door de duinen waait. Het boek is gemakkelijk en vlot geschreven; lang niet ieder zal vermoeden, hoeveel geduldige waarneming en deugdelijke studie der nieuwere biologie-litteratuur er noodig zijn geweest om zijn ‘omgang met planten’ tot een zóó vruchtbaren te maken.
De smakelijke photographieën van Tepe geven aan deze uitgaaf een bijzondere bekoorlijkheid. Juweeltjes daaronder zijn de opnamen van het stofzaad op de doode eikenbladen en van de salomonszegeltjes in het gras.
Joha. Westerdijk.
| |
Practisch-Aesthetische Studies, door H.P. Bremmer. Amsterdam, W. Versluys.
Zòu het waar, zou het mógelijk zijn?.... Eminente ontdekkers hebben hun belang met voorbarigheid geschaad. Zelfs Columbus zou op zijn vierde reis niet door oude metgezellen van Haïti zijn verdreven, indien hij op de eerste, na de ontdekking van dit nieuwe ‘Hispaniola’, niet zoo'n haast had gemaakt om terug te keeren. Heeft Koch zich niet vergaloppeerd met de tering en Cook waarschijnlijk met den noordpool? Aan den anderen kant zijn Petrus, Hamlet en Dr. A. Kuyper drie illustere voorbeelden, uit vele, van mannen, die, door te wankelen, een zaak bijna of geheel bedierven. De eerste is immers haast verdronken; de tweede zou aan Verkade en andere Shakespeare-spelers hoopen hachelijk werk en ons het bloedbad van het Ve bedrijf besparen, indien hij in III niet: ‘ter scheede, zwaard’ zei; en Dr. Kuyper is nòg aan zijn IVe. De hemel aanschouwt, hoe ook ik nu aarzel....
| |
| |
Ik dank mijn ontdekking aan Van Kerckhoven en Mevrouw Royaards. In twee avonden had ik boven-vermeld boek gelezen. De derde was Eva's eere-avond. Want Mevrouw Royaards is onze Eva. Evenals bijvoorbeeld Van Eyck had ik mij de ‘moeder der eeuwen’ corpulenter voorgesteld, haar, die ‘de ledigheit der aerde alom stoffeert’, en die - het is een proportie-kwestie - met eenmànsribbe werd ‘gebouwd.’ Doch de bekoring der fijnvrouwelijkheid van Mevrouw Royaards werkt beslissend. Hóe luisterde zij, ‘simple duif’, naar Belial! Hóe was zij ‘jonge vrou (wie) men den toom niet korten moet, (wier) lust en Godt niet zijn gescheiden...’
Op eenmaal had ik Bremmer begrepen èn het raadsel van 't Paradijs. ‘Goed tot spijze’, ‘een lust voor de oogen’, een boom ‘die begeerde verstandig te maken’ - het moet de boom der Kùnst-kennis geweest zijn.
Gezegende overschoone bruit,
Mijn maght is kleen, mijn hart dienstvaerdigh
Voor u ten beste. Ick noode u uit
Op dezen boom, waerin de prijs leit
Van alle wetenschap en wijsheit.
Ook in het luisteren naar die vleitaal is Eva eene ‘moeder der eeuwen’.
Hoor in het kasteel van Madame de Céran te Saint-Germain Professor Bellac: ‘A Dieu ne plaise que j'aille jusqu'à nier l'influence souveraine de la beauté sur la chancelante volonté des hommes!... Mais, au dessus de cette beauté perceptible et périssable, il en est une autre, insoumise au temps, invisible aux yeux, et que l'esprit épuré seul contemple et aime d'un immatériel amour. Cet amour-là, Mesdames, c'est l'Amour...’
En hoor Bremmer over een heipaal. ‘Hoe een heiwerk er uitziet, mag een bewoner van Holland wel ongeveer weten. Met naar verschillende richtingen verdeelde belangstelling heeft hij daar soms naar staan kijken; de een denkt er dit bij en de ander dat. Zoo leeft er zich in elk aanschouwer van zoo'n geval een voorstelling op, die bijna altijd aan overwegingen van technischen aard gebonden is.. Zou men die verschillende toeschouwers opmerkzaam maken dat er ook nog een belangstelling aan zoo'n geval kan zijn zonder eenige voorstelling van al die technische moeielijkheden, dan zouden zij wellicht groote oogen opzetten. Vertelt men hun dat er enkele menschen zijn die dat heerlijk vinden om te zien en zich toch niet voor heiwerk en machines als zoodanig interesseeren, dan zullen zij
| |
| |
daarvan niets begrijpen. Om dit tot hen door te doen dringen, kan men ook zeggen, dat schilders menschen zijn die...’
De rest staat op pagina 4 van het boek.
‘De wijsheit schuilt in deze bladen’ - Belial zei het Eva al.
J.d.M. |
|