De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Reisherinneringen uit NoorwegenIV.
| |
[pagina 251]
| |
gedaan omtrent de ethisch-religieuse richting, die Garborg sedert een aantal jaren ingeslagen is. Zijn hoogste uiting vond die richting in het gedicht ‘I Helheim’, dat het lijden onder beeld brengt van hen, die door zelfzucht bezield zijn. In denzelfden tijd schreef Garborg romans en een tooneelstuk, waarin personen optraden, die een religieusen strijd in hun binnenste voerden, en ook enkelen, die in dien strijd een overwinning behaalden en nu verkondigers van een evangelie van menschenliefde werden. Sedert dien tijd heeft Garborg nog een stap op dien weg gedaan: hij is nu in eigen naam als verkondiger opgetreden in een werk, dat den titel draagt: ‘Jesus Messias’. De bedoeling van dit boek is geen andere, dan den historischen Jezus te schilderen, zooals de schrijver hem ziet. Maar tevens, hem te schilderen voor hen, die in ‘zielenood’ verkeeren, die volgens zijn uitdrukking meenen te staan voor de moeilijke keuze ‘tusschen den theologischen Jezus en de theologische hel’. Aan hen houdt hij een beeld van Jezus voor, dat ontdaan is van dogmatiek, en dat door zijn leer en voorbeeld vrede moet geven aan dezulken, die vergeefs zoeken naar een bedoeling in hun leven. De liberaliteit van den schrijver is even groot als de kracht van zijn verkondiging. Hij vindt het goed, dat degenen, die meenen, het zonder zijn Christus te kunnen doen, zich ter zijde houden. Gelijk Jezus aan niemand den eisch stelde, iets te ‘gelooven’, zoo dringt ook Garborg aan niemand iets op. Maar aan degenen, die een christendom zoeken en het in de kerk niet vinden, wijst hij een weg. Over de waarde van het boek als historisch werk wil ik niet oordeelen. Het blijkt, dat de schrijver breede studiën gemaakt heeft. Maar een theoloog is hij niet en wil hij ook niet zijn. Hij is zelfs over de theologen slecht te spreken, - geen wonder in een land, dat een staatskerk bezit, en waar de theologische faculteit de officieele taak heeft, leerstellige predikanten te vormen. Zie zijn voorwoord: ‘Lange tijden waren het de bijzonder opgeleide geleerden, die alleen dit boek (den bijbel) moesten lezen en uitleggen. Later konden allen het lezen, maar het uitleggen moesten de bijzonder opgeleide geleerden. De eene van deze manieren kan zoo goed zijn als de andere; beide voeren er toe, dat het gemeene volk niet in den bijbel leest. | |
[pagina 252]
| |
Ik ben een man uit het gemeene volk en deed als zij: ik geloofde aan de geleerden en liet den bijbel liggen. En toen ik niet langer aan de geleerden geloofde, gaf ik ook den bijbel op en liet hem nog meer liggen. Daarna dacht ik, dat dat misschien was, wat heel veel eer aan de geleerden geven; en ik begon weer in den bijbel te lezen. Vooral in het Nieuwe Testament. Maar het is moeilijk, in dat boek te lezen, als men eerst in de school is gegaan bij de geleerden. Ik moest helpen met de pen; opschrijven, wat ik las, en de gedachten, die ik kreeg, uit hetgeen ik las; en langzamerhand begon het voor mij op te gaan: ik kreeg samenhang in dat, wat er in den beginne zoo hopeloos uitziet voor iemand, die Christelijk onderwijs gehad heeft: het Messiasverhaal.’ Dan volgt de opwekking aan zijn medemenschen, om insgelijks den bijbel te lezen. Het belangrijke van het boek is, gelijk ik reeds kort te kennen gaf, zeker niet in de eerste plaats gelegen in zijn historische waarde. Althans hier kan de schrijver, die geen vakgeleerde is en toch vele zijner gegevens van vakgeleerden ontvangen moet, moeilijk origineel zijn. Hier is dus alleen van beteekenis, dat hij resultaten van modern onderzoek brengt tot kringen, die niet gewend zijn, veel daarvan te ontvangen. Maar van de grootste waarde is de psychologische waarheid van ‘Jezus Messias’, en boven alles blinkt de warmte uit, waarmee het boek geschreven is. Zoodoende is het een stichtelijk boek geworden in den edelen zin van het woord. Wat doet het er toe, of er voor 2000 jaar een man geleefd heeft, die zoo geleerd heeft? De Messias van Garborg is in dit boek, en hij is er niet minder ernstig om, of hij een maaksel van de eerste of van de twintigste eeuw is. En wat is het voor een Jezus, die uit dit boek tot ons spreekt? Niet de verlosser, die als een offer voor zijn eigen wraakzucht valt, noch de god, die op de kerkvergadering te Nicea in het jaar 325 in den hemel gezet is, maar de meester, die leerde: ‘hebt uw naaste lief als u zelven’. Men kan bijna zeggen, dat het heele boek een preek over dezen tekst is. Er staan harde woorden in het boek. Maar die hardheid is ingegeven door menschenliefde. Nergens is de schrijver scherp, om geestig te zijn. Zijn spot herinnert aan | |
[pagina 253]
| |
zijn meester, die de kooplieden met een geesel uit den tempel dreef. Een paar aanhalingen mogen dienen om den stijl te karakteriseeren. Sprekend over Jezus' eisch, om alles te verlaten, ten einde hem te volgen, heet het: ‘Tot een, die zich aanbiedt, zegt hij: “De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten” - had hij verder in den tijd gezien, dan had hij kerkheeren kunnen noemen, die rijkdom en macht hebben, en stadhouders van Christus, die een Vaticaan hebben -; “maar de zoon des menschen heeft niets, waar hij zijn hoofd kan neerleggen.”’ Over liefde tot medemenschen en tot kinderen citeert Garborg een heele reeks bijbelteksten: ‘Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk der hemelen.’ Dan volgen Matth. 18,4. Marc. 9,37. Matth. 18,3, die ik niet zal overschrijven. Dan de slotphrase: ‘Eene kinderlijk gemoed is de ware bodem voor broederlijke gezindheid; van “erfzonde” weet Jezus niet meer dan hij weet van kinderdoop. En de vragen over “vrijen” en “onvrijen” wil liet hij voor de philosofen liggen.’ Garborg spreekt over den eisch, zijn vijanden te vergeven: ‘Streng is die eisch van Jezus. In waarheid van ganscher harte te vergeven, is niet gemakkelijk voor vleesch en bloed; ja, het kan als onmogelijk gevoeld worden. Gelijk over het geheel kwaad met goed te vergelden. Veel gemakkelijker is het, te haten en zich te wreken, en later “boete” te doen met gebeden en offers, vooral als men er af kan komen met een offer, dat een ander gebracht heeft’ (slaat op Jezus' ‘zoendood’). ‘Maar Jezus kent dien uitweg niet.’ Over heiligheid: ‘“Weest dan volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is.” Dat is geen redebloempje.’Ga naar voetnoot1) Iets verder: ‘Jezus van Nazareth heeft gemeend, wat hij zeide.’ Welk een macht van uitdrukking in die kortheid! Ziehier een noot over de verdoemenis: ‘De Luthersche kerk heeft, zooals wij weten, zoowel Scheol als Gehenna geschrapt en in de plaats haar ééne groote “eeuwige hel” gezet. Wie op den oordeelsdag verantwoordelijk zal zijn voor al de schrik, wanhoop, krankzinnig- | |
[pagina 254]
| |
heid en alle zelfmoorden, waaraan deze zottemansleer schuld is, dat is niet gemakkelijk te weten.’ Prachtig is ook de beschrijving van het opkomend geloof aan de opstanding van Jezus en den uit dat geloof geboren eisch, dat ook anderen dat gelooven zullen, een sprong in het absurde, om zich te redden uit de wanhoop, waaraan men ten prooi zou zijn, indien het anders was, en zóó het ontstaan van het eerste dogma, het begin van de kerk. Ik mag echter den lezer hiermee niet ophouden en vraag nog slechts zijn aandacht voor Garborg's slotwoord: ‘Gelijk de Joden Jezus in het graf hadden gelegd, hadden de heidenen zijne gedachten begraven. In plaats van te hooren naar wat Jezus zeide, heeft de wereld nu bijna 2000 jaar zich vermoeid met de vraag, wie Jezus was. En in plaats van Jezus' leer hebben wij de leer over Jezus gekregen. Maar de kerk werd tot een rijk van deze wereld, en later tot dienaar van het rijk van deze wereld. Wacht houdt zij nu over kronen en heerschappijen en eigendommen en geldkisten, en zij helpt de armen in orde houden, die arm zijn geworden en honger lijden, of met de rijken om hun rijkdom vechten. Ware leerlingen van Jezus, die aan dat wacht houden niet mee konden doen, maar eer reden vonden om als Jezus te zeggen: “onzalig zijn de rijken” werden geoordeeld en veroordeeld, regelmatig en vast, door de wereld en door de kerk van de wereld. Maar hier zijn teekenen van vooruitgang. Leerlingen van Jezus, - die er nog zijn, meer en minder bewust, meer en minder helder, in de kerk en buiten de kerk, - zij worden niet langer verbrand. En hier en daar beginnen de menschen naar hen te hooren. De kerk zelf, die met al haar geloofstwisten en afdwalingen de grondtrekken van Jezus' leer met zich gevoerd heeft door vele leelijke duivelswoningen en nevelrijken, schijnt langzamerhand weer meer oog voor den Nazarener te krijgen; niet weinig kerkleeraars in den nieuweren tijd houden zich liefst aan Jezus' gedachten. Misschien was het toch in den grond dit, wat de kerk moest doen: de schriften bewaren en de menschen opvoeden, zoodat zij zoover kwamen, dat zij de schriften konden lezen en Jezus begrijpen, inzien, dat zijn naaste lief te hebben als zichzelf, de ware eigenliefde is. | |
[pagina 255]
| |
Ziet iemand heden ten dage uit over de wereld, dan kan hij vinden, dat zij meer dan ooit te voren een rijk des Satans is. Maar ziet men beter toe, dan zal men teekenen vinden, die er op wijzen, dat het Satansrijk zijn besten tijd gehad heeft. Wie weet? De broedergedachte kan nog leven krijgen; Jezus kan er toe komen, in waarheid uit de dooden op te staan.’ Deze laatste volzin is zeker de mooiste uit het heele boek en alleen een boek waard. Hij toont, hoezeer in Garborg de kunstenaar en de vriend der waarheid één zijn. De gedachte der opstanding heeft hem niet losgelaten, en hij rust niet voor hij ze van de banden van het bijgeloof bevrijd en tot symbool eener eeuwige waarheid gemaakt heeft. Een kort boekje ‘De verloren Messias’, in 1907 verschenen, bevat antwoorden op kritieken, die op ‘Jezus Messias’ verschenen zijn, benevens een verhandeling over den Antichrist. Als zoodanig geldt voor hem de hemelsche Tegen-Messias, die in 325 na Christus in Nicea werd opgesteld, en de aardsche tegenhanger van dien Antichrist is de paus. Ook dit boekje bevat een schat van aardige en diepe opmerkingen. Wel is waar kan de vrijzinnige lezer in de inkleeding nauwelijks iets anders dan kunst zien. Wie als Garborg tegenover den bijbel staat, kan in den grond wel in dat boek de best mogelijke levensleer vinden, maar niet aan zijn profetieën een reëele waarde toekennen. Toch geloof ik, dat hij meer bedoelt dan een beeldspraak. Hij zal in de profetie de intuïtie van een diep menschenkenner zien, en meenen, dat die profetie niet geloofd moet worden, omdat zij geschreven staat, maar omdat zij uitgekomen is. Zien wij af van deze inkleeding, dan treft ook hier vóór alles de gloeiende welsprekendheid, waarmee de schrijver alle vormen van kerkelijke onverdraagzaamheid en alle leerstellingen, die dienen, om den menschen schrik aan te jagen, vervolgt. Ziehier nog een slotpassus, waarin de leer van de hel tegenover die van de naastenliefde geplaatst wordt. Na opgemerkt te hebben, dat de protestantsche duivel evenals de roomsche Antichrist begint te verbleeken, ja, dat er predikanten zijn, die, wanneer zij althans iets drukken laten, den duivel niet noemen, gaat hij voort: ‘Met het volk is het erger. In plaats van den ouden goed- | |
[pagina 256]
| |
moedigen katholieken duivel heeft het eindelijk den boozen en geweldigen protestantschen Satan in de wereld van zijn voorstellingen opgenomen, en wat erger is: het volk heeft meer en meer dien duivel noodig. Want het volk ziet, hoe weinig rechtvaardigheid er in de wereld is; en de eenige troost, dien het heeft, is deze: in de eeuwigheid zal Lazarus het goed hebben, maar de rijke man zal branden, heeter dan heet, van eeuwigheid tot eeuwigheid en in eindeloosheid zal hij branden, branden - De ware Messias spreekt uit den vergeten bijbel nog het woord, dat macht heeft de wereld te verlossen: je moet je naaste beminnen, liefhebben, zooals je je zelf bemint, liefhebt. Komt de wereld ooit zoo ver, dat zij dit verlosserswoord kan hooren en verstaan?’ In 1904 heeft Garborg een boek uitgegeven, dat brieven van hem aan Steinar Schjött bevatGa naar voetnoot1). In dat boek vertelt hij ook veel uit zijn jeugd. Treffend is de eenvoud, waarmee hij de waarheid zegt; zijn eigen zieleleven, zijn fouten en zijn droevige ondervindingen deelt hij mee tot nut van anderen. Hij heeft van nabij gezien, wat het is, te lijden onder den druk van godsdienstangst. Zijn eigen vader leed er aan en is er aan gestorven. Hij wilde zijn kinderen dwingen, de wereld te verzaken, en hoopte, door ze tot God te brengen, ze terug te krijgen. Maar hij bracht ze niet tot God, en zij verwijderden zich steeds verder van hem. Toen dacht hij, dat hij door God gestraft werd, dat hij een zonde begaan had, waarvoor geen vergeving was. En die overpeinzingen hebben hem tot zelfmoord gedreven. Hij is het voorbeeld voor den vader in den roman ‘Fred’ (Vrede), die denzelfden weg gaat. Wanneer wij Nederlanders soms denken mogen, dat godsdienstangst een ongevaarlijke kwaal is, dan komt het, omdat wij al te veel van die dwepers zien, die er goed bij varen, daar zij tevreden zijn met politieke macht en geld voor secte-scholen. Maar wie er ernst mee maakt, voor hem kan de leer gevaarlijk worden. En dat is in Noorwegen het geval. ‘Het zal er maar op aankomen,’ zegt Garborg, ‘dat men het arme volk... | |
[pagina 257]
| |
niet al te weerloos laat staan tegenover rabies theologorum, die met haar goddelooze leer van de hel gekkehuizen en lijsten van zelfmoordenaars meer vult, dan zich laat verdedigen, vooral bij ons, waar het volk eenzaam en verspreid leeft, en bovendien ernstig van natuur is, zoodat er al te veel menschen gaan peinzen en op zwaarmoedige gedachten komen.’ Daaruit verklaart zich de ernst van die boeken. Het leed van het eigen leven is er in. Bij ons is er in den strijd tegen kerkelijke overheersching toch altijd een vroolijk element. Mogen zij tijdelijk nog zoo triomfeeren en op de tromle van dieredomdeine slaan, wij weten toch, dat zij aan onze ziel niet komen kunnen, omdat wij hen niet gelooven. Maar die stakkers ginds nemen het ernstig - en worden gek. Voor zulke menschen is ‘Jezus Messias’ niet een mooi boek, - maar een blijde boodschap. De ‘brieven uit Knudahei’ zijn ook nog uit een ander gezichtspunt belangrijk. Wij leeren er uit, wat Garborg denkt van de bevolking, waaronder hij leeft, en wat hij hoopt. Rooskleurig ziet hij den toestand niet in, maar hij wordt niet moedeloos. De meeste rampen komen naar zijn meening door het bestuur van vreemden, waartoe hij ook de Noorsch geboren, in haar oorsprong Deensch-Noorsche ambtenaarsklasse rekent, en door gebrek aan energie en werklust bij de bevolking. Van den staat is geen hulp te verwachten, meent hij. Op iedere vraag om hulp wordt geantwoord met de aanstelling van een nieuwe klasse kantoorzitters, namelijk ambtenaren. De bevolking moet zelf de bewerking van den grond ter hand nemen; dat brengt oeconomischen, intellectueelen en moreelen vooruitgang. Thans zijn er bijna geen werkkrachten te krijgen. De jongelui willen naar de stad; liever worden zij winkelbediende dan boer, en wie geen kans ziet, in de stad te slagen, zoekt zijn heil in Amerika. Garborg gaat zoo ver, van zijn eigen leven te spreken, alsof het verloren is, omdat hij geen landbouwer maar een ‘boekenmaker’ geworden is. Hierin had zijn vader gelijk, die wenschte, dat hij de hoeve zou overnemen; maar nu is het te laat. Wonderlijk is die minachting voor litteratuur bij een dichter van zulk een rang; maar zij verklaart zich uit het sterk gevoel van eenheid met zijn volk, dat naar zijn oordeel iets anders noodig heeft. Hoe stil ironisch klinkt het volgende: | |
[pagina 258]
| |
‘Wij Noren, wij zijn zulke dichters. En dat is goed genoeg. Iemand moet zijn best doen, zie je! Wij zien, dat wij arm en klein zijn. Kunnen geen ding hier op de wereld meester worden; zijn niet flink genoeg, om een dak op ons eigen huis te leggen. Dus bleef er niets anders over. Op de viool klimperen en verzen maken. Mooie, fijne verzen. En dat hebben wij sedert volgehouden. En krijgen niet weinig roem voor die mooie verzen. En tooneelstukken hebben wij gemaakt in Noorsch provincie-Deensch; ze worden vertaald en door heel Europa gespeeld. En een mooien schouwburg hebben wij gebouwd, die... er op vloekt, dat hij Noorsch is; we hebben met groote letters boven den ingang gezet: “Nationaltheater”. Wanneer ik daar langs kom, moet ik altijd denken aan die hotelknechten, die op de stoombooten en stations komen met groot verguld “Grand Hotel”, “Victoria Hotel”, “Hotel Scandinavie” op hun splinternieuwe mooie pet... Eenmaal zal er een geslacht ontwaken, dat zijn eer stelt in werk en niet in verzen, in arbeid en niet in verguldsel. Arbeid, arbeid; och, dat ik een boer op Jäderen was en wat nuttigs deed.’ Hetzelfde verwijt, dat Ibsen zijn volk doet: gebrek aan zin voor de werkelijkheid, fantasterij. Maar daarnaast gebrek aan energie. Bidstonden houden, dat doen zij, maar iets ondernemen, daartoe ontbreekt de macht. ‘Had God gewild, dat er bosch op Jäderen zou groeien, dan zou hij het er neergezet hebben’, is het refrein, wanneer een aansporing vernomen wordt, om de kale rotsen althans voor iets te gebruiken. Maar in de latere brieven spreekt toch een hoopvollere toon. In verrukking raakt de schrijver, als hij een plaats bezoekt, waar hij sedert zijn jeugd niet geweest is, en daar een zandwoestijn in bosch herschapen vindt. Het zijn menschen uit de bergen, die het geplant hebben; de mannen uit de streek hadden er om gelachen, maar toch dringt langs dien weg de les door, dat bosschen planten niet meer opstand tegen God is dan het bouwen van een huis tegen den regen. En van tijd tot tijd keeren landverhuizers uit Amerika terug. Een hoeve is meer waard dan vijftig jaar geleden, en waar steenen met zorg worden opgeruimd, is het mogelijk | |
[pagina 259]
| |
den rotsbodem op den duur in vruchtbaar land om te scheppen. Zoodoende kunnen de hoeven, die nu een groote uitgestrektheid land noodig hebben, om te bestaan, gedeeld worden, en er komt plaats voor meer menschen. Dat neemt tijd, maar het einde der wereld is nog niet daar. En zoo vermeidt de dichter, die nu eenmaal tegen zijn wil een dichter is, zich in den volgenden toekomstdroom: ‘De booze tijd, toen het volk thuis vreemd was, en de jeugd wegliep, en vaders en moeders moe en alleen op slecht onderhouden hoeven woonden en zich afbeulden, en de hoop van het werk en de vreugde van de feesten weg was, en God boos was, en vlammen uit de hel als een booze lucht over het land lagen, - die tijd zal een einde krijgen en vergeten worden en niet meer zijn. De menschen zullen gezond worden en gelooven aan het goede, en goeden arbeid doen en het land vooruithelpen, en veilig zullen zij wonen in hun huizen, zoover de zon schijnt, en de storm reinigt en de regen dauwt en de zee zingt; en het zal toch éénmaal waar worden, dat arbeid rijk maakt, en dat een volk, dat de herinnering aan vader en moeder bewaart, lang in het land zal leven. Mijn Jäder, mijn oude Jäder, jou donkere, lichtende Jäder uit ouden tijd; wij zullen je terugvinden en je terugwinnen, en je nieuw bebouwen, tot je schijnt tegen de wolken als een appelboomgaard op den ouden grond, aan de voorzijde van onze vaderburcht, onzen toekomstdroom, Noorwegen, het oude en het jonge.’Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2)
Ook mevrouw Hulda Garborg behoort tot de inwoners van | |
[pagina 260]
| |
Noorwegen, die boeken schrijven. Zij heeft een paar tooneelstukken uitgegeven, en voorts in 1903 een boekje, dat den titel draagt ‘Fra Kolbotnen og Andetsteds’ (Van ‘Kolbotnen’ en elders). Dit heeft mij het meest gëinteresseerd, omdat het een dagboek inhoudt, dat wel is waar toen reeds vijftien jaar oud was, maar nog lang litterair-historische waarde zal behouden, daar het intieme bijzonderheden bevat uit het eerste huwelijksjaar van haar man. En daar dit het belangrijkste is, bespreek ik dit boekje op deze plaats, ofschoon het grootendeels, gelijk bijna alles, wat Hulda Garborg voortbrengt, in bymaal geschreven is. Het is een frisch werkje, de vrouw is eerlijk en heeft een groote opgewektheid, die zeker te pas kwam bij het leven in armoede en eenzaamheid in een koude hut in de bosschen onder het Dovrefjeld, een leven dat zij in een poëtisch licht weet te zien, zoodat de bezwaren tot een bron van vreugde worden. Wij vernemen hier iets van dat, wat de vrouw in den man bekoorde; wanneer zij zoo naïef hartelijk spreekt over zijne melancholieke oogen, waarmee hij tijden lang in het vuur kan zitten staren, denkt men onwillekeurig aan het door Peddersen geschilderde sympathieke portret van den stillen man zonder ijdelheid, dat in het Kunstmuseum te Kristiania hangt. Over zijn werk zegt zij niet veel, wij vernemen alleen, hoe hij beurtelings zit te schrijven en lange toeren met de slede maakt, om voor het dagelijksch brood te zorgen. Wat er in die slede verborgen was, vernemen wij slechts zelden. Want het dagboek was voor de schrijfster zelf, niet voor het publiek bestemd, en daardoor is veel slechts aangeduid, niet uitgewerkt. Maar daardoor is het ook te intiemer. Een merkwaardig vertrouwen in zijn talent heeft zij gehad, toen zij zich in den grond verheugde over den tegenspoed in zijn kort ambtelijk leven, waardoor hij aan den dijk kwam te staan, maar volkomen beschikking over zijn tijd kreeg. Innemend is ook de eenvoud, waarmee zij bekent, dat haar man geen bijzonder verlangen toont, om haar over geleerde en letterkundige onderwerpen te hooren spreken, en met hoe weinig | |
[pagina 261]
| |
succes zij nu en dan diepzinnigheden, die zij gelezen heeft, meedeelt, als waren het haar eigen gedachten. De overige stukjes van den bundel zijn minder interessant; het meeste is in de eerste persoon geschreven, daaronder een verhaal van een reis naar IJsland, meer een aardige brief voor vrienden en bekenden dan een stuk van litteraire waarde. In enkele opstellen gelukt het haar, te objectiveeren en te schilderen, wat buiten haar ligt. Maar de vlucht en de diepte van haar man heeft zij niet; haar belangstelling is meest bij de kleine dingen van het familieleven. Zeer duidelijk is nog de oorsprong in het eigen leven bij het stukje, dat den dubbelen titel draagt: Wanneer de mannen nuttig zullen zijn, of ‘het laatste Woord’. Een aardige achtergrond voor iets grooters zou het opstel ‘Van het Säterleven in het Noordelijk Österdal’ zijn. Maar tot ware epische vertelkunst verheft de schrijfster zich slechts een enkel maal, het meest misschien in ‘Een Heks’, de geschiedenis van een vrouw, die door plagerijen er toe gedreven wordt, eene andere vrouw toe te wenschen, dat haar koe bloed zal melken, en tot haar schrik na een paar dagen verneemt, dat haar vloek in vervulling is gegaan. Maar ook dit is slechts een schets. Van meer beteekenis dan haar origineele werken zullen misschien op den duur de pogingen van Hulda Garborg zijn, om de oude volksdansen, die op de Faeröer nog leven, in Noorwegen weer in te voeren, indien die pogingen met succes bekroond worden. Haar man spreekt in zijn brieven uit Knudahei verwachtingen hieromtrent uit. Hiermee hangt een klein boekje van haar hand ‘Song-dansen i Nordlandi’ samen, dat mij niet nader bekend is, en waarover ik dus geen mededeelingen kan doen.
Een veel gelezen en veel geprezen romanschrijver in landsmål is Jens Tvedt. In 1885 verscheen zijn eerste boek, en sedert heeft hij zijn lezers met een lange reeks vertellingen verrast. Om een indruk van dezen schrijver te geven, bespreek ik zijn laatsten roman ‘Djup Jord’ (Diepe Aarde). Het onderwerp is niet nieuw, maar in de behandeling is iets, dat het eigendom van den schrijver is. Het is de geschiedenis van de liefde tusschen een meisje van hooger en een jongen | |
[pagina 262]
| |
van minder stand, een knecht van het huis. Het komt tot het ergste, en daarna komt de moeder tusschenbeide en scheidt de minnenden; de dochter wordt naar een andere plaats gebracht, waar zij haar kind ter wereld brengt, en mag nu dat kind niet meer zien, want schandaal moet voorkomen worden. Dat alles herinnert sterk aan het beroemde boek van Jonas Lie ‘De Dochters van den Kommandant’. Maar het verschil is, dat Lie in de eerste plaats een kritiek bedoelt op een opvoedingssysteem, waarbij natuurlijke gevoelens teruggedrongen en slechts het recht van conventioneel fatsoen erkend wordt, een systeem, waardoor zoowel de oudste dochter, die naar den raad der moeder luistert, als de jongere zuster, die door hardheid tot ongehoorzaamheid gedreven wordt, ongelukkig wordt, terwijl bij Jens Tvedt het conflict met de conventioneele moraal pas ontstaat, wanneer het ongeluk gebeurd is, en de misdaad der moeder hierin bestaat, dat zij de jonge lieden verhindert, hun vrij huwelijk te legitimeeren. De belangstelling van den schrijver is dan ook eigenlijk niet bij de heele familie, maar slechts bij het eene geval; de overige personen, ofschoon vrij talrijk, zijn niet veel meer dan staffage. Zelfs de moeder leeren wij nauwelijks anders kennen dan in haar verhouding tot de dochter; een werkelijk type is zij niet. Een eigenaardige poging tot typeering doet de schrijver, waar hij er herhaaldelijk den nadruk op legt, dat zij een Deensche is en Deensch spreekt, en hier gaat hij zoo ver, dat hij soms haar woorden in een onmogelijke spelling meedeelt, die Deensche uitspraak moet verbeelden. De bedoeling is, de lezers er aan te herinneren, dat naar de meening der partij Deensch een vreemde taal is, die in Noorwegen niet behoort te worden gesproken. Had de schrijver hier Deensche spelling gebruikt, dan zou die tendenz niet duidelijk worden, daar het verschil tusschen de taal der moeder en het aan iedereen bekende bymål dan nauwelijks merkbaar zou worden. Doch zulk een kunstgreep behoort niet tot de kunst maar tot de bijbedoeling, die ieder, die buiten den taalstrijd staat, onverschillig laat, en het karakter der moeder wordt er niet duidelijker door. Daarentegen zijn de twee jonge menschen, vooral de dochter, uitvoerig behandeld en goed gelukt. Voor den schrijver is zij een martelares voor het recht der natuur. Van kind af gaat het | |
[pagina 263]
| |
meisje haar eigen weg, geeft noch aan haar ouders, noch aan haar zusters eenig vertrouwen, maar zwerft alleen over berg en bosch rond, komt thuis, wanneer zij wil, of blijft uit, wanneer haar dat beter behaagt. Haar eenige vriend is een jongen van minder afkomst, die bij haar ouders wordt opgevoed tot knecht. Als zij nu op den leeftijd komt, waarop de hartstochten ontwaken, schroomt zij geen oogenblik, dezen knaap met haar liefde zoo heftig te bestormen, dat hem na eenige tegenstreven niets anders overblijft, dan haar wil te laten geschieden. Nadat het onvermijdelijke gebeurd is, worden gelegenheden tot nieuwe samenkomsten gezocht, en het gelukt ook, ouders en zusters om de tuin te leiden, - maar niet alzoo een jaloersche melkmeid, die met de oogen der liefde het geheim ontdekt. Er is zeker heel wat talent noodig, om zulk een verhaal op een wijze te vertellen, waarbij de lezer nog sympathie voor de heldin behoudt. Wij zijn nu eenmaal tamme menschen geworden en als zoodanig zóó gewend, zelfbeheersching en eerlijkheid als eerste maatschappelijke deugden te beschouwen, dat een handelwijze als die, welke door Jens Tvedt verheerlijkt wordt, ons op zijn minst ondoordacht moet voorkomen, en dat ook de liberaalste onder ons een vrijheid, zooals dit meisje zich neemt, slechts verontschuldigt, wanneer de nood dwingt. Niet alzoo onze schrijver. Hij voorziet zijn heldin met een natuurlijkheid en een macht van instincten, waardoor zij, niet zich over gewetensbezwaren heenzet, maar geen gewetensbezwaren kent, en ook achterna niet begrijpen kan, dat zij iets verkeerds gedaan heeft. De geheele gevoelens zijn het, die Jens Tvedt bewondert, zóó sterk dat hij zelfs aan het begin den lezer, die met hem het landgoed betreden zal, waar die dingen eenmaal gebeurd zijn, waarschuwt: ‘Maar met opmerkzaamheid moeten wij gaan en voorzichtig, want wij treden op heiligen grond’. Van den eerbied, dien de schrijver voor zijn onderwerp gevoelt, deelt zich aan den lezer iets mee, ook al zou hij in het leven wenschen, zijn meer bekrompen maar practisch standpunt vol te houden.
De man, wien naar mijn oordeel naast Garborg de eerste | |
[pagina 264]
| |
plaats onder de schrijvers in landsmål toekomt, is de al te vroeg gestorven Rasmus Löland. Een korten werkdag heeft hij gehad; pas na zijn dertigste jaar is hij als schrijver opgetreden, en in 1907 is hij op zes-en-veertigjarigen leeftijd gestorven. Overzien wij zijn productie in die zestien jaar, dan hebben wij alle reden, om hem een zeer vruchtbaar schrijver te noemen. Dat hij laat is opgetreden, is een gevolg van zijn eigenaardige ontwikkeling. Rasmus Löland is namelijk een der weinige moderne schrijvers, die niet alleen niet gestudeerd, maar zelfs in hun jeugd niet meer dan lager onderwijs ontvangen hebben. Als boerenzoon uit Ryfylke op de Westkust, heeft hij van jongs af op de hoeve gewerkt; in letterkundige dingen is hij geheel autodidact. Zijn zwakke gezondheidstoestand was echter oorzaak, dat hij het boerenbedrijf moest staken, en de knaap, die reeds op school voor een goed hoofd doorging, begon zich bezig te houden met lectuur en ging schrijven en dichten. Maar zijn ontwikkeling ging bij gebrek aan hulpmiddelen langzaam, en zoo moest hij dertig jaar worden, voor hij de rijpheid van geest bereikt had, die noodig is, om iets te schrijven, dat eenige beteekenis heeft. Hij heeft daarna zijn geboorteplaats verlaten en zelfs een paar jaar buitenslands in Duitschland geleefd, maar is teruggekeerd en ten slotte weer boer geworden. In die laatste jaren van zijn leven, sedert 1902, is hij een buurman van Garborg geweest. Deze heeft zijn laatsten bundel vertellingen ‘På Skuggesida’ (Aan de Schaduwzijde) na zijn dood uitgegeven (1908) en hem in een daaraan toegevoegd levensbeeld een sympathiek vaarwel toegeroepen. Wij hebben hier dus een schrijver uit den boerenstand, die afstand genoeg van zijn volk heeft genomen, om het in het groot te kunnen zien, maar er kort genoeg bij is gebleven, om het te kennen. De afstand in denken en voelen, een gevolg van zijn hooger ontwikkeling, geeft dat onzekere, dat misplaatst zijn in de wereld, dat hij ongetwijfeld een tijd lang gekend heeft, en in velen zijner helden zoo aangrijpend schildert, maar dat op hem stimuleerend gewerkt heeft, daar het hem tot steeds dieper nadenken gevoerd heeft over de vraag, aan welke zijde de waarheid is; de nabijheid geeft die vertrouwdheid met de gebreken en deugden van zijn volk, waardoor zijn boeken zulk een cultuur- | |
[pagina 265]
| |
historische waarde hebben. Beschouwen wij een boek als ‘Umskifte’ (Verandering). Het is niet moeilijk, in den held den schrijver te herkennen. Ook hier een boerenzoon, te zwak om boer te worden, die wenscht te leeren, maar daartoe de gelegenheid mist, die begint met boeken en couranten te lezen, eindelijk een aanstelling krijgt aan een onbeduidend dagblad, zijn avonden gebruikt om iets meer te leeren, dan iets schrijft dat geprezen wordt, een stipendium krijgt voor een studiereis, en nu in zijn land terugkeert. Van dezen man, die nu bij de veertig is, wordt daarop de liefdesgeschiedenis verteld. Zijn geest is bij de moderne wereld en de wetenschap, maar zijn instinct is daar, waar hij vandaan komt, waar het sterke bloed vloeit, maar waar ook vooroordeelen en ketterjacht tieren. Onweerstaanbaar gevoelt hij zich aangetrokken door een boerenmeisje, dat bij een zijner kennissen dient. Maar het meisje, dat wel vriendelijk wilde zijn, zoolang zij niet wist, wat er in hem omging, trekt zich onmiddellijk terug, als hij uiting aan hartelijker gevoelens begint te geven. Zij is zich den afstand volkomen bewust: ‘Dat zou nooit passen of goed gaan. Jij behoort tot jou kring, ik tot den mijnen. Ik ben een gewoon boerenmensch uit het dorp; jij bent het niet. Jij hebt je in iets anders opgewerkt, en daar zou ik maar wegraken. Dat is het eenige wat ik te zeggen heb.’ Hamre overwint dit verdriet in bespiegelingen; de hoop, die hij verloren heeft, wordt weldra een vriendelijke herinnering. Maar hij keert naar zijn geboorteplaats terug en wil daar trachten, den zijnen van nut te zijn, door hun horizon te verbreeden. Het uiterlijk leven van Hamre lijkt sterk op dat van Löland. Lezen wij de alleenspraken van Hamre en de gesprekken die hij met een hem bevrienden schilder voert, dan leeren wij het dorp kennen, zooals de schrijver het ziet. Hamre zegt: ‘Dat alles, wat ze cultuur noemen buiten op het boerendorp,....daar is iets in, dat mij altijd heeft tegengestaan. Dat is goed op weg een phrase te worden, of nog meer: een afgodsbeeld, waarvoor allen moeten buigen; doet iemand dat niet, dan heeft hij niet in voldoende mate het ware nationale geloof. Maar zij, die hierover zoo luid spreken, hoe velen zijn er onder hen, die er veel van kennen? Velen van hen hebben nooit iets anders van het | |
[pagina 266]
| |
boerenleven en de boerenzeden gezien, dan het beetje dat zij zagen, wanneer zij op een paar zomerreizen waren en alles van de zonzijde beschouwden. Anderen kunnen wel in het dorp zijn geboren en opgegroeid, maar zij zijn er alleen de kinderjaren en de eerste jaren van hun jeugd geweest. Daarna zijn zij naar scholen gegaan, en naar de stad hier, en komen maar nu en dan enkele weken in den zomer thuis. Alles wat thuis in het dorp is, staat dan in een zonnelicht van jeugdherinneringen en schijnt zooveel mooier, dan het in werkelijkheid was.... Ik ken al het enge in zulk een dorp. Ik weet van al de zure godsvereering en den angst voor het oordeel en den duivel, waarin het volk gebonden ligt, en hoe grove wildheid zonder schroom door al die goddelijkheid heenbreekt. Ik weet van de twistzucht en al dat zure en kwaadaardige dorpsgebabbel, dat in zulke kringen groeit als paddestoelen op een mesthoop. Allen kennen elkander, van dat ze klein zijn af, en hebben ieder schelmstuk, hoe gering ook, dat iemand ooit uitgevoerd heeft, genoteerd, en zij zijn op de hoogte van alles, wat ouders en grootouders en de familie nog verder terug voor laags en gemeens kan hebben gedaan. Dat alles duwen ze elkaar dan iederen keer, als zij het noodig achten, onder den neus. - Ik weet van de muffe lucht in de enge kamers, en hoe het gesteld is met schoonmaak en zindelijkheid; ik weet, hoe langzaam ze zijn, en hoe bang voor al wat nieuw is, al wil iemand ze maar leeren, verstandiger met de mest op het veld om te gaan. Dat tot zoo iets prachtigs te maken, en het op te sieren met een och zoo fraaie Latijnsche benaming, dat is zotheid, vind ik. “Cultuur” moest wel eer wezen, zich uit al die muffe lucht uit te werken, oude banden en boeien te breken, en mee te leven in de gedachten en den vooruitgang van zijn tijd.’ Heel veel heeft de schilder, met wien Hamre zich onderhoudt, tegen deze beschuldigingen niet over te stellen. ‘Zou niet daar gelijk in andere dorpen een traditie van goede oude zeden en goede buurschap bestaan? Zou daar niet iets zijn van dat achtenswaardige en openhartige en gepaste in spreken en handelen, dat wij in andere dorpen vinden? Dat, wat wij misschien zoo weinig opmerken, als het er altijd is, maar zoo zwaar missen, als het ontbreekt? Zie naar de leegloopers en het gepeupel in de steden, ja vele van de | |
[pagina 267]
| |
arbeiders ook, als je wilt; zij kunnen even wijs, ja veel wijzer zijn dan menige boer uit de goede oude dorpen, maar ontbreekt er niet toch iets aan? - Maar juist dàt is het wat ik volksbeschaving noem; een goede gewoonte en zede, die leeft van vader tot zoon en van geslacht tot geslacht, die in wisselende tijden heel blijft en groeit en zich op zijn eigen wijze herschept. In de beste dorpen toont hij zich van de inrichting van huis en huisraad en kleeding heelemaal tot de manier van spreken en zijn in alle verhoudingen van het leven. Dat is het eenige, wat het volk tot iets heels maakt en het vastheid en ruggesteun geeft....’ De schilder houdt dit voor meer dan ‘mee te doen aan de verschillende stemmingen en allerlei gedachten van den tijd in de hoogere klassen der maatschappij en de kleine stappen vooruit, die daarvan het gevolg kunnen zijn.’ Voor hem bestaat de arbeid aan de verheffing van Noorwegen in de eerste plaats in: ‘behouden, wat wij over hebben, en dat weer op den rechten weg te leiden.’ Daarvoor moet men zelfs vrede sluiten met dingen, waarvan men anders gaarne bevrijd zou zijn. Als Hamre vraagt: ‘En bij al die nationale heerlijkheid zullen we dan ook het psalmgezang en het 'kinderlijk geloof' en de kerk en dien heelen godzaligen toon meekrijgen, waarmee de jeugd het nu zoo druk heeft, zich in slaap te wiegen?’ meent de schilder, dat dat onvermijdelijk is, om de menschen mee te krijgen op iets, wat naar vooruitgang zweemt. ‘Houden wij ons zoo, dat de menschen afgeschrikt worden en meenen, dat wij iets willen, dat met het overgeleverde geloof strijdt, dan kunnen wij het even goed opgeven; al onze moeite helpt niet.’ Dit geldt naar zijne meening niet speciaal voor Noorwegen, maar ook voor andere landen. Over deze beide personen heeft Löland, gelijk zoo menig dichter voor hem, verdeeld, wat hij zelf gedacht heeft. Het donkere overweegt in het beeld van den toestand van het volk, dat hem voor oogen zweeft; maar hij wil het niet opgeven en vraagt zich af, met welke machten hij kan samenwerken. Als zijn naaste bondgenooten vindt hij de mannen, die het dialect verheffen tot een taal, die een voertuig van rijke en fijne gedachten kan zijn. Als een heftigen vijand vindt hij gelijk Garborg op zijn weg de orthodoxie, die | |
[pagina 268]
| |
zooveel voedsel geeft aan de laksheid, en de zucht, om alles bij het oude te laten, die aan iederen vooruitgang in den weg staat, en hij vraagt zich af, of het voor hem en degenen, die denken als hij, mogelijk is, met de kerk in vrede leven. Die vraag laat hij, althans op deze plaats, onbeantwoord; hij keert echter als Hamre tot de boeren terug. Zulke lectuur leert, hoe moeilijk het is, over de cultuur van een volk te oordeelen. Tot die lieden, ‘die alles op een paar zomerreizen gezien hebben’, behooren ook wij, en maar al te licht generaliseeren wij onze indrukken. Maar met zulke leidsleiden als Rasmus Löland wordt het toch mogelijk, niet in een enkel woord over de cultuur van Noorwegen te oordeelen, maar ons een voorstelling te maken van de gecompliceerdheid dezer vragen. Als stilist heeft Löland met Garborg gemeen zijn afkeer van alles, wat zweemt naar effectbejag, ja zoo mogelijk overtreft hij hem nog in eenvoud. Al zijn werk is van een intieme schoonheid, die men pas waardeeren kan, wanneer men geleerd heeft, schoonheid in een bescheiden weergeven der waarheid te zoeken. De schrijver heeft zich in de weinige jaren, waarin het hem vergund was, zich uit te spreken, met verbazende snelheid ontwikkeld. In den beginne overwoog het didactische nog zoo, dat de kunstvorm er onder leed, maar weldra is hij dezen volkomen meester, en zijn psychologische schilderingen worden steeds dieper. Het hoogste heeft hij naar mijn meening bereikt in een vertelling, die, ofschoon nog betrekkelijk kort, toch langer is, dan hij ze gewoonlijk schreef (165 bladzijden), getiteld Aasmund Aarak. Het is de psychologie van een jongen man met aanleg, die in zijn jeugd gehoopt heeft, wat te leeren en wat te worden, en door armoede daarin verhinderd is. Op achttien- of negentienjarigen leeftijd heeft hij bij het hakken van hout in den winter het ongeluk gehad, door een sneeuwval te worden meegesleept, en wel is hij levend daaronder vandaan gehaald, maar zijn gezondheid is verloren, en zijn leven geconfisceerd. Jaren lang sleept hij een eenzaam leven zonder hoop voort tusschen menschen, die hem niet begrijpen, tot de dood hem verlost. Dat lijden, nog meer psychisch dan physisch, vormt den eigenlijken inhoud van het boek. Ook hier zien wij, hoe de gave van meevoelen gescherpt is bij den | |
[pagina 269]
| |
dichter, die zelf lijden door ziekte en door vervreemding van zijn naaste omgeving gekend heeft. Maar ook de weinige maar zeldzame bloemen, die alleen op het pad van zulk een ongelukkige groeien, kent hij en laat hij zien. Aasmund voert in de eerste jaren een strijd met zichzelf; hij heeft geleerd en is overtuigd, dat God alles regeert, en dus heeft die ook een bedoeling met de beproeving, die hij hem toezendt. Maar hoe langer het duurt, hoe minder Aasmund die bedoeling kan zien. Hij is zich bewust, niet slechter te zijn dan anderen; integendeel, hij heeft altijd het goede gewild; hij was ijverig, als anderen lui waren; zijn korte ontevredenheid, dat zijn ouders hem niet konden laten studeeren, is toch geen misdaad, die zulk een straf verdient. En hij gaat twijfelen, of God wel zoo is, als hij geleerd heeft, of hij in het geheel wel bestaat, en of de wereld niet door toeval geregeerd wordt. Maar nu komt een nieuwe twijfel hem martelen: zulke gedachten zijn zonde tegen den heiligen geest. En na een leven van lijden wacht hem de eeuwige verdoemenis. Terwijl hij hierover peinst, altijd alleen, - want wat zou hij zijn ouders daarvan kunnen meedeelen? - krijgt hij op een dag een bezoek van den dokter, dien zijn vader en hij een jaar geleden opzochten, en die hem toen de inlichting gaf, dat er voor hem geen kruid gewassen is. Dezen man vertelt hij zijn zielestrijd, en hij zegt hem, hoe zielsgaarne hij had willen leeren en boeken lezen. De dokter heeft medelijden en zendt hem eenige boeken. En nu breekt voor Aasmund een tijd van bevrijding aan. Uit die boeken ziet hij, dat de vragen, waarmee hij zich afbeult, al lang geen vragen meer zijn, dat de denkende menschen van de leer van dien kwaadaardigen God, die zijn schepselen plaagt, sedert lang tot de orde van den dag zijn overgegaan. En Aasmund vindt vrede in het erkennen van de levenswet, die duizenden en duizenden wezens doet ontstaan, om slechts enkele tot groei en ontwikkeling te laten komen. Zal hij oordeelen over de wereld, omdat hij zoo'n zaadje is, dat aan den weg ligt te rotten, en niet een boom, die zijn kruin in de lucht steekt? Het leven der natuur is ook in die zaadjes, en met vertrouwen kunnen zij hun sprankje aan die alnatuur teruggeven, uit welke zij gekomen zijn. Zoo leert Aasmund Aarak resigneeren. | |
[pagina 270]
| |
Maar de menschen in het dorp merken het wel, dat Aasmund niet goed in het geloof is. Zij hebben in de vensterbank wel boeken zien liggen, waar geen preeken in stonden, en zij bemerken wel, dat hij geen behoefte heeft, om naar bidstonden te gaan. Zij zullen dan bidstonden bij zijn ouders komen houden. Daar wordt er over gepreekt, dat elk ongeloof van vleeschelijken lust komt, en dat God soms de afgedwaalden en verharden met langdurige ziekte bezoekt, om ze tot bekeering te dwingen. Aasmund voelt, dat alle oogen naar hem gluren; hij ontsnapt, en zoekt opnieuw troost bij de natuur. Daar is ook zijn eenige troost. Zelfs zijn moeder, die vroeger zoo'n zorg voor hem had, verslapt, als zij bemerkt, dat er niet de minste hoop meer is; hij moet nu en dan hooren, dat andere ouders steun aan hun zoon hebben, als zij oud worden. En hij hoort ook wel eens, wat de buren zeggen, die naar de moeder komen zien: het zou voor alle partijen wenschelijk zijn, als het niet lang meer duurde. Wonderlijk diep is ook het verhaal van Aasmunds dood. Een meisje, waarmee hij eenmaal een gelukkig oogenblik gehad heeft, en waaraan hij zijn schoonste droomen verbonden heeft, zal gaan trouwen. Zijn ouders zijn naar de bruiloft, en Aasmund zal twee dagen alleen zijn. Het is met hem erg achteruitgegaan, maar zijn moeder heeft alles, wat hij kan noodig hebben, voor hem klaargezet, en één nacht zal het wel gaan. Daar bekruipt hem tegen den avond de lust, de bruid eens te zien. Maar hoe er heen te komen? De afstand is ver; er is geen denken aan, dat hij dien te voet zou kunnen afleggen. Aasmund herinnert zich nu dat in een naburige wei een oud zachtaardig paard loopt. Hij maakt een gebit van een houtje en een leidsel van strootjes, en gaat op dat paard zitten. En het dier draagt hem naar de hoeve, waar de bruiloft wordt gevierd. Daar verstopt hij zich tusschen struiken, en weldra gelukt het hem, als de gasten een luik open werpen, naar binnen te zien. Daar zit de bruid; niet zoo heel jong meer, maar toch krachtig, en zij schijnt gelukkig. Een beweging onder de gasten dwingt hem, zich haastig te verwijderen; hij komt in een droge sloot terecht, waar hij een hevige hoestbui doorstaat en een tijd lang wezenloos blijft liggen. Maar hij is onderweg tegen een flesch brandewijn aangeloopen, die een jongen naar | |
[pagina 271]
| |
buiten gedragen en in haast had laten liggen, en die flesch heeft hij half onwillekeurig in zijn zak gestoken. Nu zoekt hij zijn paard weer op, gaat er op zitten en aanvaardt de terugreis. Onderweg gevoelt hij een vermoeidheid zich van hem meester maken, en hij houdt het paard in en stijgt af. De stemming van de zomernacht dringt zich aan hem op; hij wordt zoo wonderlijk blij te moede en uit zijn stemming in toespraken tot het dier, waarmee hij op weg is. Daar voelt hij in zijn zak de flesch, die hij van de bruiloft meenam; hij zet die aan zijn mond en neemt een slok. En het is, of de vermoeidheid van hem afglijdt. Hij voelt zich zoo licht, alsof hij zelf naar een samenkomst met een meisje zou gaan. Nog een slok, en hij is overtuigd, dat het meisje naar hem toe zal komen. Aasmund is heelemaal gelukkig; hij zingt een liedje, en ja wel, is dat lichte daar in het bosch niet een mensch? Misschien is zij dat, op wie hij wacht! Met een ruk zit hij op het paard, - maar het dier schrikt van die heftigheid en gaat met hem op hol, over steenen en boomen; weldra breekt het zwakke leidsel; het dier wordt nog wilder, en niet lang duurt het, voor de ongelukkige achterover tuimelt met zijn hoofd op een steen. Hoe eenvoudig en waar zijn hier die laatste visioenen van Aasmund gegeven, en hoe trouw aan de waarheid is het, wanneer deze niet alleen aan geestverrukking maar ook aan het gebruik van het vocht, dat de stakker niet kende en nog minder verdragen kon, worden toegeschreven. Hoe gaarne gunnen wij hem dien roes, die zijn laatste oogenblikken met poëzie vult, en hem uit de hel der bidstonden in den hemel van het Nirvana brengt. Anders dachten de dorpelingen er over, toen zij na twee dagen zoekens het lijk vonden. Zij begrepen, dat Aasmund niet door toeval zoo ver van huis kon zijn gekomen; hij moest de hand aan zichzelf geslagen hebben. En dat kon men wachten van iemand, die jaren lang van het woord en de samenkomsten was weggebleven en niet spreken wilde met menschen, die een wekkend woord tot hem wilden zeggen. En daarom hadden zij nu ook voor de ouders geen troost. ‘Wanneer hij zóó gestorven was, wisten allen, dat er geen hoop was. Men had zelfs geen recht, te hopen. Het eenige, | |
[pagina 272]
| |
wat aan zulken beloofd was, was de booze plaats in de hel, en dat wat geschreven stond, - dat stond er.’ Löland heeft geen blijden blik op de menschenwereld; in zijn boeken overweegt het droevige. En dat droevige komt van de hardheid en zelfzucht en eigengerechtigheid, die de wereld vult. Maar de schrijver zelf heeft een zacht gemoed. Het zijn de lijdenden, bij wie zijn sympathie is, en wier zieleleven hij met altijd nieuwe frischheid schildert. Hij gelooft wel, dat lijden voor ploertigheid kan behoeden, en het is juist het fijne, het onbedorvene in zijn misdeelde figuren, dat ons zoo sterk aantrekt. Uit deze neiging laat het zich ook verklaren, dat deze dichter der ongelukkigen tevens een dichter der kinderen is. Löland heeft voortreffelijke kinderboeken geschreven. Geen moraal, maar vroolijkheid en natuur. En voorts heeft hij twee bundels uit den volksmond opgeschreven sprookjes uitgegeven, die met de beste verzamelingen van dien aard kunnen wedijveren.
Wanneer wij lezen, wat mannen als Garborg en Löland vertellen, en wij vragen ons opnieuw af, hoe het met de cultuur van Noorwegen gesteld is, dan dringt zich herhaaldelijk de gedachte op, dat het volk hopeloos achterlijk is, en dat er geen redden aan is. Maar als wij er op letten, dat uit datzelfde volk telkens weer zulke talenten voor den dag komen, en zulke edele karakters te gelijk, die hun geheele kunst in den dienst der menschenliefde en der zachtmoedigheid stellen, dan gelooven wij weer, dat dit land in de rij der volken een eerste plaats inneemt. Dien tweeledigen indruk ontvangen wij onophoudelijk, en daarin weerspiegelt zich een dubbelheid van het Noorweegsche volk, die tot zijn diepste karaktertrekken schijnt te behooren.
De tweeheid der taal daarentegen behoort niet tot het diepste karakter maar is een gevolg der historische verhoudingen. Deze tweeheid zal daarom misschien eenmaal weer voor een eenheid plaats maken. Maar op welke wijze en wanneer dat geschieden zal, ligt in het duister. De constellatie is op het oogenblik zoo, dat de kansen van het landsmål beter zijn dan ooit. Dit hangt met de nationale beweging | |
[pagina 273]
| |
samen, die in de steden niet van minder beteekenis is dan op het platte land. Deze brengt den eisch van een eigen taal mee tegenover het Zweedsch en het Deensch. Wij zien dan ook, hoe het bymål zich in de richting van het landsmål ontwikkelt. Maar de heeren van het landsmål vergissen zich toch, wanneer zij meenen, dat de stadsmenschen, die de helft der bevolking uitmaken, er zoo gemakkelijk toe te vinden zullen zijn, hun taal eenvoudig over te nemen. En wanneer zij meenen, de stadstaal zonder meer ter zijde te kunnen schuiven, door ze provincie-Deensch te noemen, dan toonen zij toch, weinig idee van taalontwikkeling te hebben. Gelijk het Noorweegsche landsmål en het Deensch beide uit Urnoorsch ontstaan zijn, zoo zijn Deensch en Stadsnoorweegsch beide uit een ouder Deensch ontstaan, en mag het Stadsnoorweegsch voor Deensche ooren provinciaal klinken, de taal van Ibsen, Kielland en Lie kan zich dat verwijt laten welgevallen en meenen, evenveel recht op bestaan te hebben als de taal van Holberg, Paludan Müller en anderen. Door voortgaande differentiëering, zal het Stadsnoorweegsch steeds meer een van het Deensch onderscheiden taal worden. Maar het landsmål zal, indien het eenheid wil, op den duur wel een en ander van zijn uitspraak en zijn eigenaardige flexievormen dienen op te geven. En wanneer dan het bymål voortgaat, woorden uit de dialecten op te nemen, is misschien de tijd niet zoo heel ver meer, waarop wel geen gelijkheid heerscht, die ook niet noodig is, maar men elkander toch zóó ver genaderd is, dat men het met ééne officieele taal kan stellen, zonder dat een der partijen zich verongelijkt acht. Men kan ook de verschillen te zeer op den grond stellen en vervalt dan in hetzelfde particularisme, dat de beste schrijvers in landsmål zoo bloedig weten te hekelen.Ga naar voetnoot1) Maar wie weet, welke verrassingen de toekomst verbergt?
R.C. Boer. |
|