De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Hooger landbouwonderwijs.In zijne Rede ‘Plantkunde en Landbouw’, uitgesproken bij de opening van de 135ste Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, op 3 Juni 1908, heeft Prof. Went op welsprekende wijze in 't licht gesteld, hoe groote voordeelen de landbouw van wetenschappelijk botanisch onderzoek reeds getrokken heeft en wat men voor zijne verdere ontwikkeling er in de toekomst van mag verwachten. Prof Went constateerde verder, dat men, ten minste wat betreft de bevordering van dat onderzoek van Regeeringswege, op den goeden weg is en sprak aan het slot van zijne rede de hoop uit, dat de eerste schreden, die men deed, gevolgd zullen worden door andere, die onzen landbouw met forschen stoot vooruit zullen brengen. Toen ik die rede hoorde uitspreken, ben ik in de reeds lang gekoesterde meening versterkt, dat aan de ontwikkeling van den Nederlandschen en van den Indischen landbouw een niet genoeg te waardeeren dienst bewezen zou worden indien de Regeering, zoowel op natuurwetenschappelijk als op oeconomisch gebied, eene gelegenheid opende waar jongelieden van aanleg zich tot wetenschappelijke onderzoekers of wel tot voorgangers en leiders op landbouwgebied konden vormen. Het oogenblik om dat denkbeeld te ontwikkelen achtte ik echter nog niet gekomen. Wij bevinden ons op het gebied van onderwijs als 't ware in een overgangstijdperk en zien verlangend uit naar de voorstellen der Staatscommissie om het middelbaar- en gymnasiaal-onderwijs | |
[pagina 588]
| |
op de meest geschikte wijze aan de studie op Universiteiten en andere, reeds bestaande of toekomstige, inrichtingen van hooger onderwijs te doen aansluiten. Wanneer die aansluiting behoorlijk geregeld is, zullen natuurlijk verschillende andere wijzigingen van de hooger-onderwijswet aan de orde komen, en van zelf zullen dan de eischen, die men aan hooger landbouwonderwijs moet stellen, onder de oogen gezien worden. Zelfs is het denkbaar, en zeker gewenscht, dat de bovengenoemde Staatscommissie reeds thans de belangen van het middelbaar landbouwonderwijs in verband met het hooger niet uit het oog verliest. Op grond van het aangevoerde zoude het dus 't meest verstandig zijn eene afwachtende houding aan te nemen. Nu zag ik echter enkele maanden geleden - ik bevond mij juist op eene vacantiereis in Indië en had gelegenheid gehad met te dezer zake zeer bevoegden van gedachten te wisselen - een courantenbericht waarin, ‘van welingelichte zijde’ waarschijnlijk, gemeld werd, dat een ontwerp van wet ‘regelende het hooger landbouwonderwijs’, bij den Raad van State ter overweging gebracht was. Kon een zoodanig bericht reeds tot nadenken stemmen en de vrees doen ontstaan, dat, in weerwil van het bestaan der Staatscommissie voor het onderwijs, eene regeling van het hooger landbouwonderwijs nu ter hand genomen zou worden, bedenkelijker werd de zaak toen de couranten de verslagen van de Staring-herdenking te Wageningen brachten. Daaruit toch blijkt niet onduidelijk, dat men aan dit eenigszins afgelegen stadje de eer toedenkt, in een niet ver verwijderd verschiet, eene landbouwhoogeschool binnen zijne muren te zien verrijzen. Men kent de laatste phase uit de geschiedenis van het landbouwonderwijs hier te lande. Door de reorganisatie van de afdeeling ‘Hoogere Land- en Boschbouwschool’ der in 1876 opgerichte en in 1896 hervormde Rijkslandbouwschool is in 1904 te Wageningen eene inrichting in 't leven geroepen onder den naam van Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool. De Directeur-Generaal van den Landbouw, de heer Lovink, getuigde in 1905, dat met hare oprichting een belangrijk tijdperk in de geschiedenis van het landbouwonderwijs in ons land afgesloten was. De heer P. van Hoek, Inspecteur van het landbouwonder- | |
[pagina 589]
| |
wijs, gaf in een keurig, geïllustreerd werkjeGa naar voetnoot1) eene zeer uitvoerige beschrijving van de nieuwe school, die in de allereerste plaats bestemd heette voor de vorming van wetenschappelijke land-, tuin- en boschbouwkundigen en landbouwscheikundigen. Verder moet zij de zoons van groote grondeigenaren en meer gegoede kweekers in de gelegenheid stellen zich wetenschappelijk te vormen en zich de noodige kennis van hun vak eigen te maken. Vervolgens moet zij dienen voor de opleiding van het personeel, dat de Staat, maatschappijen en particulieren noodig hebben ter behartiging van de belangen van den landbouw en tot zijne beoefening, zooals leeraren, assistenten en scheikundigen aan landbouw-proefstations, employé's bij cultuur- en industriëele ondernemingen in ons land en onze koloniën enz. En alsof dit niet genoeg ware, moet deze school bovendien nog een hoogst belangrijk doel nastreven, n.l. ‘te leiden tot studie en wetenschap van den landbouw.’ Het eerste deel van het programma zal in drie jaren, het laatstgenoemde echter in een vierde studiejaar afgewerkt worden! Toelating tot het eerste examen, dat aan de school afgenomen wordt, hebben zij, die met goed gevolg eene hoogere burgerschool met vijf-jarigen cursus of een gymnasium hebben doorloopen, of tot de studie aan eene Universiteit zijn toegelaten. In 1906 verscheen, van de hand van den heer van Hoek, eene belangrijke brochure getiteld ‘Hooger Landbouwonderwijs’.Ga naar voetnoot2) Daarin wordt o.m. eene vergelijking gemaakt tusschen deze nieuwe school en de inrichtingen voor hooger landbouwonderwijs buitenslands en de schrijver komt tot de slotsom, dat zij zeker aanspraak mag maken op den naam landbouw-hoogeschool en roept opgetogen uit: ‘Zoo wordt in Nederland hooger landbouwonderwijs gegeven, niet in naam maar inderdáád.’ Of er onder hen, die door hunne betrekkingen tot het hooger onderwijs dit van meer nabij kennen en door hunne studie tot oordeelen bevoegd zijn, velen gevonden zullen worden, bereid om dit oordeel te onderschrijven, waag ik te betwijfelen. Hoe nu het hooger landbouwonderwijs in te richten ware? Zeer terecht heeft wijlen Mr. Sickesz eens gezegd: ‘Men zal moeten scheiden wat niet bij elkaar past, men brenge geen middelbaar- | |
[pagina 590]
| |
en hooger-onderwijs bijeen.’ Dit nu heeft men bij de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool maar al te veel getracht te doen en daarom kan ik mij voorstellen, dat men, niet tevreden met het nu bestaande, naar verbetering streeft en die wil pogen te bereiken door het scheppen van een gelegenheid voor hooger landbouwonderwijs. Deze zou dan moeten dienen, niet slechts om wetenschappelijke landbouwkundigen - zoowel op botanisch en bacteriologisch als op chemisch gebied - te vormen, mannen die door eigen onderzoek den landbouw zullen vooruitbrengen, maar ook om personeel op te leiden dat de Staat - hier en in de koloniën - in hoogere rangen noodig heeft om de belangen van den landbouw te bevorderen. Voor deze ambtenaren zal het zwaartepunt der opleiding niet alleen op natuur-wetenschappelijk, maar meer nog op oeconomisch, juridisch en geografisch gebied moeten liggen. Waar zulk Hooger Landbouwonderwijs gegeven zou moeten worden? Deze vraag heeft reeds vele pennen in beweging gebracht en ook de heer van Hoek wijdde er in zijne brochure uitvoerige beschouwingen aan. Hoeveel de heer van Hoek ook voor de opleiding aan eene Universiteit voelt, om de groote voordeelen die er voor de studenten aan verbonden zijn, toch acht hij de bezwaren tegen het brengen van landbouwonderwijs aan de Universiteiten te groot om daartoe te besluiten. Inderdaad moet men hem gelijk geven, indien men ooftboomenen bloementeelt, warmoezerij, handteekenen e.d. onder de vakken van hooger-onderwijs opgenomen wilde zien. Maar wanneer men niet in de fout vervalt om bijeen te brengen wat gescheiden moet blijven en behoorlijk middelbaar en hooger landbouwonderwijs uit elkaar houdt, dan kan m.i. de beslissing niet twijfelachtig zijn en zal men het hooger landbouwonderwijs aan de Universiteit moeten brengen, evenals men dit deed met de studie der moderne talen en der geografie. De geopperde bezwaren, zooals grootere kosten, het afnemen van examens door leden van verschillende faculteiten, zijn inderdaad niet van dien aard, dat men daarom van deze betere regeling zou behoeven af te zien. De Universiteiten toch bezitten leerkrachten en hulpmiddelen, die, natuurlijk met de noodige uitbreiding, in dienst gesteld kunnen worden van het hooger landbouwonderwijs. Examens, die afgenomen worden door leden van verschillende faculteiten, bestaan thans reeds en zullen | |
[pagina 591]
| |
in de toekomst - men denke slechts aan de geografie - zeker geen uitzonderingen zijn. Te oordeelen naar hetgeen ik nu onlangs in Indië gelegenheid had op te merken, meen ik, dat men ook daar van zeer bevoegde zijde andere eischen zal stellen aan de opleiding van personeel voor velerlei betrekkingen aan het Departement van Landbouw dan waaraan de tegenwoordige school te Wageningen kan voldoen. De reeds met kracht aangevangen werkzaamheden tot verbetering van den landbouw zullen daar nog veel wetenschappelijk geschoold personeel noodig maken. Waar nu, zooals de heer van Hoek ook uitspreekt, op Nederland als koloniale mogendheid de plicht rust (dien de Indische schatkist met eene bijdrage van, naar ik meen, f 20,000 helpt verlichten) te zorgen voor zoo goed mogelijk ingerichte afdeelingen van kolonialen landbouw aan zijne hoogste inrichting voor landbouwonderwijs, daar kan het niet onverschillig zijn te weten, wat men in de koloniën verlangt. Het streven zal er op gericht moeten zijn dien plicht te vervullen op eene wijze, die het best strookt met de bedoelingen der hoogste autoriteiten op landbouwgebied in Oost- en West-Indië. Men kan zich daarom het tot stand komen van een wet, die het hooger landbouwonderwijs regelt, niet denken zonder dat met de eischen, die de ontwikkeling en de bloei van den landbouw in de tropen stellen, rekening is gehouden. Dit te meer, waar wij ons gelukkig kunnen achten ook aan het hoofd der landbouw-departementen ginds energieke personen te weten, rijk aan ervaring en bezield met groote liefde voor den tropischen landbouw waarmede zoovele belangen samenhangen. Het is thans allerminst het oogenblik om meer in bijzonderheden uit te werken, wat voor eene goede regeling van het hooger landbouwonderwijs aan de Universiteit wenschelijk zou zijn, ten minste indien men een afzonderlijk doctoraat voor landbouwkunde wilde instellen. De bestaande hooger-onderwijswet legt daaraan onoverkomelijke bezwaren in den weg. Mochten de geruchten, waarop ik hiervoren wees, waarheid blijken te bevatten en men na gepleegd overleg met de Departementen van Landbouw in Oost- en West-Indië, om overwegende redenen, de voorkeur aan eene afzonderlijke landbouwhoogeschool | |
[pagina 592]
| |
geven, dan zoude toch nog de vraag rijzen of het belang van den landbouw niet zeer bevorderd zou worden, indien zulk eene instelling in eene Universiteitsstad gevestigd werd, waardoor aan hare kweekelingen de gelegenheid geschonken zou zijn, van de ontwikkeling, die van eene Universiteit uitgaat, te genieten.
P. van Romburgh. |
|