| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen.
Naar Fransch proza van Hélène Vacaresco.
I.
De andere vrouw.
Als je luisterend buigt naar den bruinen grond,
Zal je hooren het kiemen der zaden blond.
- ‘O zuster, mijn zuster, wat doet je man,
Als hij komt van den arbeid en rusten kan?’
- ‘Hij vertelt mij altijd van die andere vrouw,
Die hij minde, aleer hij beloofde mij trouw.
Zij droeg een halssnoer van kralen rood,
Zij had tanden zóo blank wel als paerelen valsch
En zij vlood met een ander, den arm rond zijn hals...
En toen nam hij mij maar als echtgenoot.
Maar ik ben voor het werken zóo sterk en stoer,
Dat wist hij wél toen hij trouw mij zwoer.
Maar zijn hart is met de andere meegevlucht,
Langs de velden, wel ver van ons klein gehucht.
En ik spreek over haar, dat hij blijve bij mij
En ik vraag hem maar telkens: - “O hoe was zij?”
Al weet ik het best, want honderdmaal
Vertelde hij mij wel hetzelfde verhaal.
En ik luister, ik luister maar, uren lang.
En hij zegt, als hij blij is: - “Je lijkt op haar!”
| |
| |
Maar vindt hij wat mis met mijn werk of mijn zang,
Dan zegt hij: - “Heel anders was zij voorwaar!”
Maar ik ben voor het werken zóo sterk en stoer,
Dat wist hij wél toen hij trouw mij zwoer.
O werd met een dochter gezegend mijn schoot,
Ik gaf haar een halssnoer van kralen rood,
Dat zij zóo werd bemind als die andere vrouw.
En had ik een zoon, ik zou zeggen: - “Vertrouw
De vrouw niet met tanden als paerelen valsch!”
En mijn man doet niet anders dan spreke' over haar
En het is me of 'k haar zag met haar krale' om den hals
En zij werd me als een zuster, die lag op de baar.
Maar ik ben voor het werken zóo sterk en stoer,
Dat wist hij wél, toen hij trouw mij zwoer.’
| |
| |
II.
Moedertranen.
Hij lei zijn mantel aan den wegezoom,
Om, heel den nacht, te slapen zonder droom.
Hebt gij, o vrouw! den ploegos wel gedrenkt?
Ik zat in 't wuivend wilde gras,
Waar nimmer weg te speuren was.
Een bleeke vrouw kwam naar mij toe:
- ‘Weet gij den weg? ik ben zoo moe!’
Ik zei: - ‘Ik weet hier weg noch pad.’
Toen zei ze dat ze nimmer had
Een weg gevonden voor haar voet.
- ‘'t Is me of ik áltijd verder moet.
De dorpen blijven ver van mij,
Ik kom geen drempel naderbij
En zelfs het kerkhof blijft mij ver,
Zoo onbereikbaar als een ster.’
Ik vroeg: - ‘En droeg uw schoot een zoon?’
- ‘Een zoontje baarde ik, rank en schoon,
Maar sedert vliedt mijn man zijn vrouw.
Ik liep het huis uit, bleek van rouw.
Het kindje luistert niet naar mij,
Maar voor zijn vader lacht het blij.
Zijn lachen deed mij ál te zeer,
Zoodat ik weende en 't hoofdje teêr
Van 't kindje werd van tranen nat.
O dat 'k ze nooit vergoten had!
Nu is mijn kind gevloekt voorwaar,
Want moedertranen wegen zwaar.
En om die tranen vloekt mij 't kind,
Zoodat ik nergens vrede vind
En zwerven moet door weêr en wind.’
| |
| |
III.
Danslied.
Treedt nu in de hôra, eer de rei uitéengaat,
Kom nu dansen, dansen, tot dë avond daalt.
Neen, ik kan niet dansen,
- ‘Zeg mij’, vroeg mijn vader,
Of naar je eigen kluisje,
- ‘'k Vlieg al naar mijn lief toe,
- ‘Wat zei nog dat meisje
- ‘Dat haar moeder, 's avonds,
| |
| |
- “Waarom woudt ge welken,
- “Waarom woudt ge dooven
- “'k Beefde voor den winter,
Zeit de bloem, de ster zeit:
- “'k Beefde voor de zon!”
Treed nu in de hôra, eer de rei uitééngaat,
Kom nu dansen, dansen, tot dë avond daalt.
- ‘Hoe dan,’ vroeg mijn vader,
- ‘O hij werd onsterflijk
'k Heb mijn zilvren halssnoer,
Boven 't kleine halssnoer
Treed nu in de hôra, eer de rei uitéengaat,
Kom nu dansen, dansen, tot dë avond daalt.
| |
| |
IV.
Het kralensnoer.
- O zwijg, mijn moede zuster rust,
Zij heeft zich met weenen in slaap gesust.
- Ik zal er niet wekken uw zuster,
Maar ik wil u vertellen alleen
Dat het was toen de linden al stonden in bloei
Dat mijn lieveken ging van mij heen.
Zij hebben haar ván mij genomen,
Ik heb enkel haar snoer bewaard,
Dat zij droeg om haar hals en dat voelde zóo warm
Van haar hartje, dat gloeide als een haard.
Ik heb het gehange' aan een spijker,
Aan een spijker al aan de muur,
Met een twijgje basiliscus
En daar blijft het, mijn levensduur.
Maar vonkelt de zon op de kralen,
Dan spreken zij tegen elkaar.
O vonkelt de zon op de kralen,
Dan lijken ze tranen zwaar.
En dan zie 'k dat het twijgje welk is
En dan klagen de krale' aan de wand:
- ‘Waarom blijven wij hangen zóo treurig
Aan de muur, bij die welke plant?
| |
| |
Wij wachten wel alle dagen
Op de vroolijke zonne klaar,
Maar zij doet er zóo droevig ons blinken
Als trane' op een doodebaar.
Maar tranen, die stroomen en drogen
En wij blijven van leed zóo zwaar.’
Mijn lieveken is mij ontnomen,
'k Heb enkel dit snoer van haar.
- O zwijg! mijn moede zuster rust,
Zij heeft zich met weenen in slaap gesust.
| |
| |
V.
Meisjesgekeuvel.
- ‘O zuster, mijn zuster, gevalle' is je spil.’
- ‘O zuster, mijn zuster, laat liggen hem stil,
Ik heb je wat moois te verhalen.’
- ‘Vertel mij van liefde en van 't blije getij,
Van mijn hemdje vol goudenen kralen,
Van mijn duifje, dat spoedt
Naar den hemel om vreugde te halen.’
- ‘O zuster! al onder mijn gordellint
Droeg ik vroeger mijn hart, maar de dartele wind
Heeft mijn hartje, mijn hartje gestolen.
't Is een knaap, die door 't dorrep kwam dolen,
En ik zei: - ‘Blijf wat staan,
Neem de kus, u bewaard, van mijn lippen!’
- ‘O zuster! je spil laat je glippen!’
- ‘O vertel mij, vertel mij een zoet verhaal!
Mij heeft géen nog mijn hartjen ontstolen.
Slaat het maat bij mijn danse' en mijn dolen.
En het weet van geen nood
En ik hou' 't tot mijn dood,
Tot ik slaap, onder de aarde verscholen.
| |
| |
Op een avond, in 't bosch,
Uit den blauwen besterrenden hemel.
En zij klaagde als een ziel
Dat ze op aarde zoo viel,
Uit azuur en uit sterrengewemel.
En zij vroeg mij: - “O kind!
Met uw hartje onder 't lint
Van uw gordel, is de aarde niet heerlijk?”
En ik antwoordde: - “Keer
Naar den hemel maar weer,
Want dë aarde is zóo koud en zóo deerlijk.
Er van smart en getraan -
Neen, dë aardë is gansch niet begeerlijk!”
En de maan lag in 't bosch,
En ze zei: - “Ik verlang naar den hemel!”
In mijn handen, met kracht
En zij vloog, uit mijn hand, naar den hemel.
Maar nu weet zij niet meer
Hoe 'k haar hiellep om weer
Naar den hemel te keeren van de aarde.
En nu hoont zij het kind,
Dat haar hartje onder 't lint
Van haar gordel zóo zorgzaam bewaarde,
Noch de herder, die liep langs mijn gaarde.’
| |
| |
VI.
De cobzâr en zijn liefste.
Ge zijt in een stofwolk voorbijgegaan,
Uw schaduw raakte mij even aan.
- ‘Je beeft, terwijl op de cobzâ
Mijn vingeren bevend droomen,
O lief! want ik speel op de cobzâ,
Al onder de pruimeboomen.
Mijn paardje, dat graast in de weide.’
- ‘Ik beef, want ik denk, als een wonder
Rijst de zon, in het laaiend oosten,
Maar, bij avond, dan gaat zij onder.
Ik beef, want ik peins: het is morgen
En nog suizelt het goudenen koren
En de donkerë avond zal komen
En dan leit het geveld in de voren.
Ik beef, want ik peins, vol weemoed:
Mijn hart is zoo blij in den morgen,
Maar de donkerë avond zal dalen
En mijn hart zal bezwaard zijn van zorgen.’
- ‘O lieveken! neem mijn paardje,
Dat rent of de dood hem názat
En of in 't verschiet je huisje
Hem lokte, bestijg het dra, schat!
| |
| |
Terwijl ik, alleen met mijn cobzâ,
Blijf onder de pruimeboomen,
O ren op mijn paard naar de maaiers,
Die sparen wel 't graan, om je komen.
O ren op mijn paard naar den hemel,
In 't westen de zon begravend.
De zon vindt dë aarde om je schoonheid.
Zóo mooi dat zij blijft, vanavend.
O neem er mijn paardje, maar laat toch,
Al onder de pruimeboomen,
Je hartje bij mij, dat het luister
Naar de liedjes, die zingen mijn droomen.
En als 't hoort hoe ik zing van de lente
En van welken en sterven zoo lavend,
Niet treuren tot vanavend.’
| |
| |
VII.
De zwervelinge.
O laat den grijzaard binnengaan,
Dien ge aan mijn deur zult vinden staan.
- Vraag niet dat meisje waar zij gaat,
Zij zwerft alleenig, 's avonds laat,
Maar geen doet haar verdriet.
Zij dronk een vreemde tooverdrank
En sedert doolt zij, zielekrank,
En zingt haar tooverlied.
En sedert lijkt haar alles oud
En man èn vrouw èn ruischend woud
Zij waant zichzelve een bloeiend kind,
Of elk haar oud ook ziet,
Zij zoekt een knaap die haar bemint,
Dien vindt zij zeker niet.
| |
| |
VIII.
Mijn broeder.
Ik zag, in den tuin, mijn broeder, vannacht.
Hij wandelde in donker en 'k hoorde zijn klacht.
- ‘O had ik een mantel, hoe dekte ik er mee
Mijn gordel en 't mes in de lederen scheê
En ál de gedachten van 't mes aan mijn zij!
Wie geeft mij een mantel, uit medelij?
O had ik een mantel, die viel tot mijn voet,
Ik ging waar de acacias bloeien zóo zoet.
Maar ik heb er maar enkel mijn hemdjen aan,
Waarmee ik plach naar mijn werk te gaan.
En mijn mes, o dat heeft er gedachten zóo boos
En ik heb het geplant in mijn tuin, als een roos,
En ik heb het bedekt met mijn mutsje van bont
En met zweet van mijn voorhoofd begoten den grond.
Maar het is er gebleven zóo dor en zóo dood
En de regen, die wekt er geen rozen rood.
En nu zal het vertellen zijn droomen van moord
Aan den nacht, die de klachten der menschen hoort.
Het zal zeggen: - ‘Waaróm moet ik blijven zou koud?
Zelfs geen bloed zou mij warmen, al dronk ik het stout.
Waarom beven de vrouwen zóo bang toch voor mij?’
En dë aarde, die antwoordde, uit medelij:
- ‘Waarom klaag jë en lijd je zóo'n ijzige koû?
Zag je nooit dan de zon aan het hemelblauw?’
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|