| |
| |
| |
Kunst- en ambachts-onderwijs.
Het is nu ongeveer drie jaar geleden, dat de Bouwmeester der Nieuwe Kathedraal van St. Bavo te Haarlem, Jos. Th.J. Cuypers ter vergadering van het Genootschap Architectura et Amicitia de wenschelijkheid betoogde om de Bouwkunst en aanverwante vakken te doen opnemen onder de leervakken onzer Rijks Academie van Beeldende Kunsten.
Al mochten wij tot heden van eenig gevolg dezer actie weinig bespeuren, toch zou ik het feit op zich zelve gaarne prijzen als te zijn van heuchelijke beteekenis. Immers - oprechtelijk gezegd - de éénige instelling, waar van 's Rijkswege het Hoogere onderwijs in het Schilderen, Beeldhouwen en Graveeren wordt gegeven, schijnt mij door de algemeene belangstelling al te zeer te worden vergeten. Het werken der Kunst verflauwde niet in de laatste vijftig jaren; nieuwe meesters werden de dragers van nieuwe ideeën; de nieuwe overwinningen werden niet verkregen zonder scherpen strijd. Maar de Rijks Academie voert daarbij een zwijgend bestaan en levert in stilte jaarlijks het aantal jonge artiesten, waaraan, men moet het veronderstellen, behoefte is.
Al wat het onderwijs voorschrijft, al wat een buitengewoon begaafd en conscientieus leider als August Allebé aan dit onderwijs toegevoegt, het gebeurt en men laat het gebeuren. Dit schijnt mij een onverschilligheid, waarvan ik de voordeelen onmogelijk kan ontdekken.
Denk eens aan de belangstelling, die zich concentreert om ons heusch Hooger Onderwijs in zijn Universiteiten. Ik bedoel niet die belangstelling af te meten naar de enorme sommen, die er aan worden besteed in vergelijking met het
| |
| |
Budget onzer Rijks Academie, maar ik wilde herinneren aan de werkelijk levendige en wakkere belangstelling, waarmede van uit wijdere kringen het werken van het wetenschappelijk onderricht gevolgd wordt. De benoeming van professoren gaf meermalen aanleiding tot waarlijk heftige besprekingen; de bibliotheken, de lokaliteiten, de hulpmiddelen bij onderzoek en behandelingen, zij laten ‘het denkend deel der natie’ geen rust. En onder de duizenden jonge mannen, die de gave des lands aanvaarden, ontbreekt het niet aan het kritisch vermogen om mede toe te zien of de geschonken zorge wel evenredig is aan waardige eischen.
Hier lééft werkelijk iets; en al mogen wij ons aan deze wetenschaps-culte ook onttrekken, wij kunnen niet ontkennen, dat Kunst en Handwerk daarbij dingen zijn, die hun rechtmatige plaats in de schatting onzer tijdgenooten en in onze maatschappelijke organisatie nog niet vermochten te vinden.
Ons Kunst- en Ambachts-onderwijs lijdt daaronder, en niet het minste in zijn hoogsten vorm, dien onze wetgeving kent: de Rijks Academie van Beeldende Kunsten.
Daarom verheugde het mij, dat eindelijk van uit den kring der jongere-architecten de overtuiging werd uitgesproken, dat het onderwijs ter Academie is onvolledig en daardoor onvoldoende. Waar ons met nadruk een groote tekortkoming werd voorgehouden, daar moest van zelf onze aandacht getrokken worden naar de Inrichting zelve, waarin, ik hoop het te mogen aantoonen, het karakter van ons huidig Kunst- en Ambachts-Onderricht het duidelijkst is uitgesproken.
De teekenen eener gewekte belangstelling lieten zich niet wachten. Het Genootschap Architectura et Amicitia, dat zich reeds door Alberdingk Thijm om de beginselen, die het voorstond, mocht hooren prijzen, zond een adres aan de Regeering, waarbij op uitbreiding van het onderwijs met de Bouwkundige vakken werd aangedrongen, wat naar meening der adressanten niet alleen dezen maar ook den anderen Kunsten ten goede zou komen, en waardoor een verzuim en een inconsequentie zou worden hersteld. Het adres werd gepubliceerd en er kwamen van uit den beperkten kring der belangstellenden betuigingen van instemming, óók enkele van bezwaren.
Het merkwaardige der bedenkingen was zeker wel, dat er
| |
| |
uit mocht blijken, hoe niemand met de bestaande regeling tevreden was en reorganisatie door allen verlangd werd. En waar bijv. de oudste en meest invloedrijke corporatie, de Maatschappij ter bevordering van Bouwkunst, zeker om goede redenen, een gereserveerde houding aannam, daar was dit niet, omdat men de Academie zoo goed rekende, maar omdat men in de eerste plaats wenschte te weten, wat een ophanden reorganisatie der Polytechnische School wel brengen zou.
Zoo bracht de geopende actie ons omtrent de waardeering van het Academisch onderwijs menig beteekenisvol bericht. En daaronder vraagt het pittig en wel overwogen artikel door Jan Veth geplaatst in de Kroniek van 16 April van 1899 om meerdere redenen bizonder onze aandacht.
De meening van Veth heeft voor ons een dubbele waarde. Want voor hem is de Academie niet de nog te begeeren onbekende. Hij heeft geheel haren leergang gevolgd en kent dus den gang en inrichting, óók het resultaat van het onderwijs bij ondervinding. Maar bovendien representeert hij waardiglijk de groep artiesten, de schilders, voor wie de Academie bijna uitsluitend gesticht bleek en die haar nooit van harte hebben aanvaard. Vergun mij het gedeelte van zijn artikel, waarin hij de beteekenis van het adres samenvat en doet volgen door zijn bedenking, in het geheugen terug te roepen.
‘Deze betooging gaat uit van architecten, die naar een hoogere opleiding voor den architect verlangen, en die nu in een leerstoel voor Bouwkunst aan de bestaande Academie van Beeldende Kunsten een vervulling hunner verlangens zouden zien, waarmee bovendien h.i. het onderwijs in de andere kunstvakken ten zeerste gebaat zou wezen.
Wat dit laatste nu aangaat echter zouden zij hun adres waarschijnlijk niet of niet zoo opgesteld hebben, indien zij door ondervinding met de nadeelen van een hedendaagsche academische kunstopleiding vertrouwd geweest waren. Juist al wat zij, ondanks de naar hun gevoelen dan onvolledige hoogere opleiding van den architect, vóór hebben op de leerwijze volgens welke de schilders ter Academie worden opgevoed - juist die groote voordeelen aan hunne zijde schijnen zij niet op te merken of zien zij althans niet genoeg ten nadeele der schildersopleiding gelden. Want het praktische euvel van de opvoeding, die men aan de schilder-academie ont- | |
| |
vangt, is niet enkel gelegen in haar los blijven van elken band met de decoratieve kunst of de architectuur - het ongezonde ligt vooral in het willen leeraren van een kunst geheel buiten de sfeer van de wezenlijke uitoefening dier kunst om.
En,’ zoo concludeert Veth, ‘werd aan de Academie naar den geest die er thans voorzit ook nog de Bouwkunst theoretisch onderricht, zoo zouden toch de leerlingen tot het harteleven van de eene (Schilderkunst) noch van de andere kunst (Bouwkunst) iets nader worden gebracht.’
Dat hier de ‘aanverwante vakken’ zijn voorbij gezien en alleen gesproken wordt over Bouwkunst ontneemt aan deze kritiek geenszins hare waarde. Want door kracht van goede redenen de Academie verwerpende, dringt zij aan op het wèl begrijpen der Instelling, naar haren aard, op het wèl doorgronden van het paedagogisch inzicht dat gevolgd wordt, alvorens wij ons gereed maken dit alles te wijzigen en uit te breiden. En moge het voor de architecten ook al twijfelachtig zijn en alleszins de bespreking waardig of hier de deugdzaamheid hunner practische opleiding niet te hóóg is aangeslagen, de éérste vraag, die de orde der actie voorschrijft, schijnt mij te zijn deze: Wat is het beginsel waarnaar het onderricht-systeem aan onze Academie van Beeldende Kunsten is georganiseerd? Waarom en wanneer werd de Academie gesticht? Wat representeert ze in onze huidige Kunst- en Ambachts-toestanden en: Is het nuttig en noodig aan hare reorganisatie te werken?
Ik moet, vóór ik hier van wal steek, eenige excuses maken, indien ik mij al te zeer waag in het vaarwater der historici en filosofen. Het is werkelijk niet de bedoeling! Slechts in zooverre zal ik eerbiedig de hulp zoeken der Historie als mij noodig is om de huidige Kunst-onderwijsvragen eenigszins met reden te kunnen beantwoorden. Veel van wat ik zal vertellen is zeker bekend, een ander gedeelte zal wellicht afzonderlijke en uitvoerige bespreking waardig schijnen. Maar ik zal mijn best doen om, waar ik den lezer voor deze moeilijkheden plaatsen moet, mijn mededeelingen te concentreeren om de eenvoudige beschouwingen, die ik meen op den voorgrond te moeten stellen. Zelfs voor de vakken
| |
| |
van onderricht vraag ik niet allereerst de aandacht. Ik bedoel vóór alles in het kunst- en ambachts-onderricht de verhouding te bespreken van den leerling tot den meester en van beide tot het geheele systeem, om aldus op een voornaam punt een zuivere karakteristiek van het onderricht te kunnen geven.
De Academische vorm van onderricht dan is, zoowel als de stichting zelve, een vinding uit den tijd der zoogenaamde Renaissance, en houdt direct verband met de officieele erkenning der afscheiding van de Kunst van het Ambacht. Hoe vreemd dit velen nu schijnen moge, die wellicht geenerlei relatie zullen zien tusschen wat wij Schoone Kunsten noemen en het nederig bedrijf dat het Metselen en Steenhouwen omvat - er waren tijden, waarin men deze begrippen niet zoo gescheiden rekende. Al wat wij thans met den ietwat deftigen naam van Beeldende Kunsten aanduiden, werd in de middeneeuwen ‘Ambachten’ genoemd, als zoodanig in de maatschappelijke organisatie opgenomen en erkend. In de Gilden waren die Ambachten vereenigd en hun bedrijf gesteld onder wettelijke verordeningen. Dit gaf den Gilde-band een ernstig karakter, maar wijst ook op de vastheid waarmede in de begrippen der samenleving de eenheid, het bij elkaar behooren van wat wij als Kunst en Ambacht gescheiden kennen, was gevestigd. De Gilde-meesters onderling hadden een zelfden maatschappelijken stand - een zelfde verhouding tegenover het publiek, dat kocht en bestelde rechtstreeks bij den meester van het Ambacht; men had met elkander dezelfde rechten en plichten tegenover de overheid, een zelfde lokaliteit waar de gemeenschappelijke zaken van het Gilde werden behandeld, een zelfde kas, een zelfde leerlingstelsel, dat de jongens vormde tot gezellen, de gezellen tot meesters, een over het gansche jaar schoon verdeelde reeks godsdienstige en feestelijke bijeenkomsten en - wat waarlijk niet het minste gold - een zelfde wetboek tegen lastige concurrentie, den meesters en het Ambacht ten schade. In dit verband waren de kunstenaars ambachtslieden.
‘In ouden tijdt, die nu langh is vervloghen
Was ons Const vervaet in verscheijden Boecken.’
Zoo rijmde men nog in de zeventiende eeuw en zoo vinden wij ook in oude boeken de duidelijkste toelichting bij wat
| |
| |
ons in deze verhouding van Kunst en Ambacht vreemd en weinig verklaarbaar mocht schijnen. Voor zoover het begrip ‘Kunst’ bestond, was het van een gansch anderen en veel ruimeren zin, dan wij ons dit nu denken. In een 13de eeuwsch handschrift over der menschen kundigheden vinden wij niet alleen naar antieke overlevering maar ook naar het algemeen inzicht des tijds, alle handenwerk tot de Kunsten gerekend. En dit geheel der Kunsten werd dan verdeeld in Bouwende, Wevende, Varende, Akkerende, Spijzende, Heelende en Hofkunsten. De Scheepsbouw en het oude eerbiedwaardige Weefwerk behoorden dus niet alleen tot de Kunsten, maar ook de Landelijke arbeid en zelfs de tegenwoordig zoo gemin-achte Kookkunst. Al wat wij thans Beeldende Kunsten noemen, de Kunst-nijverheid en vele vakken van Ambacht, maakte te zamen uit: de Bouwende Kunsten.
Een wijze monnik uit denzelfden tijd, dien wij alleen onder den naam Theophilus kennen, stelde met de vrome bedoelingen zijner dagen een leerboek samen, door hem ‘Schedula Diversarum Artium’ genoemd. Maar het zijn geen exquise beschouwingen over ‘Kunst,’ over een soort geestes-aristocratie, uitsluitend besloten binnen een engen kring van handelingen, die ons daarin geboden worden. De hoogste belangen vergeet hij niet, maar hij vangt elke Kunst aan in haren nederigsten grondslag en vereenigt met den dienst der Wijsheid de beoefening van het Ambacht. Langzaam van den grond af aan moet men zich de Kunsten eigen maken, zoo leeraart hij. De Kunst des schilders begint met het bereiden der verven. Is dit geleerd, dàn eerst gaat men verder. En zijn boek, dat de Schilderkunst in al haren omvang, de Glasschilderkunst en ook het Metaal- en Ertswerk omvat, geeft dan ook naast de mystieke geleerdheid van den vromen monnik de meest uitvoerige en curieuse Ambachts-voorschriften. Hier is een denker, maar evenzeer en met niet minder ernst en toewijding een vaardig ambachtsman aan het woord.
Maar het schoonst wordt ons deze verhouding van Kunst en Ambacht verduidelijkt in de groote Werken der oudheid. Ge vindt ze in alle landen van Europa, helaas, zeer tot onze schade, steeds meer of minder door den wansmaak en den nood der tijden verminkt en verarmd. Toch kan men nog in geheimzinnige en prachtvolle tempels de ontmoeting en
| |
| |
samenstemming bewonderen van het primitieve, schoone en krachtige Handenwerk, dat gansch een volk samenbracht ter verheerlijking van een grootsch ideeën-stelsel. Dit ideeën-stelsel slechts is het Hooge, al het werk is daaraan ondergeschikt en in die ondergeschiktheid gelijk. De lieden, die in den Dom te Chartres met eenvoudige plavuizen in den vloer van het middenschip den Doolhof uitbeeldden, werkten evenzeer mede aan het verheffendste geheel als de ambachtslieden, die de onvolprezen geschilderde glazen samenstelden. Zoo werden de middeneeuwsche monumenten tot de machtige werken, waarvan een opgetogen dichter en denker kon zeggen: de Tijd is er de architect van, maar het Volk, het gansche Volk wrochtte het. En in zulk verband was het, dat de kunstenaars ambachtslieden genoemd werden, maar tevens, dat al wat wij thans tot het mindere ‘Ambacht’ rekenen, met zóó schoonen zin bedreven werd, dat wij de werken ervan eeren als kostbare Kunst.
De tijd dezer zeldzame harmonie was slechts kort. Reeds daar waar het samenstemmend vermogen de hoogste hoogten bereikt, zien wij de separistische persoonlijkheid zich aankondigen. En met elk tiental van jaren wordt het duidelijker: de Eenheid verbreekt, en de Gemeenschapsarbeid lijdt door ontbinding. De verschillende vormen der arbeidsvaardigheid toonen niet meer het verlangen naar onderlinge sterking en verheffing, maar veeleer de neiging naar die Geestes-Eenzaamheid, die beveiliging van eigen streven toelaat en cultuur van persoonlijke verlangens. Naast en tegenover het volbouwde monument der gemeenschap zoekt de zich isoleerende persoonlijkheid uiting in ‘het schilderij’; dáárin trekt zich terug en vestigt zich voor korten tijd de oude deugd van Arbeids-Hoogheid. En zoo triomfeert in de zeventiende eeuw het vormen-begrip der schilders, dat het beeldend vermogen van alle andere Kunsten beheerscht.
Nu spreekt men ook niet meer van ‘bouwende Kunsten’ om daarmede aan te duiden alle Ambacht in dienst van het bouwende gemeenschapswerken. Het begrip ‘Kunsten’ als zeker arbeidsvermogen in het algemeen gaat verdwijnen. Schilderkunst, en Beeldhouwkunst en architektonische fantastiek, dat wat men doen kan in eenzamen arbeid, van uit zich zelf, zonder aanraking met wat daarbuiten leeft, dàt
| |
| |
worden Kunsten genoemd, Schoone Kunsten vooral en als zoodanig vèr boven het ontluisterde Ambacht geëerd.
Wij bezitten een Hollandsch boek, dat in de tijden van overgang geschreven, over dit verloop van toestanden en inzichten merkwaardige en kostbare berichten geeft. Ik bedoel het Groot Schilderboek van Carel van Mander. Het is nog niet een zóó uitsluitend ‘schilderboek’ als latere tijden ons zouden brengen; het voert van zelf ook beeldhouwers, goudsmeden en bouwmeesters binnen den kring der bespreking. Van Mander, zelf nog een kunstenaar van veelzijdige begaafdheid, uitmuntend prozaschrijver en dichter, stond met de uitstekendste geesten van zijn tijd (hij leefde van 1548 tot 1606) in relatie, en hij wist in zijn boek, behalve de waardevolle notities omtrent de levens der kunstenaars en een berijmden leergang voor jonge schilders, ook menige argeloos geboekte beschouwing over de meeningen en bewegingen te vergaren, die ons hier bezig houden. Met een zeker goed humeur kan hij ons in anecdoten doen gevoelen, dat de Schilderkunst eigenlijk de eerste en voornaamste aller Kunsten is, zonder hier aanleiding te vinden tot eenige hartstochtelijkheid. De reverentie echter, waarmede hij steeds spreekt van de ‘de const’ die voert tot de ‘soeticheijt der eeren en ghewin’, de ingenomenheid, die hij toont waar een kunstenaar niet alleen bij het gemeene volk of geleerden en kunstkenners, maar ook bij de ‘Groote Heeren’ gezien is, zij bereiden ons voor op zijn ongebonden verontwaardiging wanneer hij aanleiding vindt op het droevige feit te wijzen, dat het Schilderen tot de Ambachten gerekend wordt.
‘O Pictura,’ declameert hij, ‘edel en alder vernuft, barenste Const in der Natuere, Moeder aller vercieringen en Voedster aller edel deughtsamer Consten, die geen Uwer Medesusters, die men Vrije Consten noemt, te wijcken hebt, die bij den edelen Griecken en Romeinen soo heel in weerden waert, en U constighe Oeffenaers overal soo heel welcom, wel ontvangen, en van den Heeren en Oversten soo geern voor Borgers aengenomen. O al te ondanckbaer tegenwoordige Eeuwen, dat men door aendringen van onaerdighe brodders, sulcke schandelijke wetten, en derghelijcke afjonstighe ordeningen in den Steden plaetse heeft ghegheven, dat overal schier (sonder schier alleen te Room) van de edel schilder-const wort een
| |
| |
Gildt ghemaeckt, ghelijck men van alle plompe handt-wercken en Ambachten, als Weven, Pelsnaeyen, Timmeren, Smeden en derghelijcke doet. Te Brugge in Vlaender is 't Schilderen niet alleen een Gildt: maer daeronder wort ooc begrepen het Goreel-maken. Te Haerlem, daer altijt veel edel Gheesten in onse Const zijn gheweest, daer zijn de Ketel-bouters, Tingieters, en oude cleervercoopers onder het Schilders Gildt. Hoewel dees twee steden oorsaeck bijbrengen, waerom het gheschiedt is: zoo is het evenwel soo verre ghecomen, dat men haest weynich onderscheyt maeckt tusschen schilderen en schoenlappen, weven, oft derghelijcke dinghen: want het moet oock (ghelijck het onwetenheijt en onverstandt geern heeft) een Gildt wesen, en moet, daer men 't noch ghecrijghen can met gheldt ghecocht worden. Dan moet er proef zijn ghedaen, ghelijck Kist-makers, Cleer-makers, en andere Ambachten doen, want (dat noch plomper luydt) wort oock een Ambacht geheeten. O edel schilder-const, waer ist met U ten leste nu ghecomen? En hoe weynich worden Uwe edel Oeffenaers, onder die nou een weynich schaduw oft schijn der Conste hebben, onderscheyde? Groote Keysers, Coninghen en Princen, plochten U niet alleen in grooter, hooger weerden, en eeren te hebben, en Stadtsrijcdommen voor U te geven: maer self U edel oeffeninge te ghebruycken. Nu zijdy ten lesten met het Peerde goreel-maken, Tin-gieten, Ketel-lappen, Glas-maken en oudt Cleercoopen een Gildt gheworden: dat welcke nu Princen, Heeren en Overicheden, in den steden niet alleen lijden, maar bevestighen, en doen sulcke Ordinantiën, U o edel Pictura, tot smaedt en oneere onderhouden en in 't ghebruyck blijven, niet bedenckende, dat U oneere hun geen eere en is, noch geenen lof bij brenghen can. O al te seer ondanckbare tijden.’
Van Manders wakker en hartelijk woord heeft de deugd van, behalve zijn Renaissance-cieraad, tweeërlei bericht te brengen. Vooreerst hoe het in maatschappelijken zin stond tusschen de lieden der Kunst en die van het Ambacht. En dan is wel het meest tastbare zijner bezwaren tegen de ambachts organisaties in de Gilden, dat het meesterschap in zijn tijd gekocht moest worden. Ongetwijfeld, waar dergelijke middelen tot wering van concurrentie mogelijk waren, daar werd de vrome beoefening van het oudtijds zoo edel geprezen
| |
| |
handwerk, ten zeerste bedreigd. Ook zonder biografische bizonderheden kunnen wij begrijpen, hoe zuur de ‘onaerdige brodders’ het daarbij den jongen man, die meester worden wilde, maken konden. Dat de schilders, in de breedere en genereusere denkbeelden, die hen bezielden, tegen dit stelsel zich verweerden, het was hun natuurlijke plicht en een voorwaarde voor het waardig beoefenen hunner kunst.
Maar wat vervolgens niet minder duidelijk uit het citaat te lezen is, is dit: dat er bij de abele geesten van het einde der 16de eeuw geen spoor meer over is van het oude Eenheidsbegrip. Hoezeer missen wij hier elk teeken dier Melancholie door Dürer, bij de wending der tijden zoo schoon en treffend verzinnebeeld. Het is niet mogelijk met meer laatdunkendheid en minachting over de hooge en oude kunst van ‘weven’ te spreken als Van Mander het doet. En wanneer hij zich beklaagt dat het Schilderen met het Glasmaken een gild geworden is, dan denkt hij er geen oogenblik aan, hoe de oude meesters der prachtige glazen in de middeneeuwsche kathedralen de éérste ‘glasmakers’ waren, waarvan de 16de en 17de eeuwsche glasschrijvers en glasschilders slechts de onwaardige opvolgers mochten genoemd worden. Er is een verval in de begrippen gekomen.
Maar in Van Mander spraken de ideeën van zijn tijd en de door mij aangehaalde ontboezeming mag het wachtwoord genoemd worden waarnaar een geheele actie van ‘vooruitstrevenden’ zich richtte. De gehééle eerste helft der zeventiende eeuw door gewagen alle Gildeboeken van de herhaalde pogingen der ontevredenen tot het verkrijgen van een scheiding tusschen Kunst en Ambacht. De Schilders waren allerwege de aanvoerders der beweging; Beeldhouwers en Plaatsnijders sloten zich bij hen aan, en langzamerhand groepeerden zich tegenover de Ambachten, de Kunsten, de Schoone Kunsten, naar ons huidig spraakgebruik. Het gaf een jarenlang gehaspel. In Haarlem, in Leiden, in Rotterdam, in Middelburg, overal werd een nieuwe regeling geëischt, waarbij de Kunst vrij erkend zou worden van de klemmende bepalingen van het Ambacht niet alleen, maar ook in waarde ver boven het Ambacht verheven. En het zal den Regenten een ware steen van het hart geweest zijn indien zij eindelijk, zooals die van den Haag in 1656, konden besluiten, op het verzoek der
| |
| |
meester-schilders ‘deselve van 't oude St. Lucas-Gilde waeronder sijluyde tot nog toe hebben geresorteerd, te separeeren en te houden voor een confrerie apart.’
Alle moeilijkheden waren daarmede niet opgelost, maar in de beweging der tijden was een merkwaardig teeken gesteld, en er was deswege onder de schilders groote vreugde. Een dertig jaren later verheerlijkte zekere Willem Doudijns in een zolderstuk ter confrerie-kamer het heugelijke feit; men kon er op zien hoe de Haagsche Stedemaagd de grofschilders met ladder en kladpot, de boekbinders met schroef en pers, de stoelenmakers met hun gezelschap den kunsthemel ‘uitbonsen.’ De overgeblevenen in het oude Gilde konden vrij reclameeren en zich beklagen over de ‘grootsmoedigheid’ der uitgetredenen - zij vertegenwoordigden eene vergane orde van zaken. Zij werden lieden van het ambacht, de andere werden van ‘de kunst’ genoemd en deze zochten en vonden een nieuw verbond met de ‘const-liefhebbers,’ de ‘groote Heeren’ waarvan de onmisbaarheid door Van Mander zoo herhaaldelijk was betoogd.
Het onderwijs was bij dit alles ten zeerste betrokken. Maar om de beteekenis der wijziging, die het zou ondergaan, duidelijk te zien, dienen wij klaar voor oogen te houden wat het essentieele verschil is tusschen Ambacht en Kunst, zooals die zich in den tijd der Renaissance beginnen tegenover elkander te stellen. Niet in de schoonheid, niet in de meerdere of mindere geestelijke voornaamheid ligt het verschil voor wie den Dom te Utrecht gelijkwaardig rekent aan welk later werk ook. Maar hierin ligt het verschil, dat de Kunst - aldus was de illusie der scheidenden - naar Renaissancebegrippen vrij zou zijn, en niemand dienen zou dan de persoonlijke inspiratie van den kunstenaar. Het Ambacht echter had steeds een beslist dienend karakter gehad en zou dit behouden.
Intusschen - wèl dringt de tijd er dit nadrukkelijk bij te zeggen - men behoort dit dienen niet te verstaan als moderne slavernij, waar hart en ziel verkocht zou behooren te worden aan wien het lust op dergelijken koop bedacht te zijn. Men denke eer aan de aandoenlijke passage uit het verhaal der Vier Heemskinderen, waar Reynout na een zwaar en grootsch leven gaat werken aan de St. Pieterskerke te Keulen.
| |
| |
‘Toen Reynout dus - zoo luidt het verhaal - met Gods hulpe dit leven geleid had, vernam hij dat er een kerk ter eere van St. Pieter begonnen was te Keulen in de Rijnstad, en dat men derwaarts timmerlieden en metseselaars ontbood.
Reynout maakte zich gereed en trok naar Keulen; en toen hij bij de stad kwam vraagde hij naar den meester die de Kerke maken deed. De werklieden leidden hem ter stede, waar zij hem spoedig gevonden hadden. Reynout vraagde hem of hij eenen knecht huren wilde. De meester was verheugd toen hij hem zag; want hij lette zijn groote mannelijke leden op, en bevond dat hij sterk was en grooten arbeid zou kunnen doorstaan. Toen vroeg de meester hem wat hij elken dag wilde winnen. Reynout de Grave van Montelbaen zeide hem: ‘Heer ik wil elken dag eenen penning’. - De meester zeide: ‘Gaarne zal ik u geven wat gij vraagt.’
En nu vervolgt het verhaal van dit zeldzaam aandoenlijke feit uit de geschiedenis der middeneeuwsche monumenten met de treffende woorden: Dus diende daar die aanzienlijke man.
Zóó mag men het ‘dienen’ begrijpen, wil men het dienend karakter der ambachten in vroeger tijden verstaan. Zóó dienden alle deelen der monumenten ter verheffing van het geheel - zóó diende de Priester aan het altaar en leefde aller dienstbetoon te zamen in den Gods-dienst.
En Indiërs en Egyptenaren toonen zoowel als de middeneeuwers in hun groote werken, die wij als de hoogste kunst vereeren, den menschelijken arbeid in een verhouding van dienstbaarheid tegenover de geestelijke en maatschappelijke organisatie des tijds.
Het Ambacht diende dus.
Welnu met het Ambacht diende ook het onderwijs tot het Ambacht. De meester diende de algemeene samenwerking en de bizondere eischen van zijn vak - de leerling diende den meester en in hem de hoogere belangen. Dit was het beginsel, dat het karakter van het ambachts-onderricht bepaalde en waardoor dit een levend deel van het Ambacht zelve blijven kon. Naar dit beginsel hebben nog in onze tijden de beste ambachtslieden hun vak geleerd.
| |
| |
Als leerjongen op de werkplaats gekomen is hij moeten beginnen met al die kleinere diensten te bewijzen, die hem tot den knecht der knechten maakt. Zoo was het ook oudtijds in alle ambachten, die thans ‘Schoone kunsten’ heeten.
Voor een zestigtal jaren kon een Fransch geleerde, door eigen aanschouwing, nog een eigenaardig en afdoend bericht brengen over de wijze hoe oudtijds naar ambachtsmanieren het onderricht in de kunsten gegeven werd. Didron, innig vereerder en begaafd kenner der middeneeuwsche kunsten, was in 1845 naar Griekenland getrokken om er de werken der oudere en latere Grieksch-Christelijke kunst te bestudeeren. Den haard en het centrum van eeuwenlange kunstbeoefening vond hij op den berg Athos, waar niettegenstaande de Turksche overheersching, een groote nederzetting van monniken de tradities der Christelijke Cultuur vermochten te bewaren. Op zijn rondreizen had hij het voorrecht in een nieuwgebouwde kerk een vrij omvangrijk fresco te zien aanbrengen; aandachtig volgde hij het werk en noteerde er den gang van, zoo geheel verschillend van dien, bij het schilderen van moderne schilderijen gevolgd. Want hier was niet één man aan het werk, maar een combinatie van ouderen en jongeren, gansch aanpassende aan de verschillende gedeelten van het werk, waarvan het eene het andere natuurlijk in belangrijkheid te boven gaat; het was een compleet ambachtsbedrijf ter plaatse waar het werk zijn bestemming bekomen zou.
Er waren een paar leerjongens, een paar leerlingen, een helper, die direct onder den meester stond en eindelijk de meester zelve, die werkte en dirigeerde tegelijkertijd. De jongens verzorgden de kalk en bestreken den muur, die door den meester wel degelijk beproefd werd, alvorens hij hem geschikt verklaarde tot het opnemen der beschildering. Zij wreven de verven en bewezen al de kleinere diensten, die de uitvoering van het werk mogelijk moesten maken. Dan begon de meester zijn arbeid en schetste, blijkbaar gesteund door vaste voorschriften, het tafereel: een Christus te midden der Apostelen. Hij deed dit snel en vaardig, met behulp van een zeer primitieven passer en zich richtend naar vaste maten, die hij met een touwtje op den muur afschreef. Toen de groote lijnen waren aangegeven vulden
| |
| |
de leerlingen de contouren in, bij voorkeur de draperiën, en eerst met een grondtoon. Want al de naakte deelen bleven gereserveerd voor den meester, die daaraan schilderde terwijl de leerlingen de ondergeschiktere gedeelten bewerkten. Het ging alles snel en beslist. Had de Meester één kop aangelegd, dan wendde hij zich tot een andere, den eersten tijd van drogen latende, en regelmatig voer hij verder, van het midden uit, nu rechts dan links, dan weer rechts, dan weer links aan een figuur werkende. De oudste leerling, die den meester het naast stond, kon ondertusschen de draperiën teekenen en lichtelijk modeleeren zooals het karakter der muurschildering voorschreef; de jongeren schilderden de ornamenten, verguldden de nimben en brachten de inscripties aan.
Zoo waren ze allen bezig met het gedeelte dat hun krachten arbeid en oefening tevens gaf; zij hadden het voorrecht op velerlei wijze te leeren, want bij de inspanning om de eigen taak in het totaal-werk zoo goed mogelijk te doen, zagen zij elkander werken en konden voortdurend de vorderingen der moeielijke en minder moeielijke gedeelten volgen. Aller wet en raadgeving was, zooals Didron later vernam, vervat in een oud en eerbiedwaardig boek, dat de ondervinding van vele eeuwen besloten hield en naar de lessen en voorschriften van een der grootste meesters was samengesteld: ‘de Gids der Schilderkunst’. Het bevatte al de wetenschap voor den schilder, beginnend met het nederigste en stijgende tot het hoogste: hoe men den mortel bereiden moet, hoe de verven, hoe de penseelen; dan hoe men moet componeeren en schilderen.
Zoo gold in het geheele werk één gulden regel en de verbaasde Didron zag in weinige dagen een fresco voltooien waarmede, volgens onze begrippen en werkwijze, maanden gemoeid zouden zijn geweest, een resultaat voor een niet gering deel mogelijk gemaakt door de dienstbaarheid der leerlingen. Hoe dien leerlingen de kennis werd bijgebracht der tradities in den Gids der Schilderkunst besloten, dat mocht hij ervaren, toen hij een ander meester op zijn werkplaats bezocht. Want terwijl meester en leerlingen ijverig schilderden, lazen twee jongeren bij beurten de onderrichtende hoofdstukken uit het boek voor en sterkten zoo in
| |
| |
aller hoofden den schat der tradities en oude wetenschap, noodig om het werk gemakkelijk en vaardig te kunnen dienen.
De beteekenis van het geziene ontging Didron niet. Hij herkende in de hier gevolgde arbeidsverdeeling, die aansloot aan het meester- en leerlingstelsel, een zelfde werkwijze als in de middeneeuwen in al deze landen gevolgd werd. Zich beeldengroepen herinnerende, waarvan de centrale Christusfiguur de omgevende figuren in schoonheid overtrof, meende hij zich een zelfde groep arbeidenden te mogen denken als hij op den berg Athos bezig zag: de meester had dan de voornaamste figuur uitgevoerd, den gezellen en leerlingen was de zorg voor de mindere toevertrouwd. En een tafreel uit een der geschilderde ramen der Kathedraal van Chartres was hem een passende illustratie bij zijn overwegingen: want verschillende beeldhouwers werden daar voorgesteld aan één beeld arbeidende.
Wij zullen echter ook in onze eigen kunsthistorie niet te vergeefs zoeken naar het relaas van een zelfde werk- en opvoedings-stelsel als waarvan Didron ons kwam verhalen. Van Manders kostelijk boek bewaart ons hieromtrent weer overvloedige getuigenissen. Geschreven in de woelige tijden van overgang, het midden houdende tusschen twee tijdperken, besluit het zoowel het naklinken der oude tijden als de aankondiging der nieuwe. Hij moge dan al verzuchten naar het nieuwe tijdperk, naar de vrijheid der Kunst en hare volledige afscheiding van het Ambacht - noch de oude werkwijze is hem vreemd noch de oude leerwijze: de dienstbaarheid van den leerling en zijn aandeel aan den geheelen arbeid der werkplaats onder 's meesters leiding, zij staat op vele plaatsen van zijn boek genoteerd.
Waar de leerling het atelier des meesters zal binnen treden, om tot een goed kunstenaar onder zijn leiding te worden gevormd, daar houdt hij hem reglementaire bepalingen voor, die onveranderd uit de Ambachtswerkplaatsen zijn overgenomen en met de waardigheid der tegenwoordige Academie-studenten - ook met hun vrijheid - al zeer in strijd zijn. Hij kan zoo weinig het begrip ‘dienstbaarheid’ van dat van ‘leerling’ scheiden, dat hij hem nu eens inderdaad leerling, dan weer knecht noemt. Wanneer de leerling dan tot den ‘Winkel’
| |
| |
(ook dit is een overblijfsel der ambachtstijden) zal worden toegelaten, dan heeft hij allereerst en altijd de wetten, de ‘Caerte van den Winckel’, ondergeschikt te zijn; met alle knechts moet hij samen in vrede werken, en, al was hij ook de allerbeste, hij behoort toch met den minste den vrede en het recht der werkplaats te onderhouden. En wat zijn werk aangaat, het meest nederige ontbreekt daaraan niet. Hij moet op 's meesters palet en penseelen acht geven, hij moet zorgen voor ‘vaghen’, hij moet doeken en penseelen bereiden, dus plamuren en in orde houden; hij moet de verven fijn wrijven en zorgen voor de reinheid in de werkplaats. In het kort: hij moet al die nederige werkjes doen, die nu nog in het ambacht den pas aankomenden leerjongen worden toebedeeld. Hoe, aldus geïntroduceerd, de leerjaren van den jongen man verder verliepen, ik kan het niet passender aangeven dan met een paar aanhalingen uit de levens der schilders, door Van Mander zelve zoo uitstekend beschreven. Het meest instructief is wel dat van Pieter Vlerick, van Manders leermeester.
Pieter werd namelijk in 1539 te Kortrijk geboren en op den gewonen leeftijd bij Carel van Yperen in de leer gedaan. Die gewone leeftijd was twaalf jaren, de leeftijd waarop men ook tot de andere ambachten toetrad. En dat in de leer gaan geschiedde volgens de strenge bepalingen in alle ambachten geldig. Er werd een contract gesloten, waarbij alle condities, de dienstbaarheid van den leerling, het onderricht waarop hij recht had, het loon dat voor hem betaald zou worden, de duur van den leertijd, precies werden gestipuleerd. Hij werd dus, zooals de gewoonte was, in het gezin van den meester opgenomen, hield de werkplaats in orde, wreef de verf en deed de vele kleine diensten die Van Mander nog zestig jaren later in zijn rijmen voorschreef. De Gildewetten zorgden er voor dat het aantal jongens beperkt bleef, waardoor een zekere mate van onderricht zooveel mogelijk was gewaarborgd. Maar geen bepalingen vermochten natuurlijk alle moeilijkheden te voorkomen, en Pieter werden ze niet gespaard. De meester ontzag zich niet den jongen zeer handtastelijk zijn verlangens en ontevredenheid aan het verstand te brengen en deze, zoo vervolgt zijn levensbeschrijver, ‘dese onredelyckheyt niet connende verdragen is 's morghens
| |
| |
vroegh van Yper naar Cortrijck getrocken sonder sijn meester adieu te seggen.’
Het was met het oog op de Ambachts-Gildewetten een ietwat wanhopig besluit. Want het was een contractbreuk waarin strenge bepalingen trachtten te voorzien. Men kon de zaak onderzoeken en den jongen dwingen weer bij den meester terug te keeren òf hem den toegang tot andere werkplaatsen onmogelijk maken. Pieters vader was bovendien een streng man, en het vervolg der historie is, dat hij onzen Pieter aan de deur zette met weinig of geen geld en de vermaning om voortaan ‘hemselve te geneeren.’ 't Geval is voor onze moderne ondervindingen allermerkwaardigst. Wat zou er bij ons worden van een jongen zóó op straat gezet! Intusschen de Gilde-voorschriften, de Ambachtsvorming voor werklieden en kunstenaars gaf den jongelieden nog andere kansen dan die van strenge meesters alleen. Pieter begon te wandelen, zooals er in alle vakken zooveel deden. Maar ‘nog maer omtrent 12 of 14 jaer oudt’ zijnde is dit hem toch waarschijnlijk niet zoo erg meegevallen, en zoo vinden wij hem op een Zondag bij Mechelen langs den weg zitten schreien. Toen kwamen er die vroegen van wat ambacht hij was. Pieter zeide, hij was een schilder en - ik laat nu weer het woord aan Van Mander - ‘ghelijck te Mechel altijd ook veel waterverwers zijn, werdt van eenighe van desen medeghenomen. Sij hadden daer een manier dat hun doecken door verscheyden handen moesten; d' een maeckte tronien en handen, d' ander de cleeren oft landschap. So werdt Pieter gestelt te maken compartimenten daer dan schrift in quam, waer in en in ander hij hem so wel droeg dat ander schilders Pieter sochten van den meester t' onttrecken.’
Het is duidelijk dat de manier van werken te Mechelen dezelfde was als die der schilders van den berg Athos, dezelfde als men algemeen in de middeneeuwsche ambachtswerkplaatsen volgde. De meester maakte ook hier de meest gewichtige gedeelten van den gezamentlijken arbeid en Pieter werd daarin het eenvoudigste deel aangewezen: het schilderen van cartouches en banderollen, waarin de inscripties vervat werden, een taak waarin voor een jongen zeer waardige en leerzame oefening besloten was en die hem bovendien de gelegenheid
| |
| |
gaf waarlijk ‘hemselven te geneeren.’ Ook aan ander werk werd hij vervolgens gezet en hij werd zulk een uitstekend werkman, dat de meesters om strijd zijn hulp zochten. Toen trok hij verrijkt met eenige jaren arbeids- en levenservaring naar het groote Antwerpen.
Dat was nù niet zoo geheel avontuurlijk meer. Hij kende wat meer van zijn vak. In zoo'n groote stad was altijd vraag naar nieuwe werkkrachten, en de gildenwetten waren er menigmaal op ingericht om het den werkzoekenden gemakkelijk te maken. Immers de Gildeknecht was verplicht den zoekende bij de meesters rond te geleiden en toen zal zeker wel het gebruik van kracht geweest zijn, dat voor een dertigtal jaren in Duitschland nog hier en daar bestond: dat men den jongen man, dien men niet plaatsen kon, eenige materieele hulp bood voor het vervolgen van zijn tocht. Pieter vond wat hij zocht en kwam bij een meester die olieverf-schilderijen maakte. De meester had natuurlijk een winkel waar hij zijn werk verkocht, zooals elk ambachtsmeester dat deed, en waar hij ook wel stukken in voorraad hield. Immers, er waren bijbelsche en andere sujetten, die altijd aftrek vonden. Had de meester er een schoone voorstelling van geschilderd, dan kreeg de leerling dat met of zonder wijzigingen te copieeren. Zoo werd den leerling gelegenheid tot studie gegeven en de winkel aan den gang gehouden tevens. Pieter nu begon zijn nieuwen werkkring met het copiëeren van een ‘Mozes met de koperen slang’, waarlijk geen geringe opgaaf en na de meer ornamentale oefeningen in Mechelen een uitnemende studie. En wat aan onderricht in de winkels ontbrak, dat werd aangevuld door de beschouwing der oude en nieuwere gebouwen. Want de St. Romboutskerk in Mechelen en de O.L. Vrouwe Kerk te Antwerpen, zij waren met hun schat van reliquiën en kostbare meubelen en versieringen een heel andere plaats van leering dan onze moderne musea. Zij hadden een levende functie in het groote volksgeheel en waren de natuurlijke verzamelplaats voor alle verheffing en leering.
Maar ieder jong ambachtsgezel was de lust tot reizen ingeboren en in Pieters dagen was de reis naar Italie het groote verlangen, een reis waarvan wij ons de schoonheid nauwelijks meer denken kunnen. Zij voerde door nog maag- | |
| |
delijke landen en langs de schoone monumenten, die wij nu slechts zoo deerlijk ontredderd kennen, doch die toen nog den vollen glans hunner ongebroken eenheid bezaten. Men reisde er door zooals elk jong ambachtsgezel, overal arbeid zoekend en leering vindend. Van Mander verzuimt ons zooveel van Vlerick's reize te vertellen, als wij er wel van zouden willen weten. Maar hij stelt ons schadeloos bij het leven van onzen landsman Jan van Scorel, met wien wij nu den loop der leerjaren vervolgen kunnen. Op dezelfde wijze begonnen als Vlerick en alle jongens, die de lust der kunsten aantrok, was hij na velerlei als leerling opgedane ervaring in dienst bij Jacob Cornelisz. Daar werd op de werkplaats vroom gewerkt en Van Scorel toonde zich zoo vaardig een helper, dat de meester hem jaarlijks een vaste som kon uitbetalen en hem groote vrijheid liet. Zoo kon hij zich gestadig blijven oefenen en tevens geld overleggen om de reis te aanvaarden, eerst naar Utrecht, waar Mabuse, des Bisschops beroemde schilder was, toen in de richting van Keulen, van Keulen naar Spiers. Overal waren schilderswerkplaatsen en een vaardig man als van Scorel was overal welkom. Hij werkte er als ‘los werkman’ en trok als het hem lustte, weer verder. Maar te Spiers vond hij iets bizonders: een man, die hem kon onderwijzen en inwijden in de geheimen der Metselrie en Vercortinge (thans deftiger Architectuur en Perspectief genoemd), een man van zijn tijd dus. En Van Scorel, die zeer goed wist wat hem van noode was, werkte hier langer en loonde den meester het welkome onderricht met meerdere dienstbaarheid. Op dezelfde wijze werkte èn leerde de jonge schilder nog eenigen tijd te Straatsburg, toen te Bazel en kwam aldus eindelijk in het schoone
Italië, waar nieuwe arbeid en vooral de zoozeer begeerde studie zich van zelf zouden aanbieden.
Zóó werd in vroeger tijden een kunstreis gemaakt. Eenmaal in het land der begeerte, dan werd naar den aard en de omstandigheden van den jongen man korter of langer tijd gewerkt in den dienst van een der vele opdrachten, die steeds de verschillende ambachten en kunsten bezig hielden, tot hij den terugtocht weer aannam en menigmaal wel degelijk met de kennis en ondervinding van een ‘meester in zijn vak’ in zijn geboorteland terugkeerde. Dàn was
| |
| |
zijn leertijd voorbij en begon die van zijn Meesterschap.
Ik wilde met het verhaal van Didron en dat der levenservaringen van Vlerick en Van Scorel slechts doen zien, hoe men onder het ambachts-régime, hoe men in dienstbaarheid en daardoor in samenwerking met den meester, een kunstvak leerde. Het was dezelfde weg als die voor alle ambachten, voor schoenmakers en smeden zoowel als voor bouwmeesters. Oók voor dezen. Maar de Bouwkunst had toen niet het Administratieve, het Ambachts-vijandige karakter van tegenwoordig. De Bouwkunst behoorde in de dagen, toen er werkelijk schoone gebouwen werden opgetrokken, tot het ambacht der steenhouwers. De Bouwhutten, dat waren hun genootschappen, die in hun organisatie de eer van het ambacht door scherpe bepalingen beschermden. Ook behooren de architecten in later dagen en vooral in deze landen, waar de gehouwen steen een weelde moest blijven tegenover de lichter verkrijgbare baksteenen, tot de metselaars en timmerlieden. Men spreekt in de 17de eeuw nog van ‘Metselrie’ in plaats van ‘Architectuur’. De schoone oud-Hollandsche gebouwen en bekoorlijke gevels, die wij tot in onzen tijd hebben mogen bewaren, zij zijn het werk der stads-metselrie-meesters of der stads-timmer-meesters, die als ambachts-jongens op het werk hun opleiding hadden gehad en in het leerling-systeem der ambachten later een steun vonden bij de uitvoering hunner werken.
Tot in Rembrandts dagen gold deze wijze van opvoeden; hijzelf en zijn groote genooten, zij zijn in de werkplaats, volgens leerling-contracten, in dienstbaarheid en deelneming aan des meesters werkzaamheden gevormd. Zij waren eerst ambachts-jongens, later ambachts-meesters, hun vak was volgens wet en traditie een ambacht, en in het gansche samenstel van het ambacht in zijn verhouding tot het maatschappelijk leven, had de leerling een even wel-omschreven plaats als de meester en was in die plaats even onmisbaar.
Indien wij ons dit alles herinneren willen, dan wordt het duidelijk, dat het onderricht, het oude ambachts-onderricht, dat van de dienstbaarheid en den gemeenschappelijken arbeid onafscheidelijk was, bij de afscheiding van kunst en ambacht
| |
| |
niet ongedeerd door de kunstenaars kon blijven behouden.
De eeuwenlange langzame ontbinding der ambachts-eenheid had ook op het onderwijs zijn invloed gehad en had het uit den werkkring der algemeene gebouwen terug gevoerd in de beperkte activiteit der werkplaatsen. Maar de wettelijke afscheiding der kunsten van het ambacht kwam, den veranderden toestanden eene nieuwe organisatie schenkende, tevens een vasten grondslag brengen voor geheel nieuw onderricht. Voortaan zou het onderwijs niet meer berusten op de dienstbaarheid noch op de medewerking van den leerling. Zooals de Meester, gedreven door de nieuwe illusies èn door den druk van zoo zeer veranderde maatschappelijke toestanden, de ‘vrije’ kunst slechts in vrijheid wenschte te dienen, zoo zou ook de Leerling vrij zijn, vrij om zich, in den tijd van zijn studie, te geven geheel aan de kunst alleen. Reeds vroeger was er door de leerlingen gestudeerd buiten den dienst van het ambacht om: in de 16de eeuw teekenden de jongens naar afgietsels van antieke en renaissance beelden, door de meesters in hun jeugd met groote moeite uit Italië medegebracht. De hierin te vinden leering werd gecompleteerd met studies naar stillevens en het vrije werken langs straten en wegen. Ten slotte echter deed ‘het naakt model’ zijn intrede in de werkplaatsen en hiermede was het meest begeerde en - meest bruikbare hulpmiddel bij het fictieve kunstonderwijs gevonden. Men verwachtte er wonderen van. In Rome, in Bologna, in Florence, zoo werd er geredeneerd, daar wordt allerwege in academische scholen naar het naakt model gestudeerd, - daarin schuilt dus het geheim van de superioriteit der Italianen.
De historische zin van het tijdperk bracht natuurlijk niet mede op de beteekenis dezer nieuwe vinding dieper in te gaan en te onderzoeken of dat studeeren naar een in willekeurige standen gesteld naakt model aan den bloei der Italiaansche kunst was vooraf gegaan of dien was gevolgd. Men was ook de glorie der eigen oude werkplaatsen vergeten en dacht er niet aan dat ook dáár het bestudeeren van de levende natuur waarlijk niet onbekend was. Toen was deze studie echter een deel van het werk zelf, men zocht in de levende en handelende omgeving de typen, die zooveel mogelijk geëigend waren aan de sujetten, die moesten worden voor- | |
| |
gesteld. En deze typen werden bestudeerd in het leven zelf en soms met even groote liefde als trouw onveranderd in de werken opgenomen. Het model bestond slechts zoo lang als het werk het noodig had.
Maar voor de vrije meesters in de Confreriën der kunst werd de naaktstudie, de studie naar het model-om-zich-zelf, de kern van alle kunstoefening. En het kon wel niet anders. Immers, de steun en de band van het dienende en samenwerkende was hun ontvallen en zij begeerden dien niet. Voor de leering, die zich op de oude ambachts-werkplaatsen vanzelf aanbood, moest wel de leering gezocht worden, nu de kunst vrij zou zijn. Het naakt-model bracht redding in den nood en beantwoordde aan alle opvattingen en illusies. Was het voor een leerling bezwaarlijk om zelf de lasten te dragen aan het studeeren op deze wijze verbonden, voor de Confrerie, die door tusschenkomst van welwillende Regenten lokaliteit tot hunne beschikking hadden en door bijdragen van meesters en leerlingen ook over een confrerie-kas beschikten, waren de bezwaren niet onoverkomelijk. Zij was aangewezen om zich deze zaak aan te trekken en zij deed het ook. Weldra was de man gevonden, ‘welgemaakt van lijf en leden, breed van schouder en smal van heupen’, die voldeed aan de abstracte schoonheids-idealen; de meesters om beurten plaatsten het model in een der vele standen, die er voor een willig individu te bedenken zijn en - het onderricht kon aanvangen.
Wanneer de jongelieden kwamen, dan vonden ze de zaken gansch anders dan op de verlaten ambachts-werkplaats. Van eenige samenwerking met den meester was geen sprake meer; de meester werkte thuis op zijn eigen werkplaats; ter confrerie leeraarde hij. Ook was er geenerlei dienstbetoon meer. De bode van de confrerie zorgde voor de werkjes, die voorheen tot de taak van den leerling behoorde. De leerling voortaan, studeerde en deed niets dan dat. Hij verdiende niet meer met zijn oefenenden arbeid, hij betaalde er voor. Alles diende hèm, zoozeer waren de zaken omgekeerd: de bode, het model, de meesters. Dit was het begin der Academie.
Het begin was klein en eenvoudig vergeleken bij de latere uitbreiding. Het kostte in de eerste tientallen van jaren na de officieel erkende scheiding van kunst en ambacht, de
| |
| |
grootste moeite op sommige plaatsen, om de juiste grens tusschen beide te vinden; om de eenvoudige reden dat vele, en lang niet van de minste kunstenaars, nog steeds het ambachtsgedeelte van hun vak bleven drijven. En zoo waren ook de eerste Academie-leerlingen nog in hun occupaties verdeeld tusschen het oude ambachtsleven en de nieuwe illusies. Eenige uren in de week volstonden om den leerdorst der eerste academisten te lesschen.
Aan de Ecole des Beaux Arts te Parijs, ongeveer ter zelfder tijd gesticht als onze Hollandsche scholen, rekende men oorspronkelijk een paar avonduren per dag voldoende. In Den Haag teekende men in de zeventiende eeuw ter Teeken-Academie van de nieuw opgerichte Confrerie der kunstschilders slechts Dindags en Vrijdags van 5 tot 8 uur. Sedert het begin der achttiende eeuw werd er elken dag behalve 's Zaterdags naar het naakt model geteekend, en voortdurend nam het onderwijs in omvang toe. Hoe meer het kunstleven werkelijk verviel en verliep, hoe vaster het Academisch onderwijs zich een plaats in de zorgen der Regenten zag ingeruimd. Het scheen dermate onafscheidelijk van meeningen en toestanden in kunst en handwerk, dat de stormen der Fransche Revolutie haar instituut niet konden deeren en de Academie wèl vermeerderd, maar niet veranderd in de nieuwe orde van zaken overging.
In onze Amsterdamsche Rijks Academie van Beeldende Kunsten hebben we een zuiver type van de oude Renaissanceinstelling bewaard. Zij is nog een schilderschool, zooals de vroegste Academies van huis uit schilderscholen waren, die slechts door latere uitbreiding de Bouwkunst te onderwijzen kregen. En een schilderschool waar de kulte van de vrije kunst en het naakt model wel tot het uiterste gedreven is. Het onderwijs wordt niet meer gegeven in een lokaliteit van een schilders-confrerie, waardoor indertijd nog eenige band met de natuurlijke organisatie der meesters van het vak onderhouden werd, maar in een Rijks-gebouw; niet meer door meesters in en door de confrerie gekozen, maar door Professoren van wege de Regeering aangesteld, en aan leerlingen aan wie het onderwijs zonder éénige belemmerende dienstbaarheid wordt toebedeeld. Het geheele practische onderricht wordt begrepen in het vrije teekenen, schilderen en boetseeren
| |
| |
naar de natuur; in de eerste jaren naar een onbewegelijk model (het gips-afgietsel), in de latere naar het levend model. Acht en dertig uren werd in mijn tijd in vijf dagen naar model geteekend. Wie zou er aan gedacht hebben om op 's meesters palet en penseelen acht te geven, om doeken en paneelen te bereiden en op de reinheid der werkplaats te passen, zooals het nog in Rembrandts tijd van den leerling geëscht werd? Nooit werd op eenige Academie geleeraard, dat dit tot de oefeningen des jongen mans behoorde; men moest studeeren. Waren er voor allerlei ondergeschikte werkjes geen boden en knechts? Wij moesten artiesten worden! De spieramen werden door den kunsthandelaar met doeken bespannen kant en klaar geleverd, de fabrikant bezorgde ons de verf machinaal gewreven en chemisch vervalscht thuis; en wie nog geld en lust over had om een armen drommel wat te laten verdienen, die liet zijn kwasten wasschen door het model en flaneerde na geëindigde studie, door geen andere dan kunst-overwegingen geplaagd, langs de Stadhouderskade. In dit onderricht-systeem was het ambacht wel geheel van de kunst gescheiden en als minderwaardig en schadelijk uitgeworpen. Wij hadden iets van jeugdige vrije meesters (al waren wij dan ook nog zeer onbeholpene), wij hadden veel van studenten, óók hadden wij iets van wèl-verzorgde luxe-kinderen, wij hadden niets van ambachts-leerjongens, waartoe in hun tijd zoowel van Eijck als Rembrandt behoord hadden.
Nu ik getracht heb de beide leerwijzen te omschrijven, de Ambachts-leerwijze aan gebouwen en in werkplaatsen en de Kunst-leerwijze op de Academies, nu zij het mij geoorloofd beide methoden als twee historische verschijnselen naar mijn beste weten en ondervinding tegenover elkander te wegen. Geen oogenblik aarzel ik dan om met zooveel anderen het Academisch onderricht inferieur te vinden aan dat van het Ambacht.
Wat het Academisch onderricht van het Ambachts-onderricht onderscheidt, dat is niet een verhoogde kunstverzorging, maar dit: dat uit het Academisch onderricht de elementen van dienstbaarheid en gemeenschappelijken arbeid verwijderd zijn. Daardoor verbrak het den band, die het onderwijs aan het reëele leven verbond en werd een der eerste vormende
| |
| |
krachten vernietigd. Het oude Ambachts-onderwijs ging uit van het beginsel, dat de jongen tot een mensch en een karakter moet worden gevormd. Al wat de mensch in de samenleving verwacht, en behoort mede te brengen, dat werd hem in het ambacht van jongs-aan geleerd, het bewustzijn hem bijgebracht, dat het groote leven, waarvan hij deel zou uitmaken, niet uit eenzamen, maar uit samenwerkenden slechts kon bestaan, de een den ander helpende en verheffende. Daar zijn groote daden noodig, maar ook kleine, en wien zouden de kleine verplichtingen worden opgelegd indien het niet aan de jongens, aan de leerjongens was? Een zuivere en wijze paedagogie schreef dit voor. Het geringe, het begin van het werk, dat was aangemeten aan hun jonge ongeschoolde krachten, en dus besloot het de leering en den arbeid die hen noodig was. Het bracht hen, door het samenwerkende, in relatie tot het hoogste, en kon de hoop in hen levende houden, dat zij, bij grooter krachten, waardiger taak zouden vinden. Deze opklimmende oefeningsreeks wordt in het Academisch systeem ganschelijk gemist, al schijnt het dat op een stijging der oefeningen zeer gerekend is. Want de jonge man, die op zijn zestiende jaar gezet wordt een Ajax te teekenen, op zijn twintigste het naakt model zal schilderen en op zijn dertigste een portret begint, die bevindt zich steeds voor dezelfde moeilijkheden; alleen is hij op zijn zestiende jaar slecht voorbereid en onbekwaam. Dit is onzinnig. Zou men een medisch student van het eerste jaar aan een zware operatie zetten in het vertrouwen, dat hij door voortdurende herhaling dezer oefening de noodige kennis en vaardigheid wel krijgen zou? De sinistre gevolgen zouden het gebrek aan gezonde methodiek hier allerduidelijkst aan den dag brengen.
Duidelijker ook worden in de Academie de methodische gebreken, waar het stelsel, oorspronkelijk voor schilders gevormd, op Bouwkunst bijv. wordt toegepast. Immers de noodwendigheid om een leergang van fictieve oefeningen saam te stellen voor den jongen handwerker, die buiten de reëele verhoudingen van het ambacht gedreven was, had het teekenen en afbeeldend schilderen, het nabootsen als een altijd beschikbaar en bruikbaar middel tot grondslag van alle onderricht moeten maken. Het teekenen nu is ongetwijfeld ook in het schilderen besloten en het na-schilderen van
| |
| |
voorwerpen en figuren zeer zeker een vaardigheid aan de hoogste schilderkunst niet vreemd.
Maar wàt te denken van zulke oefening voor de jonge bouwmeesters? Ook voor hen werd in het Academisch systeem, dat de Ambachtdienstbaarheid en samenwerking niet kent, het teekenen het groote middel en de voornaamste oefening. Oudtijds was het behalve een kunst-in-zich, in de andere vakken een spaarzaam aangewend hulpmiddel. Niemand dacht er aan om op het papier zijn krachten te verspillen, terwijl de schoone materialen lagen te wachten om verwerkt te worden. Men bouwde, hakte in den steen, ciseleerde en emailleerde het metaal, brandde glas en sneed in hout en ivoor, men teekende ook in de nog steeds bewonderenswaardige miniaturen, en in alle vakken van schilderkunst, maar als middel tusschen het bedenken en het uitvoeren van het werk werd het slechts spaarzaam gebruikt. De scheiding van Kunst en Ambacht dat van zelf de verdeeling van het werk tusschen ontwerper en uitvoerder met zich voerde, gaf het teekenen de schijnbaar grootere waarde en het Academisch onderricht kwam dit bevestigen. Het teekenen werd nu een doel, ook waar het slechts middel behoorde te wezen. En, terwijl in het Academisch Bouwkundig onderricht zooals dit allerwege wordt gegeven, de rechte vorming tot den bouwenden arbeid, de Ambachtsvorming den jongen aankomende Bouwmeester geheel onthouden wordt, is teekenen en nog eens teekenen zijn dagelijksch oefening.
Zoo werkt de Academie in strijd met elke gezonde methode, in strijd ook met den aard der kunsten zelve. En verbazen mag het ons niet het werken der Academies onafscheidelijk verbonden te zien aan een voortdurend verval der kunstvaardigheid en van den schoonheidszin. In de tweede helft der 17de eeuw riep de officieel erkende scheiding van Kunst en Ambacht de Academies in het leven. Toen waren onder het régime der Ambachts-aanschouwingen in vier achtereenvolgende eeuwen de schoonste werken gesticht, zoowel het Lam Gods der gebroeders Van Eijck en de Bosscher St. Janskerk als de Staalmeesters van Rembrandt en het Amsterdamsche Raadhuis. Maar in dat tijdperk zien wij de reeks dezer werken eindigen en vertoont zich, ook in de schilderkunst een verval, door geen Academie te keeren.
| |
| |
Het mag ons niet verwonderen dat eene Inrichting, waarin zoovele zwakheden kunnen worden aangewezen, nooit door de kunstenaars als voldoende is aanvaard geworden. Ik meende goed te doen met èn hare organisatie èn de bezwaren daar tegen nog eens duidelijk in het licht te stellen, opdat wij, de huidige Kunst- en Ambachts-toestanden overziende, onbevangen over hare waarde voor ons zouden kunnen spreken. En dan past ons de erkenning dat het Academisch onderricht, het school-onderwijs voor Kunsten en Ambachten beide, wèl op innige wijze verband moet houden met de nooden en behoeften des tijds; want niettegenstaande vele zoo klaar te demonstreeren gebreken, bestaat het niet alleen maar bloeit zelfs meer dan ooit te voren. Dit is natuurlijk nauw merkbaar indien men zich in zijn kennisneming beperkt tot de jaarlijksche rapporten in de Staats-courant, waarin ons getrouwelijk van den ijver van Professoren en een vijftigtal ‘kweekelingen’ wordt kond gedaan. Maar het is onmiskenbaar indien men de vele scholen voor Nuttige en Beeldende Kunsten, de Kunst-nijverheidsscholen, de Ambachtsscholen overweegt met hun duizenden leeraren en leerlingen.
Bracht de scheiding tusschen de Kunst en het Ambacht in het eerst alleen de jonge schilders en beeldhouwers en plaatsnijders buiten de werkplaats, al spoedig werd door middel van het Bouwkundig teekenen in fictieve oefening de jonge architect naar de Academie getrokken. Reeds in het einde der 18de eeuw dacht men de bedreigde volkskunstvaardigheid te steunen door de Academie dienstbaar te maken aan ‘Nijverheid en Manufacturen’ en de drang des tijds zou in de helft der 19de eeuw Kunst-nijverheidsscholen doen stichten naar Academisch model voor goudsmeden, meubelmakers en al de zoogenaamde ‘decoratieve kunsten’. Zij vormden den overgang tot de Ambachtsscholen waar de jonge timmerlieden en ververs zonder eenige relatie met het wezenlijke werk des tijds den ganschen dag in de fictieve beoefefening van hun vak worden bezig gehouden. Hiermede zijn wij aan het einde der ontbinding genaderd en is het oude Ambachts-onderricht wel geheel verworpen, zelfs in de eenvoudigste Ambachten. Scholen voor Nuttige en Beeldende kunsten, Kunst-nijverheidsscholen, het zijn naar hun aard en oorsprong alle Academies. De leeraar die geroepen wordt
| |
| |
het Timmeren te onderwijzen aan een Ambachtschool naar de huidige organisatie, verlaat evenzeer het levende verband met zijn vak als de professor die ter Academie de jongelieden de Hoogere opleiding in de kunst bezorgen zal. En gerustelijk kan men beweren, dat zoo min als de Academie voor schilderkunst deze kunst vermocht te redden van een dreigend verval, zoo min de Ambachtscholen het vermogen zullen bezitten het dalende Ambacht waarlijk op te heffen.
Zoo verheugen wij ons dan in het bezit van een alles omvattend en zich steeds uitbreidend Kunst- en Ambachtsonderricht, dat geheel naar Academisch beginsel gevormd met het karakter van Kunst en Ambacht beide in strijd is.
De Academie krijgt, aldus gezien, bij hare bedenkelijke organisatie een bizondere beteekenis. Wel schijnt zij alleen ten dienste der ‘Hoogere opleiding van Kunstenaars’, zooals dit in de Wet van 1870 is geformuleerd, inderdaad is zij de vorm en bewaarplaats der methode, waaruit al ons vak-onderwijs (in den ruimsten zin) is voortgekomen, en woont in haar het Patronaat van een te bestrijden stelsel. Dit maakt hare reorganisatie tot een zaak van zeer algemeen belang en de bespreking daarvan in ruimer kringen meer dan gewenscht. Kunnen wij aan de Academie weer eenige zuivere beginselen in toepassing brengen, dan zal van zelf de lijn zijn aangegeven, waarnaar men zich bij Vak- en Ambachts-onderwijs heeft te richten.
Het adres door het Genootschap Architectura gericht tot de Regeering om ook de Bouwkunst en Aanverwante vakken aan de Academie te doen onderwijzen opende de in deze noodige actie. Het mag nu echter gezegd zijn dat, naar het mij voorkomt, de zaak nog beter gediend ware en men had kunnen rekenen op positiever resultaat, indien de formuleering van het verlangen zuiverder den eisch des tijds had weergegeven. Immers ‘de Bouwkunst en Aanverwante vakken’ dat klinkt ouderwetsch en is het inderdaad. Dat behoort tot dezelfde terminologie als de Schoone Kunsten, de Schoone Bouwkunst, als het Fijn-schilderen, in tegenoverstelling van de Ambachten, de Metselrie, het zoogenaamde Grof-schilderen. Dat annonceert niet den strijd tegen de verwerpelijke inzichten, die de schilderkunst, de fijn-schilderkunst, aan de Aca- | |
| |
demie overheerschend deed zijn en overheerschend deed blijven, maar is van gelijke bedoeling. ‘Bouwkunst en Aanverwante vakken,’ dat ziet op dezelfde ziekelijke neiging om het eene ambacht als voornamer boven het andere te verheffen, waarvan de gansche Academie steeds is doordrongen geweest. Wie onder deze leuze hervormen wil, die tracht den dwalende op den rechten weg te helpen door hem nog verder te voeren op den weg der dwaling.
Waar de scheiding van het Handwerk in Kunsten en Ambachten het verval beteekende en begeleidde, daar kan thans, nu het proces wel ganschelijk is doorloopen, geen andere leuze gelden dan die hunner hereeniging; daar dient verwijderd te worden al wat aan de verouderde kunstenhierarchie herinnert, die Bouw-, Beeldhouw- en Schilderkunst als iets vorstelijks deed tronen boven ambachten en ‘aanverwante vakken’, daar dienen de Bouwende Kunsten in eere te worden hersteld. En in dezen zin alleen is ook in de laatste vijftig jaren aan een versterking der Bouwkundige ideeën gewerkt kunnen worden. Vooral in de kringen der bouwmeesters en van wie het meest op bouwkunst bedacht waren heeft men ingezien, dat Bouwkunst van de herleving der Bouwende Kunsten, der Ambachten, afhankelijk gerekend moet worden. Moge men ook al niet geheel onderschrijven wat de Amsterdamsche-Beurs-Bouwmeester Berlage in een opstel over onze moderne Architectuur beweerde, dat de Bouwkunst is de resultante der andere Kunsten, ongetwijfeld ligt in deze uitspraak de noodwendige reactie tegen de verwarrende aanmatigingen der zoogenaamde Schoone Kunsten. De Bouwende Kunsten, de Kunsten als Ambachten aan de Academie, dit zij het verlangen. Daardoor slechts is het goede beginsel te introduceeren dat de zuivering bewerken zal en voeren tot deugdzamer verhoudingen.
De vakken waarin thans het Academisch onderricht gegeven wordt, geven van zelf aan, waar en hoe de hervormingen het geleidelijkst kunnen worden ingevoerd. Want steeds zijn Schilderen en Beeldhouwen Bouwende Kunsten en Ambachten geweest en het Graveeren behoorde aan grooter en levenwekkender milieu toen het het Ambacht des drukkers nader stond. De nieuwere tijden hebben een herleving dier kunsten
| |
| |
naar dézen zin gewekt en mogelijk gemaakt, en voegzaam is het dus te eischen, dat zij allereerst ruimer zullen worden opgevat en onderwezen naar het oude Ambachts-begrip. Dan zal de afdeeling voor Graveeren tot eene voor Grafische Kunsten behooren te worden. Hout-gravure en lithografie in dienst der Boekdrukkunst zullen eenige beweging moeten brengen in de stilte der Ets-klasse. De beeldhouwers zullen gesteld moeten worden aan het direct verwerken der materialen, steen, hout, ivoor, brons; en het waarlijk verderfelijk boetseeren (een even groot gevaar voor de Beeldhouwkunst als het intermediair teekenen en schilderen voor de andere kunsten geweest is) zal tot een minimum moeten worden teruggebracht. De Schilderkunst, thans alleen onderwezen met het oog op kabinet-schilderijen, zal haar gebied weer zien completeeren met al de vormen van Muurschilderkunst en het Glasschilderen. Dàn, wanneer deze beginselen zijn aanvaard, dan is de weg voor de Bouwkunst zelve op uitnemende wijze bereid, en het onderwijs hierin zou zich van zelf aan de nieuwe en betere regeling aanpassen. De jonge architect zou dus zooveel mogelijk aan het ziellooze Bouwkundig teekenen moeten worden onttrokken om hem aan een der Bouwende Ambachten terug te geven. En deze hervorming zou haar vruchtbaarheid verzekerd moeten zien door wederinvoering van het Ambachts-beginsel van dienstbaarheid en samenwerking. Weg dus met de ‘klassen’ waar de jonge lieden vrijelijk, ja, maar ook zonder eenig ernstig en sterkend verband studeeren, weg met het verzwakkend isolement der zoogenaamde professoren. Het Werk vereenige allen weer in de goede en schoone ambachts-verhouding van meester en leerling.
En dan moge - opdat de fictie ganschelijk gebroken worde en een ernstige en deugdelijke grondslag in waarheid gesteld - 's Lands onderwijs weer verbonden worden aan 's Lands werk, zooals dit ook in grooter tijden het geval was. De Grafische Kunsten zouden dus bij Landsdrukkerij behooren, de meesters in het Bouwen, Schilderen, Beeldhouwen, dat zouden meesters moeten zijn, die 's Lands werken uitvoerende, dat moesten doen mèt behulp hunner leerlingen.
Aldus zouden de Bouwende Kunsten, ook de Bouwkunst, waardig in te voeren zijn aan onze Academie, en zóó alleen
| |
| |
zou aan de noodwendige reorganisatie van het Kunst- en Ambachts-onderwijs het goede begin te geven zijn, waarvan de deugdelijke consequenties niet kunnen uitblijven. Waar de bizondere oeconomische beteekenis der Ambachtsscholen maant tot een uiterste bedachtzaamheid die de zuiverheid der in te voeren hervormingen niet ten goede kan komen, daar gevoelen wij ons tegenover de Academie volkomen vrij, en niets verhindert ons deze Instelling als model en regel van alle Kunst-en Ambachtsonderwijs, grondig en voorbeeldig te wijzigen, naar de goede beginselen, die slechts tot schade van Kunst en Ambacht zijn verlaten geworden.
Wie op de moeilijkheid dezer nieuwigheden zou wijzen, dien zou men mogen herinneren aan wat door bijzondere personen en door het Rijk zelf reeds verricht is en als natuurlijke voorbereiding der te volgen hervormingen mag worden aangezien.
Tot in onze dagen bleef de oude vorm van ambachtsonderricht in velerlei schoonen arbeid bewaard. In kleine en afgelegen plaatsjes werd nog in het laatste vierdedeel der 19de eeuw uitmuntend, smaakvol en karakteristiek werk gemaakt, dat alleen op de oude wijze in de werkplaats geleerd was, en dat menig modern product van ‘versieringskunst’ in waarde overtreft. De ouderwetsche meesters van het timmeren metselvak, de lieden, die naar ouden trant en zede in hout sneden, het goud en zilver bewerkten en de schoone kleedij bezorgden, die wij nog als laatste overblijfsel eener vroegere kunstvaardigheid in onze dorpen zien kunnen, zij waren de laatste werkelijk bevoegde Kunst-Ambacht-onderwijzers. Maar ook in het eigenlijke gebied der kunst en meer speciaal in dat der schilderkunst heeft men het onderwijs op de werkplaats nooit geheel verlaten. Een goed meester had tot in onzen tijd steeds zijn leerlingen, die het vak in de werkzaamheden van het atelier nader werden gebracht dan in de scholen. En de herleving van veel langen tijd verwaarloosde kunstbeoefening was bestemd aan deze verhouding nieuwe uitbreiding en steviger grondslag te geven. Wat de Academie miste en had uitgestooten, dat werd en wordt in de particuliere ateliers bewaard.
Maar ook het denkbeeld om den kunstenaar niet alleen te
| |
| |
laten werken, maar tevens te laten onderwijzen en omgekeerd is niet nieuw. Onze bouwmeester Cuypers was, terwijl hij in den dienst van het Rijk de gewichtigste gebouwen deed optrekken, tevens des Rijks leeraar aan de Rijks Normaalschool voor Teekenonderwijzers en aan de Kunst-Nijverheidsschool te Amsterdam. En de heeren Sturm en Junger werden in ons land gehaald als onderwijskrachten aan diezelfde scholen, maar tevens om het vele schilder- en beeldhouwwerk te helpen uitvoeren, dat aan de Rijksgebouwen noodig was. Hier had men immers bijna het noodige bereikt?
Welnu, waar een grondige reorganisatie van het Kunsten Ambachtsonderricht ter wille van zeer algemeene arbeidsbelangen dient te worden ondernomen, waar door particulieren en Regeering de overgangsmaatregelen reeds sedert jaren zijn toegepast, zou het daar raadzaam zijn nog langer te aarzelen met eenig afdoend besluit?
Nu ik bij het einde mijner beschouwingen de besproken stoffe overzie, wil een oud en schoon verhaaltje niet van mij wijken. Het herinnert aan een dier wijze en liefelijke gesprekken die St. Franciscus van Assisië voerde met zijn ordensbroederen, en ik weersta de verzoeking niet om mijn schraal betoog te versieren met dit bloempje uit een tijd van buitengewone verheffing. - ‘Eens waren Sint Franciscus en de broeders zijner orde te zamen en hij zeide tot broeder Masseus, die bizonder begaafd was tot de welsprekendheid: Broeder, de andere broeders hebben de gave der contemplatie en van het gebed en gij - gij hebt die der prediking tot stichting des volks; daarom is het dat, opdat uwe broeders zich vrijelijk aan de contemplatie zullen kunnen overgeven, rechtmatig dat gij, die meer geëigend schijnt tot het actieve leven, ook de zorg hebt voor poort en keuken. Rest u nog tijd dan kunt gij aalmoezen bedelen in de buurt. Maar zorg vooral dat de lieden der wereld de rust uwer broeders niet storen.’
Het vervolg van het verhaaltje leert hoe de broeders smeeken den last dezer werkzaamheden gezamelijk te mogen dragen en hoe ten slotte deze last door Sint Franciscus verdeeld werd met groote liefde en wijsheid.
Hier wordt ons, naar het mij voorkomt, het ware inzicht
| |
| |
der vroegere tijden in de verhouding van Kunst en Ambacht wèl klaar beduid. Met de verwijzing naar de geheimzinnige hoogten van het contemplatieve leven brengt de wijze ordensstichter alle dadigheid terug in een zelfde plan des actieven levens. Hij hoedde zijn broeders met aandoenlijke wijsheid voor ziekelijke kunst-vereering, onafscheidelijk van geestelijk verval en predikte tevens de waarde en de verdienste van den nederigsten arbeid.
Wij mogen ons den diepen zin van dit verhaaltje herinneren, waar wij ons opmaken om de vorming der jonge lieden tot den Arbeid der Kunsten grondig te wijzigen. Van uit tijden, zooveel grooter dan de onze in Kunst- en Arbeidsvermogen, maant het ons den nederigen arbeid weer in eere te herstellen. Het Ambacht en de Kunst, zij behooren nauw bijeen en vormen den Schoonen Arbeid, die het leven vervroomt en verfraait. De rechte verhouding van beide is niet alleen de voorwaarde voor een gezond vormingssysteem voor de jongeren, maar een onmisbaar element tevens voor den groei der kunstwerken zelve.
Het werk dat hier wacht is moeilijk en omvangrijk, maar behoeft daarom niet onbegonnen te blijven. En wàt ook het resultaat moge zijn der pogingen, het begin zal goed zijn, indien wij ons laten leiden door het beginsel, dat waar de Renaissancemeesters de scheiding van Kunst en Ambacht wenschten, wij streven moeten naar hunne hereeniging.
A.J. Derkinderen.
|
|