| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Duinen.
Goud suizelwuift, als tarwe rijp en blond,
Een hellemveldje op hoogen duinekruin.
In duindal bloeit een duizend-bloementuin,
Als kinderoogen zien die bloempjes rond.
Het duin bij zee lijkt somber heidebruin,
Waar 't zwart der netten overspreidt den grond.
En 't grazig plekje waar 'k een geitje vond
Gelijkt me een weitje idyllisch, diep in duin.
Zoo vind ik weer in wat van verre leek
Een eenzaam-leege eentoonge woestenij,
Den zachten lach van wie mij 't liefste bleek,
Mijn trouwen God van Schoonheid, blauw en blij
Bestraalt zijn blik genadevol mijn bleek
Eenvoudig leven, dat daar vreugde in zij.
| |
| |
| |
II.
Septemberstrand.
Nu maakt de herfst een heldere aquarel
Van vlakke zee en bleekgewasschen lucht,
Waar mellekblank een vlindrend zeiltje op vlucht,
Terwijl, krijtwit, de golfjes maar in spel
Beleegren 't zongeel strand, zoo blij verlucht:
Elk zonnescherm gelijkt een bloemklok wel.
Lijk vlagjes wappren lokke' en rokken hel
Van kindren klein, getint als bloem en vrucht.
Tegen het teedergroen van 't koetsje zit
- Flauw hemelsblauw en zeilrood dat verschoot -
Een blonde badman. - En door 't golvenwit
Naar 't schommlend schuitje, op de armen bruin en bloot
Draagt flink zijn vracht - een meisje in mauve en git -
Een visschersjonge' in warm oranjerood.
| |
| |
| |
III.
Weg naar S.
In volle golven rolt de zee van haver,
Blauw pauwegroen, het landpad langs, waar boren,
Lazuur en rood door bruin van wagensporen,
Naïeve koornbloem, tragische papaver.
De grijze heuvels wolken weg, de toren
Van 't verre dorp is flauw van lijn, maar gaver
Geteekend staat een donker buiten, laver
Met schaduw koel van wie de velden storen.
O nu ik nader, reppen zich mijn schreden
Naar d'ouden lusthof, doch ik weet, die lanen,
Ik zal ze nimmer, nimmermeer betreden.
O moet ik dáarom, heel mijn leven, wanen
Dien tuin van jeugd een langverloren Eden,
Al dronk er 't mos de droefste mijner tranen?
| |
| |
| |
IV.
Nazomernacht.
Zwart nachtgebladert, voorhang van fluweel,
Hangt drukkend zwaar... 'k Wil vluchten, maar hoe zal 'k?
De kruinen staan als op een katafalk
De zwarte pluimen kruivende op hun steel.
Bang klept de stap van 't paard, met ooggespalk
En hartgeklop doorloer ik het struweel,
Waar éven plekt een vlek lantarengeel,
Tot, spokig plots, de weg wordt wit als kalk.
O hier is 't open, hier is 't eind der laan!
In 't fulpen mul zinkt weg de kletterhoef,
Waar, langgelokt, grijsblonde garven staan.
Een zoele wind gaat óm met zacht gezoef,
Als waar 't een klacht der kranke blanke maan,
Hoog boven 't leege veld, zoo eenzaam droef.
| |
| |
| |
V.
Slapende kamer.
De kamer slaapt. - Droomerig langgerekt
Geroep van tortels vult de loome lucht.
Ver, 'lijk geklapwiek, latjes-klepgerucht
Van zonneblinden, die men opentrekt.
Citroen-aroom van gele zuidervrucht,
Adem van perzik purperdons-bedekt
En ziel van lelie tragisch bloedbevlekt
Smelten bedwelmend tot éen geurenzucht.
Door 't rietgordijn, dat in de kamercel
Gevangen houdt warmgouden schemering,
Zwevende en bevende als een goudkapel,
Verdwaalde een zonvonk, uit een kamerding
- Kristal of koper - tooverende een wel
Van kleurenvreugde en stralenflonkering.
| |
| |
| |
VI.
Stilleven.
Aalbessen laaiend klaar koralenrood,
- Glimlichtje op elke ronde vonkelvrucht -
Aardbeien ruig, oranje als avondlucht,
Meikersen, elk een meisjesmond die bood,
Argeloos-blij, verleidend kusgenucht.
En somber dof, voorvoelend zomerdood,
Moerbeien, zwart als wonde' in aardeschoot,
En 't murwe purper vol aromenzucht.
En reil rijst óp, uit roosgetint kristal,
Scharlakenrood, een gladiolusrank,
Waarneven kwijnt een rijpe roos, die zal
Heel zacht nu strooien, klagend zonder klank,
Haar kroon van karmozijn, een bladerval
Als vlekken bloed op smetloos tafelblank.
| |
| |
| |
VII.
Wolkengrot.
Toen zag ik vóor een sombre wolkengrot,
In grijze pij een grijzen kluizenaar,
't Eerwaardig hoofd omgolfd van lang wit haar,
In diepe extase knielend voor zijn God.
En van dien God verkondden zaalge maar
Drie Englen blank die, volgend Gods gebod,
Dien reinen heilge ver van wereldspot,
Blij benedijdden met een grootsch gebaar.
Toen werd de vloer van wolken waar op stond
Die groep van Englen een saffieren straat,
Als in 't Beloofd Jerusalem, bezond
Door Godes blik en vóor 't verklaard gelaat
Verrees, geweldig welvend reuzig rond,
De Paerelpoort, die eens hem opengaat.
| |
| |
| |
VIII.
Zoele herfstdag.
April-azuur, van engeloogen blauw,
Is teeder heden 't morgen strenge zwerk.
Vergeving vraagt voor 't wreed vernielingswerk
De scherpe herfst getemd tot lente lauw.
Geen roode of gouden pronk van zomerperk,
Geen kersebloei die schooner praal ontvouw
Dan, dragend trotsch zijn koninklijke rouw,
Octoberloof van eik, kastanje en berk.
Dahliarood en zonnebloemengeel
Vermooi' mijn disch met frisschen Meibouquet
Van zilverbloei geplukt aan berkstruweel.
Neen, strek geen hand naar 't herrefstdradennet
Van 't broze loover ritslende aan den steel.....
Op rood en goud heeft Dood zijn merk gezet.
| |
| |
| |
IX.
Droeve herfstdag.
De droeve roep van: ‘Laatste blauwe druiven!’
Vermengt zich met de najaarsklacht der kraaien.
De sombre wol der wolken vormt een saaien
Klamzwaar gordijn dat grijs komt overhuiven
De grijze huizenrijen. Even paaien
Kilwitte schijnslen nog met hoop, dan schuiven
De wolken dicht en de eerste droppels stuiven
Onstuimig neer, 'k voel ze op mijn lippen waaien.
O Herfst! ik drink uw tranen als een goede
Dochter wen sterft haar moeder, ook al spaarde
De strenge vrouw geen tucht van scherpe roede.
O bleeke Herfst, die mij in stormen baarde!
Ik bleef uw herfstkind, herfstlijk bang te moede,
Wen regen weent op veege onblaadrende aarde.
| |
| |
| |
X.
In 't welkend herfstwoud.
En droomend schreed ik onder 't groengebronsde
Gewelf van sombre boomen, over paden
Als goudleêr, blinkend bruin van doode bladen,
Tot vóor mij lag het vijverzwart, waar plonsde
Een blanke zwaan. - Smaragde', in wazewaden
Wegdeinzende achter stamme' en kruinen, donsde,
Beloftevol, een donker-bosch-omfronsde
Weide, als een lichte vreugd na grootsche daden.
In 't welkend herfstwoud van mijn dichterleven
Wijl ik en peins: zal God met vreugde loonen
Alleen wie brood en niet wie schoonheid geven?
O God van schoonheid! wil me erbarmen toonen,
Wijl 'k zingend ging door bange twijfeldreven
En lei' me in 't land waar wijze dichtren wonen.
|
|