De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De laatste incarnatie.Aan Giza. -
Zij was maar een japansche mousmé, meer niet, een veracht, uitgestooten wezentje, door de omstandigheden van haar geboorte verdwaald in de misère en de zonde, zooals een ander meisje, beter voorbestemd, naar rijkdom en geluk werd gestuwd door het leven. Ja, ze was eigenlijk maar een heel arm, zielig schepseltje, en er was niet veel aan verloren toen Ohanasan dood ging. Haar naam werd geschrapt uit de registers van de politie, dat was alles. Haar mooi lichaampje, dat altijd rondgedoold had in zonde, werd begraven in een hoekje van een kerkhof, toen het zijn droeve werk gedaan had, en het is nu vergaan tot stof, zooals éénmaal alles tot stof vergaan zal. En wie dit te onbelangrijk vindt en met afschuw denkt over zoo'n verachtelijk wezen, die moet toch vooral niet lezen wat ik nu schrijven ga over zoo'n waardeloos ding als een doode, japansche mousmé. Maar ik zal ook niet vertellen van de zonde, die haar lichaam leed. Ik zal alleen vertellen van de ziel, die was verdwaald in dat droeve lijf, die ziel, die niemand zag, en die zij ook zelve nauwelijks kende, maar wier heldere glans nog heerlijk licht in de teêre herinnering, die ik bewaar van het doode meisje. En ik denk om die eeuwig-ware en wijze woorden van Krishna aan Ardjoena. den zoon van Bharata: ‘Deze eeuwige, opperste Geest, zonder begin, vrij van de veranderingen des Levens, werkt niet, en wordt niet bevlekt, o zoon van Koenti!, zelfs niet als zij in een lichaam woont. | |
[pagina 264]
| |
door zijn ijlheid, zóó wordt de ziel, die overal zetelt in lichamen, niet bevlekt!
Ik lag in mijn lange Singapore-stoel op het voordek van de ‘Emilie’, op de reê van Riouw, in het vaarwater tusschen Singarang en Tandjong Pinang. Een smerig vrachtbootje van den kapitein-chinees, dat om den anderen dag op Singapore vaart. - Je hebt er niet het minste comfort en zit er tusschen stinkende arabieren en chineezen, die vieze vruchten eten en slechte sigaren rooken. Maar je hebt dan ook het heerlijke idee, over ongeveer vijf uur uit een zoo bekrompen, afschuwelijken uithoek van Indië te zijn, en weer te komen in een magnifieke, oostersche stad als Singapore, waar het groote wereld-leven hamerend klopt, dat je in zoo langen tijd niet hoorde. Het was een schunnige omgeving, daar op die boot, overal smerige gezichten om je heen, met nergens iets sympathieks. Links van je het bescheiden, stemmige panoramatje van Tandjong Pinang, met de lange witte pier en het groot-doende residentie-huis; rechts het echt oostersche tooneel van de op palen boven den modder gebouwde hutten-massa van Singarang. En vóór je uit één groote, wijde lichtschittering van zon op zee, een groot, stralend ópen van glans en kleur, hier en daar, héél in de verte eilandjes vol palmen, met een rij van kruinen en statige bogen als van een rij gothische kerken. Hoe heerlijk, na een poos wonen op zoo'n miserabel plaatsje als Riouw, tusschen bekrompen, cancanneerende menschen, midden in verdachte, ellendige chineesche knoei-zaken, om er eens eindelijk weêr uit te gaan, en vóór je ligt een groote, groote zee, eindelooze schittering van zachtblauw water in de zon, en je hebt het idee, straks wèg te varen in al dat licht, ver van de misère van alledag! De boot floot reeds een sein van vertrek, een schor, bang geluid, dat weerklonk, vèr in de bergen van den Bintanggroep. | |
[pagina 265]
| |
De sampans, die overal langs zij lagen, begonnen af te stooten, en het anker werd opgehaald. Toen er, in de verte van de pier, nog een sampan afstak, vanwaar druk gewaai met bonte zakdoeken den djoeraganGa naar voetnoot1) van de boot beduidde, dat er nog een passagier kwam. Die sampan was vol kleurige, bewegelijke wezentjes. Het waren de Japansche meisjes van Goldman-straat. Ik kende ze wel, van op weg tegenkomen, van de verhalen van de kletstafel voor de soos, en van perkaras met Chineezen voor de politierol. Vreemde, vreemde wezentjes. Gewone, gemeene vrouwen, verachtelijke schepseltjes van prostitutie, maar toch, ondanks alles, nog zulke kinderen gebleven, zoo knusjes 's middags samen wandelend, klip-klep, klip-klep, met de houten schoenblokjes over de straat, de korte lichaampjes voorovergebogen of ze iets zoeken, met roode bloemen in 't haar, in kleurige kimonos, en altijd lachend en gichelend en snaterend van de pret. Heelemaal geen gemeen type, véél meer als de groote, aangekleede Japansche poppen, die voor de ruiten hangen bij antiquairs. Gemeene, publieke meisjes, ja, maar met niets van het triviale en grove van hun Westersche zusters, altijd keurig gekleed en schoon gewasschen, zonder aanstoot te geven op straat, eerder zedig dan brutaal, en allen met iets kinderlijks en onschuldigs malgré tout, met zoo heelemaal niet weten van slecht of gemeen, en handjes gevend aan kleine kindertjes op straat, en iets sympathieks in hun popperige, bijna naïeve, gracieuze gedoe. ‘Mooi reisgezelschap!’ dacht ik al. Al die kleurige, schetterende wezentjes kwamen aan boord, in rood, in groen, in blauw, met goud en zilver, met helle doekjes, en felroode bloemen in 't haar, een luid lawaai van stemmen. Het waren dikke, korte poppen, met vette lijven, plomp en lomp, met grof poneyhaar en rood geschilderde wangen. Maar onder haar één lange, slanke, rijzige figuur, in fijnkanten, helderwitte kabaya, en stemmige, donkere sarong met dofroode vlammen, het haar heel zedig in een kondeh als Javaansche vrouwen, zonder bloemen, en nergens een ander versiersel dan drie kabayaspelden met briljanten. Haar gezicht was ongepoederd, van een transparante, geel- | |
[pagina 266]
| |
bruine kleur, met teêr-geboogde wenkbrauwen, en stille, zachte amandel-oogen. Zij had kleine, fijne handjes, en de broos-geënkelde voetjes in gouden muiltjes. Wat liep zij kalm en voornaam, wat een rust in haar bewegingen, hoe apart en bizonder ineens, dat lange, ranke, slanke, die statige, stille rust, daar onder dat plompe, schelle, drukke van al die schetterende wezens! Waar had ik haar méér gezien?.... vanwaar is dit gezicht, met die stille, droomende trekken, vanwaar die oogen, die zoo staren, zoo staren, en niet schijnen te zien?.... Dit kende ik toch reeds lang, van vroeger..... De stoomfluit gilde, de kleurige poppen knikten en negen als automaatjes, en met een getier van stemmen als van kwetterende, schelle vogels ging het bonte troepje mousmé's den valreep af. De boot begon langzaam te draaien; vóór ons de lichtende, schitterende zee, een apothéose van luchteblauw en zon en gouden water, en wij stoomden al die glorie tegemoet, ver achter ons latend het kleine, indische stadje, met zijn burgerlijk maatschappijtje vol nietig gedoe. De vreugde, na al dat gewerk en gepeuter als ambtenaar - verbeeldt je, ambtenaar en in Indië! - om nu op te staan, je armen wijd uit te rekken als van een duffen slaap, opeens al dat licht te zien, en die blinkende lucht, en weer net als vroeger, niet waar, in China, weer de zee zoo overal in 't rond, en een sterke, goede wind om je ooren, en het idee van vrij, vrij, vrij, en dan opeens te lachen, een lichte lach in den morgen, en het leven is toch nog zoo schoon!... Toch wel aardig bij nader inzien, dit schunnige troepje van Chineezen en Maleiers en Arabieren om mij heen! Ze ruiken niet erg lekker en zijn niet bijzonder voornaam, maar hoe leuk zijn de lui onder elkaar, hoe in-gezellig zitten ze bij elkaar neergehurkt en in hoe'n verbazend geanimeerd gesprek! En vóór mij, in een leeg hoekje op een bank, zit de deftige mousmé, in haar maleische kleeding.... ja, deftig is ze, wie zou ze toch zijn?.... zou het zoo'n gewoon meisje zijn, als al die anderen?.... daar ziet ze toch niet naar uit.... Haar hoofd kwam boven de lage railing uit, wat een mooi, teêr hoofd.... hoe was 't ook weêr, o ja! Outamaro, en dat mooie boek van de Goncourt, nu weet ik het weêr!... Dit | |
[pagina 267]
| |
is het lange, ovale, bijna ellipse hoofd, dat alleen de fijnste rassen hebben in Japan... de gewone mousmé's zijn kort, en dik, met platte, ronde gezichten. Maar dit is het kuisch ovale, het rijke, hooge gezicht van gratie, waarvoor Outamaro stierf van liefde. Hoe komt dat nu zoo ineens, hier, op die vuile boot?... En tòch is het niet Outamaro alléén, het is nog iets reiners, en ik heb het mêér gezien... hoe nobel is dat fijne hoofd daar vóór mij, met al het goudblauw van de lucht er achter, als een teêr, oostersch schilderij, een droom van donkere vrouw tegen een fond van licht!... En wat zit ze stil, het lijkt wel een beeld... Ze heeft de beenen onder zich gekruist, zooals ook de inlandsche vrouwen doen, en de oogen neergeslagen. Oogen met zachte leden, als bloemebladen, en fijne, lange wimpers; de blik is niet te zien. Ze schijnt erg deftig en zedig te zijn, of maar zoo te doen. Ze schijnt van alles om zich heen niets te zien. Die japansche schoonen zijn anders zooveel bizonders niet, die in den vreemde gaan. Kijk ze daar nu stil zitten, daar moet je toch een oostersche vrouw voor zijn! Dat is de oostersche zedigheid, zoo stemmig ineengedoken, niets om je heen willen zien, want zelfs een blik besmet al, en de oogen voorál kuisch voor je neêr, een stil beeld zijn, of alleen een ziel... Ik kan het niet helpen, dat ik nu eenmaal moet kijken naar alles wat mooi is. En dat meisje daar vóór me is héél mooi, ik heb nog nooit dit oostersche vrouwen-mooi zóó gezien. Of ja, toch, ik héb het al gezien, maar wáár?... maar waar?... Nog eens goed kijken, ze ziet me tòch niet, het is of het licht van haar oogen in haar ziel gegaan is, en de blik zoo kuisch naar benéden is blind. Kijk, die mooie daling van haar schouders, wat teeder toch, hè?... en die éven, zachte welving van de borst... dat is toch maar het mooiste wat er op de wereld is, een slank, rank meisje, met het lichaam van een kind...., kijk nu ook, hoe broos die armen, en wat teêr daar òm de polsen... en door haar sarong schijnt de lijning van haar heupen, in het kruisgebaar, waarmede de oorstersche vrouw de beenen vouwt tot gebed van voeten... Maar het mooiste is toch haar gezicht, dat smalle, lange ovaal, bijna ellips, heel zuiver, als een mystiek ei... waar lijkt het toch op? ik heb het méér gezien! | |
[pagina 268]
| |
En dit zou een gewone mousmé zijn, een publieke vrouw, als al die japaneeschen in het Oosten? Hoe dan toch weêr de vorm bedriegt! Of hoe ik weêr idealiseer als altijd, ik, die alles mooier zie dan het is, die maar áldoor leef in een droom van mooi...! Nog eens goed, aandachtig zien, met een kalmen blik, zonder te vermooien! Het teere, rein ellipsen hoofd, een beetje gebogen onder den zwaren druk van zoo rijk, zwart haar, de bloeme-bladen oogen, de veel te lange ooren, de vage, droomende wenkbrauwen, weifelend en vér, en dat staren, dat stille, zwijgende staren naar beneê... En al dat blinkende, glorievolle gouden blauw daarachter!... En toen wist ik het. Zóó immers was mijn groote, porseleinen beeld van Kwan Yin, dat ik eens medenam uit een donkere, chineesche stad, mijn stille, statige godin in de kuische nis van tintelblauwe zijde, met haar ziel zacht glanzende om haar heen!.. En zóó, even stil, maar in menschelijk gewaad, met denzelfden blinden blik der oogen, als verloren ìn eindelooze meditatie, zat het slanke japansche meisje vóór mij op die povere bank, in dat miserabele milieu, maar met ál de glorie van blinkend luchteblauw en gouden zonnelicht om haar ranke hoofd...
De boot ging voort, eerst langs kleine, eenzame eilandjes vol palmen, onbewoond, die daar lagen, als in een droom van duizend en één nacht, en kwam toen eindelijk, voorbij Batam, in de open, chineesche zee, met heel ver ergens de teere, zacht-gelijnde bergen, en overal innig-donker blauw, met witte schuimkoppen. De meeste chineesche en inlandsche passagiers waren naar beneden in de kajuit gegaan, waar druk werd gedobbeld. En ik bleef met den djoeragan, die bij het stuurwiel stond, en het vreemde japansche meisje, alleen op het dek. Ik keek haar veel en lang aan, zooals ik het een sublieme teekening van Outamaro zou gedaan hebben. Zij liet niet bemerken dat het haar aangenaam was of tegenstond. Haar oogen schenen wèl recht tegen mij aan, waar ik vóór zat, maar het was of ze mij toch niet zagen. Ze blonken van een zacht, mysterieus licht, donker, en toch fel schitterend. Het trok mij aan met een vreemde, ongekende bekoring, en ik | |
[pagina 269]
| |
voelde dat die donkere glans iets zacht verdoovends had, als om rustig onder te gaan droomen. Als ze ook zoo'n gewone mousmé was als de anderen, deed ze er toch in 't geheel niet naar. Zóó stemmig en zedig-kuisch als ze daar voor me zat, leek ze eerder een schuchtere maagd dan een meisje van pleizier. Ik stond op en vroeg den djoeragan of hij wist, wie het Japansche dametje was. Zeker wist hij het. Het was Ohanasan, zeide hij, de zuster van de ‘má-má’, die het établissement hield in de Goldmanstraat. Ze was een gewone mousmé, net als de anderen, uit de Malaystreet in Singapore. Het mooiste meisje was ze van de geheele wijk; ze was dan ook nog heel jong, zeventien jaar pas, en bagoes sekaliGa naar voetnoot1), dat zei iedereen, die haar zag. In No. 3 was ze te vinden, de toewan moest maar zelf eens gaan kijken. Toen ik weer over haar zat, leek het mij onmogelijk. Dit teere, mooie meisje, neen, dit teere, mooie beeld eigenlijk, met die reine rust van lijnen, dat ongerepte, kalme, sereene boeddha-gezicht, dit zou thuis behooren in de afzichtelijke misère van prostitutie? Kijk ze daar nu zitten, zoo onbewegelijk-statig, met die wijsheid van ver-geboogde wenkbrauwen en zoo mystiek-ellipse heiligen-gelaat? Geen spoor van moeheid, geen enkele ruwe rimpel, geen vage trek van lage passie is op dat zacht gezicht. En de stille, bijna blinde blik der oogen, die vèr over aardsche dingen, in de eindeloosheid starende zien!..... Maar daar staken in de verte de masten en pijpen op van schepen, en het roode kerkje op de Esplanade daagde met zijn torentje op in de lucht. Een vèr geruisch kwam over de zee, en het overweldigende idee, nu heusch uit het armzalige stukje Indië te zijn, waar ik vandaan kwam, en terug in het groote wereld-leven te komen, trok mij van mijne contemplatie van het vreemde meisje af. Je moet het gevoeld hebben om te weten, hoe heerlijk het is, na maanden suffe soes in een klein Indisch buitenpostje, op eens midden in de beschaving terug te zijn! Singapore, heerlijk, grandioos Singapore, wèl Oostersch, met zijn Chineezen en Arabieren en Maleiers, maar toch met de Westersche | |
[pagina 270]
| |
beschaving, waar je echte, onvervalschte Enropeanen kunt ontmoeten, en waar het maatschappelijk leven zuiver Europeesch is gebleven! Hoe prettig wordt het in je, als je daar in eens in zoo'n groote stad staat, het centrum van Oostersch wereldverkeer, waar alles klopt en hamert en geweldig is, en waar je je eindelijk weer een mensch voelt onder menschen. Daar was mijn vriend Lytton, in een sampan, om mij af te halen, met zijn open, gulhartig gezicht, een verkwikking na de ridicuul-gewichtige ambtenaars-fizionomietjes van alledag om me heen. En daar lag de boot ineens onder wel twintig, dertig anderen, in de haven voor Johnstons pier. Bij de valreep zag ik nog even het meisje, dat mij rakelings voorbij ging. Onwillekeurig knikte ik haar toe, nam zelfs mijn hoed af, groetenis voor haar schoonheid. Zacht neeg even haar hoofd, maar de neergeslagen oogen zagen mij niet eens aan..... Nu met mijn Engelschen vriend bij Johnstons pier aan wal, fluks in zijn buggy gestegen, even een hoek om, en we reden ineens in Europa, in ergens een heel deftige, mondaine stad van Europa, als twee geboren swells. De Esplanade, een Parijsche dubbele boulevard aan den Indischen oceaan, prachtige alleeën, met rijen teêre, fijne boompjes, in 't midden een groot, groene tennis lawn, en rechts, eindeloos wijd-uit, de zee. Hier en daar, vèr, droomen de vaag-golvende omtrekken van bergen. En in de alleeën, rijk Europeesch, een foule van magnifieke rijtuigen, met een air van Parijsche voornaamheid, bespannen met statige, hooge Sidneyers in trotschen, gelijkmatigen draf. De dames daarin zijn geen verindischte, lui uitliggende vrouwen, maar Europeesche, liefelijke ladies, met gedistingueerden chic gekleed, hier dezelfde gebleven als in Londen of Parijs. Alleen een logge, vette parvenu-Chinees in een grooten landauer, met opzichtig uitgedoschten syce,Ga naar voetnoot1) herinnert nu en dan even aan het Oosten. Zóó reed ik, opeens weer een mensch geworden, mij weer heelemaal licht en gelukkig voelend, langs die van Europeesch beschaafd leven wemelende zee-boulevard, die van Singapore zoo'n verrukkelijke Westersche stad in het Oosten maakt. En, toen het donker werd, gingen wij een whisky-soda | |
[pagina 271]
| |
drinken in het café van het Hôtel de l'Europe. Ook alweer zoo'n nieuw genot, een echt, heusch café met biljarten en overal in 't rond stoelen en tafeltjes, altijd stampvol Europeanen, met nergens een inlander. Nu gezellig met mijn vriend in een hoekje, een ijskoude whiskey-soda vóór ons, en een geurige manilla opgestoken. ‘Ik zou je gevraagd hebben bij mij thuis te eten’, zei Lytton, maar mijn kok heeft me weer gedupeerd, en is er net gisteren van door gegaan. Trouwens het ging toch beroerd met hem, en hij bestal mij als de raven. We zullen dus maar hier in 't restaurant eten, dat doe je hier uitstekend. Maar op den duur gaat het me toch vervelen, zoo altijd in een hôtel eten. Weet je wat ik doen ga? Ik ga net doen wat jullie dutchmen in je koloniën doen. Ik ga een huishoudster nemen. Een njaï noemen jullie dat, geloof ik. Maar ik neem een japaneesche, een ‘jap’. Die zijn veel beter. ‘- Veel beter?’ vroeg ik, weinig wetend van de verdiensten der japaneesche demi-mondaines. ‘- Geen vergelijk is er met anderen!’ zei hij enthoesiast. ‘De japaneesche demi-mondaine, zelfs van lage soort, zooals hier in Singapore, blijft eigenlijk altijd een fatsoenlijk meisje. Ze drinkt niet, ze steelt niet, en ze praat geen vuile taal. Je kunt in de minste galante gelegenheid hier gerust je portefeuille laten liggen, ze zullen er niets uithalen. Het zijn allemaal eerlijke meisjes. Als huishoudster - njaï zeggen jullie - is ze gewoon een ideaal. Om te beginnen zal ze je nooit bedriegen met je bedienden, of met je vrienden, zooals de javaansche en maleische allemaal doen. Ze zal je niet eens bestelen op het huishoudgeld, maar alles zoo zuinig mogelijk aanleggen, en ze houdt je boeltje even netjes of het van haar eigen was. De japaneesche mousmés zijn, al klinkt dat een beetje raar, de fatsoenlijkste onfatsoenlijke meisjes van de geheele wereld. Trouwens, een huishoudster, die met één man samenwoont wordt door een japanees niet voor iets slechts angezien, en beschouwt zich in zekeren zin als een getrouwde vrouw, zooals je weet. Enfin, ik heb er zóóveel van gehoord, en zóóveel van gezien, dat ik een japaneesche huishoudster ga nemen. Wat zeg je er van?’ ‘Wat ik er van zeg? Ja, dat weet ik zelf niet. Je moet doen, wat je niet laten kunt, en, al zou ik het, geloof ik, | |
[pagina 272]
| |
niet doen, als je denkt, absoluut niet zonder zoo'n huishoudster te kunnen, moet je natuurlijk de beste nemen, die je krijgen kunt. Heb je al zoo'n onmisbaar meubel uitgekozen? -’ ‘- Neen, maar ik wou er juist vanavond eens over gaan spreken met een kennis van me, de eerwaarde matrone Ojounisan. Je moet eens meêgaan, dan zal je wat heel curieus zien. De Malay-street, een heel klein miniatuur-reproductietje van het groote YoshiswaraGa naar voetnoot1) in Yokohama. Maar laten we nu eens naar de restauratiezaal gaan.’ Het diner was uitstekend, en we zaten aan een apart tafeltje gezellig verder te praten. Een wuivende punkah bewoog boven ons hoofd, en wij werden bediend door vlugge chineesche ‘boys’, die in lange blauwe gewaden, geruischloos heen en weer gingen. Een enorme Bengalees in 't wit met een grooten, bloedrooden tulband op, zorgde dat alles goed ging, en keek over de geheele zaal naar de bediening als een keukenpotentaat uit de 1001 Nacht. Na het uitstekende diner een kop geurige arabische koffie, en toen kwamen wij weer in de ‘bar-room’ terecht, bij de in de tropen onmisbare whiskey-soda. Tot acht uur bleven wij zitten praten, toen Lytton opeens opstond, en zeide: ‘Nu zal ik je het Singapoersche Yoshiswara laten zien.’ Wij riepen een van de jinrickishawsGa naar voetnoot2), die voor het hôtel stationneerden, en stapten er in. Nauwelijks zaten wij, of de chinees holde met een vervaarlijke vaart weg. ‘Waarom zeg je den koelie niet waar wij naar toe moeten?’ vroeg ik Lytton. ‘Dat weet hij wel’ antwoordde hij. ‘De kerel ziet aan je neus dat je een vreemdeling bent, en vreemdelingen gaan nu eenmaal altijd naar de japansche mousmés kijken, net zooals ze in Parijs per se naar de Moulin Rouge gaan. Lui, die hier niet thuis hooren, gaan er zelfs met hun vrouwen naar toe, voor de curiositeit. Het is geen erg deftige buurt waar we heen gaan, maar heel bizonder. Je zult het wel zien.’ | |
[pagina 273]
| |
Vreemde tocht, vliegend in dat broze wagentje met een koelie er voor, door halfduistere, breede, donkerroode straten, met overal, tot vèr, vèr uit, de wemelende lantaarnlichtjes der rickshaws, als spookachtige rijtuigen die naderen, zonder paarden, zonder geluid. De trekkers zijn in de verte niet te zien, alleen overal die lichtjes, die vanzelf schijnen aan te zweven. Hier en daar, met plotseling, fel licht een groote toko, met een oosterschen rijkdom van vreemde waren. In de andere huizen, die allen openstaan, flikkeren flauwe petroleumlampjes, walmen oliepitjes met veel rook. Zóó ging het een kwartier door, in vliegende vaart, met het kaneelgele, dampende lichaam van den chinees voor ons, of het een ellendig trekdier was. Totdat hij opeens links een zijstraat insloeg, en zoo bruusk bleef stilstaan, dat wij er bijna voorover uitsloegen. Zwaar rumoer van mannenstemmen, met hoog fijn gelach van vrouwen, geschuifel van voeten en kletterend geklipklep van schoenblokjes, kleurig geschitter van ballons, alles ineens verward door elkaar na de stilte van de groote straat. Wij waren in Malay-street, het kleine Yoshiswara van Singapore. Kleine, popperige huisjes met één verdieping, hel verlicht, van onder met een gaanderij onder pilaren, ramen en voordeur wijd open. In de kamers beneden en in de gaanderijen wemelt het van.... vrouwen? Neen, poppen? Neen, kinderen?.... in bonte, opzichtige kimono's. Het wriemelt en krioelt door elkaar, al die kleuren, groen, geel, rood, blauw, als van bonte, vreemde vogels met wijd-neêrhangende vlerken. Nu eens goed kijken. Kleine ineengedrongen, lompe wezentjes, neen, poppen zijn het eigenlijk, heusch, poppen, zooals bij antiquairs en in japansche galanterie-winkels voor de vitrines staan. Neen, toch geen poppen, want ze bewegen, ze lachen, ze zingen. Wat zijn ze klein! Dikke kinderen van tien, twaalf jaar zou je zeggen. Breede, plompe, goedige gezichten met lange, neerhangende poney, roodbeschilderd, met veel poeder. Al die kinderen spelen door elkaar, ravotten, zitten stil te zingen, loopen klip-klep, klip-klep, op hooge, withouten blokjes. Zeker, er is grof gelach van mannen in de straat, en hier en daar schijnt boven feest te zijn en klinken ruwe, engelsche ‘Goddams’, maar anders lijkt het toch al héél onschuldig, | |
[pagina 274]
| |
een miniatuur-stadje van aangekleede poppen, die bewegen kunnen, misschien een zonderlinge wijk van cafés met automatische poppenbediening, in vreemde, bonte dracht. Iets origineels, om te lachen van: die is goed, heb je ooit van je leven! maar heelemaal niet het idee zelfs maar van iets slechts, want veel te klein, te min, te miniatuurachtig. Misschien de gril van een excentrieken Brit, die een galante buurt heeft willen maken van japanese dolls, in eene afwijking van zijn pervers brein.... Prachtig zijn de kleuren van al die kimono's; wat zijn die poppen mooi aangekleed, wat schel, en toch altijd mooi gebleven!.... Lytton ging het huis binnen waar wij voor stilhielden - ik zag op de deur staan No. 3, en ik schrikte. Een typisch, oud japansch dametje kwam hem tegemoet, óók al weer zoo iets van uit een antiquiteiten-winkel, een rond, wasgeel gezichtje, met overal rimpels, als in een appel. Terwijl wij in rieten stoelen om een tafel zaten kwamen een paar poppen gichelend om ons heen staan. Het was zoo komiek, dat ik zelf opeens uitschaterde van het lachen. Lytton hield een gesprek met de oude matrone in het Japaneesch, dat ik niet verstond. Toen zeide hij in 't engelsch tegen mij: ‘Dit is hier mijn kantoor om een ménagère op te duikelen. Het is een beetje anders dan in Madame Chrysanthème van Loti, maar het heeft er toch wel wat van. De oude má-má zegt dat ze een nichtje hier heeft, dat wel geschikt is om mijn Madame Chrysanthème te worden. Dat schijnt hier de pièce de résistance te zijn, want niet iedereen krijgt haar te zien. Ga je mee, dan gaan we eens met het wonder kennis maken in haar eigen, japansche boudoirtje.’ En zijn verwondering, toen ik zeide: ‘Ik ken haar al. Ze heet Ohanasan!’ Hij vroeg niet verder, en wij gingen met de matrone een aantal smalle, nauwe gangetjes door, een paar kleine, kronkelende trapjes, als in een poppenhuisje, en stonden op een portaaltje, voor een op een kier staande deur. Daar bleven wij allebei onwillekeurig stilstaan, en ik hield de oude vast bij een arm, dat zij niet verder zou gaan. Want daarbinnen, somber en mysterieus, klonk een zacht, wonder gezang. Eigenlijk meer een vaag, gedempt neuriën, | |
[pagina 271]
| |
drinken in het café van het Hôtel de l'Europe. Ook alweer zoo'n nieuw genot, een echt, heusch café met biljarten en overal in 't rond stoelen en tafeltjes, altijd stampvol Europeanen, met nergens een inlander. Nu gezellig met mijn vriend in een hoekje, een ijskoude whiskey-soda vóór ons, en een geurige manilla opgestoken. ‘Ik zou je gevraagd hebben bij mij thuis te eten’, zei Lytton, maar mijn kok heeft me weer gedupeerd, en is er net gisteren van door gegaan. Trouwens het ging toch beroerd met hem, en hij bestal mij als de raven. We zullen dus maar hier in 't restaurant eten, dat doe je hier uitstekend. Maar op den duur gaat het me toch vervelen, zoo altijd in een hôtel eten. Weet je wat ik doen ga? Ik ga net doen wat jullie dutchmen in je koloniën doen. Ik ga een huishoudster nemen. Een njaï noemen jullie dat, geloof ik. Maar ik neem een japaneesche, een ‘jap’. Die zijn veel beter. ‘- Veel beter?’ vroeg ik, weinig wetend van de verdiensten der japaneesche demi-mondaines. ‘- Geen vergelijk is er met anderen!’ zei hij enthoesiast. ‘De japaneesche demi-mondaine, zelfs van lage soort, zooals hier in Singapore, blijft eigenlijk altijd een fatsoenlijk meisje. Ze drinkt niet, ze steelt niet, en ze praat geen vuile taal. Je kunt in de minste galante gelegenheid hier gerust je portefeuille laten liggen, ze zullen er niets uithalen. Het zijn allemaal eerlijke meisjes. Als huishoudster - njaï zeggen jullie - is ze gewoon een ideaal. Om te beginnen zal ze je nooit bedriegen met je bedienden, of met je vrienden, zooals de javaansche en maleische allemaal doen. Ze zal je niet eens bestelen op het huishoudgeld, maar alles zoo zuinig mogelijk aanleggen, en ze houdt je boeltje even netjes of het van haar eigen was. De japaneesche mousmés zijn, al klinkt dat een beetje raar, de fatsoenlijkste onfatsoenlijke meisjes van de geheele wereld. Trouwens, een huishoudster, die met één man samenwoont wordt door een japanees niet voor iets slechts angezien, en beschouwt zich in zekeren zin als een getrouwde vrouw, zooals je weet. Enfin, ik heb er zóóveel van gehoord, en zóóveel van gezien, dat ik een japaneesche huishoudster ga nemen. Wat zeg je er van?’ ‘Wat ik er van zeg? Ja, dat weet ik zelf niet. Je moet doen, wat je niet laten kunt, en, al zou ik het, geloof ik, | |
[pagina 272]
| |
niet doen, als je denkt, absoluut niet zonder zoo'n huishoudster te kunnen, moet je natuurlijk de beste nemen, die je krijgen kunt. Heb je al zoo'n onmisbaar meubel uitgekozen? -’ ‘- Neen, maar ik wou er juist vanavond eens over gaan spreken met een kennis van me, de eerwaarde matrone Ojounisan. Je moet eens meêgaan, dan zal je wat heel curieus zien. De Malay-street, een heel klein miniatuur-reproductietje van het groote YoshiswaraGa naar voetnoot1) in Yokohama. Maar laten we nu eens naar de restauratiezaal gaan.’ Het diner was uitstekend, en we zaten aan een apart tafeltje gezellig verder te praten. Een wuivende punkah bewoog boven ons hoofd, en wij werden bediend door vlugge chineesche ‘boys’, die in lange blauwe gewaden, geruischloos heen en weer gingen. Een enorme Bengalees in 't wit met een grooten, bloedrooden tulband op, zorgde dat alles goed ging, en keek over de geheele zaal naar de bediening als een keukenpotentaat uit de 1001 Nacht. Na het uitstekende diner een kop geurige arabische koffie, en toen kwamen wij weer in de ‘bar-room’ terecht, bij de in de tropen onmisbare whiskey-soda. Tot acht uur bleven wij zitten praten, toen Lytton opeens opstond, en zeide: ‘Nu zal ik je het Singapoersche Yoshiswara laten zien.’ Wij riepen een van de jinrickishawsGa naar voetnoot2), die voor het hôtel stationneerden, en stapten er in. Nauwelijks zaten wij, of de chinees holde met een vervaarlijke vaart weg. ‘Waarom zeg je den koelie niet waar wij naar toe moeten?’ vroeg ik Lytton. ‘Dat weet hij wel’ antwoordde hij. ‘De kerel ziet aan je neus dat je een vreemdeling bent, en vreemdelingen gaan nu eenmaal altijd naar de japansche mousmés kijken, net zooals ze in Parijs per se naar de Moulin Rouge gaan. Lui, die hier niet thuis hooren, gaan er zelfs met hun vrouwen naar toe, voor de curiositeit. Het is geen erg deftige buurt waar we heen gaan, maar heel bizonder. Je zult het wel zien.’ | |
[pagina 273]
| |
Vreemde tocht, vliegend in dat broze wagentje met een koelie er voor, door halfduistere, breede, donkerroode straten, met overal, tot vèr, vèr uit, de wemelende lantaarnlichtjes der rickshaws, als spookachtige rijtuigen die naderen, zonder paarden, zonder geluid. De trekkers zijn in de verte niet te zien, alleen overal die lichtjes, die vanzelf schijnen aan te zweven. Hier en daar, met plotseling, fel licht een groote toko, met een oosterschen rijkdom van vreemde waren. In de andere huizen, die allen openstaan, flikkeren flauwe petroleumlampjes, walmen oliepitjes met veel rook. Zóó ging het een kwartier door, in vliegende vaart, met het kaneelgele, dampende lichaam van den chinees voor ons, of het een ellendig trekdier was. Totdat hij opeens links een zijstraat insloeg, en zoo bruusk bleef stilstaan, dat wij er bijna voorover uitsloegen. Zwaar rumoer van mannenstemmen, met hoog fijn gelach van vrouwen, geschuifel van voeten en kletterend geklipklep van schoenblokjes, kleurig geschitter van ballons, alles ineens verward door elkaar na de stilte van de groote straat. Wij waren in Malay-street, het kleine Yoshiswara van Singapore. Kleine, popperige huisjes met één verdieping, hel verlicht, van onder met een gaanderij onder pilaren, ramen en voordeur wijd open. In de kamers beneden en in de gaanderijen wemelt het van.... vrouwen? Neen, poppen? Neen, kinderen?.... in bonte, opzichtige kimono's. Het wriemelt en krioelt door elkaar, al die kleuren, groen, geel, rood, blauw, als van bonte, vreemde vogels met wijd-neêrhangende vlerken. Nu eens goed kijken. Kleine ineengedrongen, lompe wezentjes, neen, poppen zijn het eigenlijk, heusch, poppen, zooals bij antiquairs en in japansche galanterie-winkels voor de vitrines staan. Neen, toch geen poppen, want ze bewegen, ze lachen, ze zingen. Wat zijn ze klein! Dikke kinderen van tien, twaalf jaar zou je zeggen. Breede, plompe, goedige gezichten met lange, neerhangende poney, roodbeschilderd, met veel poeder. Al die kinderen spelen door elkaar, ravotten, zitten stil te zingen, loopen klip-klep, klip-klep, op hooge, withouten blokjes. Zeker, er is grof gelach van mannen in de straat, en hier en daar schijnt boven feest te zijn en klinken ruwe, engelsche ‘Goddams’, maar anders lijkt het toch al héél onschuldig, | |
[pagina 274]
| |
een miniatuur-stadje van aangekleede poppen, die bewegen kunnen, misschien een zonderlinge wijk van cafés met automatische poppenbediening, in vreemde, bonte dracht. Iets origineels, om te lachen van: die is goed, heb je ooit van je leven! maar heelemaal niet het idee zelfs maar van iets slechts, want veel te klein, te min, te miniatuurachtig. Misschien de gril van een excentrieken Brit, die een galante buurt heeft willen maken van japanese dolls, in eene afwijking van zijn pervers brein.... Prachtig zijn de kleuren van al die kimono's; wat zijn die poppen mooi aangekleed, wat schel, en toch altijd mooi gebleven!.... Lytton ging het huis binnen waar wij voor stilhielden - ik zag op de deur staan No. 3, en ik schrikte. Een typisch, oud japansch dametje kwam hem tegemoet, óók al weer zoo iets van uit een antiquiteiten-winkel, een rond, wasgeel gezichtje, met overal rimpels, als in een appel. Terwijl wij in rieten stoelen om een tafel zaten kwamen een paar poppen gichelend om ons heen staan. Het was zoo komiek, dat ik zelf opeens uitschaterde van het lachen. Lytton hield een gesprek met de oude matrone in het Japaneesch, dat ik niet verstond. Toen zeide hij in 't engelsch tegen mij: ‘Dit is hier mijn kantoor om een ménagère op te duikelen. Het is een beetje anders dan in Madame Chrysanthème van Loti, maar het heeft er toch wel wat van. De oude má-má zegt dat ze een nichtje hier heeft, dat wel geschikt is om mijn Madame Chrysanthème te worden. Dat schijnt hier de pièce de résistance te zijn, want niet iedereen krijgt haar te zien. Ga je mee, dan gaan we eens met het wonder kennis maken in haar eigen, japansche boudoirtje.’ En zijn verwondering, toen ik zeide: ‘Ik ken haar al. Ze heet Ohanasan!’ Hij vroeg niet verder, en wij gingen met de matrone een aantal smalle, nauwe gangetjes door, een paar kleine, kronkelende trapjes, als in een poppenhuisje, en stonden op een portaaltje, voor een op een kier staande deur. Daar bleven wij allebei onwillekeurig stilstaan, en ik hield de oude vast bij een arm, dat zij niet verder zou gaan. Want daarbinnen, somber en mysterieus, klonk een zacht, wonder gezang. Eigenlijk meer een vaag, gedempt neuriën, | |
[pagina 275]
| |
als bang om de stilte te verbreken, heel-droef en toch heel rustig, in een vreemde, hooge keelstem. Daartusschen tokkelde voorzichtig het helder getingtang van een gitaar. Het was een eentonige melodie in mineur, van een treurige, ijle zweving, als zong daar ergens een ziel van vage, douloureuze dingen, van dood, en eenzaamheid, en verre, verre herinnering... Zacht, op de punten van onze teenen slopen wij binnen. In den donkeren achtergrond van de kamer, waarin enkel twee roode kaarsjes brandden, zat Ohanasan voor het open venster, in een glinstering van donker-paarsche zijde, de fijne, dunne vingers tokkelend over een gitaar. Het donkere hoofd had zij lichtelijk op de borst gebogen, als luisterde zij peinzend naar het zingen, dat zacht op-neuriede uit haar ziel... Het was duister in het kamertje, met enkel het dofroode schijnsel van die paar opgestoken lampions. Hier en daar vlamden even kleuren op van met goud bewerkte Japansche kakemono's en wijd uitgespreide waaiers. Een klokje tikte ergens heel eenzaam den tijd ..... En daar binnen zong zachtjes het vreemde, droomende meisje, als een wondere vogel, stil smachtend in donkere kooi.. Toen werd het mij opeens zoo droef te moede, alsof ik mijn eigen ziel had gezien in zoo hopeloos treuren, langzaam verkwijnend in het duistere leven. Dit eenzame, teêre, zéer bizondere, daar zoo eerwaardig gezeten, midden in den poel van zonde en ellende! En met die bittere, vlijmende pijn - o, welbekend van vroeger! - om het mooie, dat in misère verwelkt, liep ik ijlings de trap af, weg, dit verschrikkelijke huis uit, vèr van de woelige, wemelende straat, omdat ik het niet langer kòn aanzien, de allerdiepste degradatie van het schoonste vrouwenmooi, dat mijn ziel aanbidt .....
Ik liet mij naar Lyttons bungalow rijden, op een heuvel van Bukit Timah Road, en wachtte daar, in zijn studeervertrek, tot hij terugkwam. Het duurde lang eer hij er was. Een, twee uur gingen voorbij. Eindelijk, tegen twaalf uur kwam hij thuis. ‘Nu?’ vroeg ik, ‘hoe is 't er mee? Heb je nu je huishoudster gekregen?’ ‘Het heeft moeite gekost,’ antwoordde hij, ‘want Ohonasan | |
[pagina 276]
| |
was het kostbaarste artikel van de geheele wijk. Maar voor geld kan je veel doen, dat weet je, en overmorgen wordt ze meesteres over mijn huis, hoor! Net zooals dat bij jelui, bachelors, in Indië de gewoonte is. Maar waarom was je zoo in eens gevlogen?’ ‘- Wel, old chap,’ zei ik, ‘je weet, ik ben nu eenmaal een beetje raar, hè, zoo'n beetje sentimenteel als je wilt. En ik wil je wel bekennen dat het me beroerd maakt, als ik zoo iets heel moois in de ellende verdwaald zie. Ik kan daar niet goed tegen. En 't mooie van een meisje is iets dat me dadelijk inpakt. Weet je wel, dat Ohanasan een beeld van een een meisje is?’ ‘- Ja, dat heb ik gezien, hoor, òf ik!....’ ‘- Nu, ik vind haar zóó mooi, dat ik daarbij pijn voel om het idee, dat zij zoo midden in de misère zit. Wil je wel gelooven dat ze op een chineesch beeld lijkt, dat ik thuis heb? Ik zal 't je eens laten zien, als je weer bij me komt. Hetzelfde nobele, rustige, kalme. En heb je wel gezien, hoe vreemd ze kijkt, aldoor starende en starende?....’ ‘- Dus zou ik de eer hebben, een Boeddha als ménagère te krijgen? Dat zou een mooie grap wezen! Dan zou mejuffrouw Ohanasan een verkapte heilige zijn, zoo iets als die jonge dame, waar ik laatst in een chineesch sprookjesboek over las. Hoe heette ze ook weer?.... O ja, Kim Lien Nio, de Gouden Lotus. Heb je daar wel eens over gelezen?’ ‘- Neen,’ zeide ik, ‘ik herinner 't mij ten minste niet. Heb je 't soms hier?’ Hij scharrelde wat in zijn boekenkast, zoekende in zijn chineesche bibliotheek. - En hij ging voort, allerlei boeken er uitnemende: Ken je dat sprookje niet van Kim Lien Nio, mejuffrouw Gouden Lotus, in het bloemen-paleis van den Jaspis-Tuin? Ik heb het eens opgedoken in een boeddhistisch sprookjesboek, dat ik ergens in een ouden-boeken winkel vond liggen in Canton. De titel was er afgescheurd, dus ik kan je tot mijn spijt niet zeggen hoe het heet. Wacht, hier heb ik het, ik zal het zoo goed als ik kan voor je vertalen en even voorlezen:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 277]
| |
‘Kim Lien was een meisje, dat door haar moeder verkocht was aan een galant theehuis. Ze was zóó verblindend mooi, dat iedere jongeling in den omtrek op haar verliefde, en schatten werden geboden om met haar kennis te mogen maken. Kim Lien's hart was echter door niemand te beroeren, en zij was het onverschilligste, koudste wezen, dat ooit binnen de muren van het zoogenaamde “bloemen-paleis” was geweest. Dat was een lusttuin, die aan het theehuis annex was. Het was voor haar minnaars altijd of ze een koud beeld voor zich hadden en zij zich ruïneerden voor een statue. Zij liet zich liefkoozen en omarmen, omdat zij nu eenmaal de slavin van het etablissement was, maar geen van haar aanbidders kon er zich op beroemen, dat hij ooit een liefkoozing van haar had terug gehad. Als ze alleen was zat ze altijd maar doodstil op een matje, de beenen onder het lijf gevouwen, als een boeddha, starende op een lotus, die zij in de opgestoken vingers hield. Somtijds dachten de galante jongelui, die haar zoo zagen, dat zij een incarnatie was van Kwan Yin, de Godin der Genade, en heimelijk brachten zij haar wel eens bloemen, en wierook, en offeranden. Eindelijk werd een prins uit den omtrek, een neef van den keizer, zóó op haar verliefd, dat hij een gelofte deed dat zij hem met groote innigheid zou liefhebben, óf een ellendigen dood sterven. Hij was de schoonste man uit het rijk, en daarbij een groot dichter, even beroemd als Li Tai Peh of Sou Tong Pho. Hij probeerde alles wat een vrouw maar behagen kon om in haar gunst te komen, maar er was niets aan te doen, zij bleef even onverschillig en koud als zij altijd geweest was. Toen werd hij woedend en wreekte zich op een laaghartige manier. Hij kocht de eigenares van het theehuis met groote sommen om, om de afschuwelijkste misvormden, die hij zelf uitkoos, bij haar toe te laten, en zelfs lepra-lijders mochten haar komen liefkoozen en omarmen. De prins hoopte zóó haar schoonheid, die hém niet in liefde wilde toebehooren, voor goed afzichtelijk te maken, maar, evenals een heilige lotus, waar géén stof op rusten blijft, bleef haar lichaam ongedeerd, en werd met den dag liefelijker en wonderbaarlijker om te zien. Toen zijne wraakneming maar niet hielp bracht de wanhopige minnaar een der grootste, oude wijzen van het hofklooster, waar de keizer kwam bidden, bij de | |
[pagina 278]
| |
liefdelooze courtisane. Maar zoodra deze voor haar stond zag hij aan een kleine, bijna onmerkbare opzwelling in 't midden van haar voorhoofd dat zij eigenlijk een Boddhissatwa was, en hij viel voor haar op de knieën, met het hoofd gebogen in het stof. Woedend over deze teleurstelling liet de prins nu den beul komen, en gelastte hem, honderd bamboeslagen te geven op den ontblooten rug van het meisje. Kim Lien werd naakt uitgekleed, maar vertoonde niet de minste schaamte. Het was of haar wijd-starende oogen haar eigen lichaam niet zagen, en zij eigenlijk niet wist, dat het bestond. De beul sloeg met de lange bamboe honderd malen op het teere lichaam, maar haar rug was ongedeerd, geen striem was er op te zien. Roerloos lag zij geknield onder de slagen, zacht-lachend, zonder pijnen, als een boeddha in zalige extase. Toen beval de prins dat men haar zou verbranden, en dat den volgenden ochtend de brandstapel gereed moest zijn. Maar toen men haar den morgen daarop uit haar kamer wilde halen, lag zij dood op haar bed, met een glans van vrede over haar gelaat, rustig als een boeddha, die Nirwana is ingetreden. In haar voorhoofd blonk de ziele-parel, dáár waar de wijze de zachte zwelling gezien had, en verlichtte met schitterende stralen het vertrek.... Zij was eene Boddhissatwa geweest, ééne, die nog maar één enkele incarnatie had noodig gehad om een Boeddha te worden, en het eindeloos Nirwana in te gaan. Haar Karma was nog niet geheel volmaakt geweest, want nog één druk van zinnelijk streven had haar lichte ziel belet, in pure essence voor eeuwig te verdroomen. Daarom was nog deze ééne incarnatie noodig geweest, en in de allerduisterste recessen van de vleeschelijke zonde was de ziel in 't laatste vuur gelouterd. Maar zóó zuiver en hemelsch was zij reeds, dat al de dingen van 't lichaam haar niet meer bewust waren, en niets haar verder meer kon deren. Dit vertelde de wijze aan den prins, die nu eerbiedig neerknielde bij het lijk en, in diep berouw, het theehuis met den tuin opkocht, er een tempel van Kwan Yin voor in de plaats liet zetten, en als een gewoon priester in penitentie zijn verder leven sleet.’ | |
[pagina 279]
| |
‘Nu, wat zeg je er van?’ vroeg Lytton glimlachend. ‘Dat zou wat moois voor me wezen, als mijn madame Chrysanthème óók eens zoo'n Boddhisatwa was! Ik zie mij dan later al een tempel voor haar bouwen, en priester worden!’ ‘Wat ik er van zeg?’ zeide ik, ‘wel, wat zou ik zeggen? Alleen, dat die onderstelling, die jou nu ridicuul voorkomt, omdat je nu eenmaal in westersche godsdienst-ideeën bent opgevoed, voor den eersten den besten chinees of japanees dien je er over sprak, niets bizonders, maar iets heel gewoons zou lijken. Waarom zou dat voor hen gekker zijn dan voor een europeaan dat hij bijvoorbeeld na zijn dood in den hemel zal komen met Onzen Lieven Heer en de engelen, die op harpen spelen?’ Hij kon er niet veel tegen zeggen, en antwoordde alleen lachend: ‘Nu, laat ik dan enkel maar hopen dat het niet zoo is met haar. Ik beloof je, amice, dat ik je schrijven zal hoe het met haar gaat, en zoodra ik een knobbel zie komen in 't midden van haar voorhoofd zal ik je dadelijk bericht sturen, hoor! Ha! ha! ha!’ Daarmede was ons gesprek over de mousmé Ohanasan uit. Maar ik had een voorgevoel, dat ik er gauw meer van zou hooren....
Ik was al een maand terug in mijn gewone leven. In de drukte van mijn zaken, en het sleurtje van het gewone, alledaagsche gedoe, was ik de bizondere verschijning van de japansche mousmé alweer zoowat vergeten. Alleen somtijds, als ik, doortrapt collectionneur als ik ben, in een heel stil avonduur alleen één voor één mijn Chineesche boeddhabeelden liep te bekijken, en in de blauwe zijde van haar nis de kuische Kwan Yin van Ho Chao Tsung voor mij zat te blinken, dacht ik terug aan de eerwaardig-teêre boeddha-figuur van Ohanasan. Zóó werd zij zelf in mijn leven als die beelden, vèr achter de harde werkelijkheid, iets om enkel in heel zeldzame uren van aandacht stil aan te zien, dat dan weêr zacht verdwijnt, als in een droom. Het bestaan van alle dag gaat eentonig door, met banale, bekende gezichten, en koud gebeuren van zaken en vormelijk gepraat, maar het mooie | |
[pagina 280]
| |
komt even daartusschen, in een heimelijk uur, en éven licht het, en is verdwenen. Zóó leefde ik weer, midden in druk gedoe, toen op een avond een brief kwam van Lytton, zwaar, met dubbel port Hij vertelde eerst van zaken, en van zijne studiën in 't Chineesch, maar toen begon hij ineens over het meisje, dat bij hem in huis was. ‘Als nu iets geschikt is voor een roman, zooals jij wilt maken’, schreef hij, dan is het zeker wel mijn ‘njai’ Ohanasan. Je hebt gelijk, amice, ze heeft meer van een beeld dan van een mensch, maar een beeld, dat door een of ander kunstenaar gemaakt is, en beweegt met allerprachtigste gebaren. Ze doet alle gewone dingen van het huishouden, ze zorgt voor uitstekend eten, voor een net aan kant gehouden kamer, en zelfs voor mijn goed, dat altijd nieuw lijkt. Maar ze gaat door mijn huis als een prinses. Je moet haar zien in die lange kimono's, altijd donkere, zwart of paarsch, zoo slank en rank als een fee. Je moet zien hoe mooi ze haar handen altijd heeft als ze iets aanreikt, zoo langzaam-plechtig of ze een ceremonie doet, en hoe luchtig en toch statig ze loopt! Maar wat een vreemd gezicht heeft ze, vooral haar oogen! Ze lijken altijd iets te zoeken, ze kijken heel ver over je heen, zoo strak, zoo starende, of ze iets heel anders zien dan wij! Er is iets in, of ze er eigenlijk heelemaal niet bij is, wat ze doet, en of haar heele doen eigenlijk buiten haar om gaat, machinaal. Ze is om zoo te zeggen niet veel meer dan een magnifieke pop, die bewegen kan. ‘Ik heb haar een eigen kamertje gegeven. Dat lijkt wel een klein Japansch museum. Ze heeft er allerlei vreemde dingen in gebracht, parasols, waaiers en allerlei figuren van vogels en visscheu, Japansche platen, en zelfs afgodsbeeldjes. En er zijn ook een paar curieuse muziekinstrumenten bij. 's Avonds laat zit ze voor 't open raam op de jonquinaGa naar voetnoot1 te spelen en er heel zacht bij te nenrieën. Waar ze al die liedjes vandaan heeft, begrijp ik niet, maar ze zijn prachtig. Heel langzaam gaan ze, en altijd in mineur. Somtijds is het of ze alleen maar zacht huilt, met heel zwakke klankjes van de gitaar, of je haar tranen hoort vallen. Ik kom dan wel eens | |
[pagina 281]
| |
op mijn teenen binnen. Maar ze huilt in 't geheel niet. Ze kan, geloof ik, niet huilen, evenmin als lachen. Ze zit daar altijd maar met hetzelfde strakke, starre gezicht, heel, heel mooi, maar net of het eigenlijk niet leeft, en die oogen, Henri, die oogen! Wat zien ze dan toch, wat zoeken ze dan toch! Ergens kijken ze toch naar, dat moet toch. - Wat is ze toch mooi, als ze zoo heel stil zit, eigenlijk heelemaal niet voor iemand als ik om prettig te vinden. Want ze is zoo koud als een stuk ijs. Ik ben heel goed en vriendelijk voor haar, en ze is natuurlijk altijd beleefd en onderdanig terug, maar ze geeft geen ziertje om me, dat bemerk ik wel. Soms is het of ik eigenlijk veel te min voor haar ben, zoo kan ze me aankijken, al doet ze het niet expres. Ik geloof, dat ze erg zwak is. Ze eet ook heel weinig: met een beetje rijst. wat visch en vruchten is ze tevreden. Alleen met haar kleeren doet ze erg weelderig. Ze houdt erg van heel voornaam te zijn gekleed, en heeft de mooiste kimono's, die je je bedenken kunt. Ook zorgt ze, dat haar kamer altijd vol bloemen is. Dokter Stephens is bang, dat ze tering heeft en zegt, dat het niet goed is, dat voor het raam zitten. Maar ze doet het toch. Zelfs 's nachts zit ze er dikwijls; ze lijkt dan wel een slaapwandelaarster, zoo doodstil zit ze dan in den nacht te kijken. Heelemaal niet bedroefd of zoo, alsof ze bijvoorbeeld een beroerd leven heeft, neen, dat heelemaal niet. Maar zoo wezenloos, zoo vreemd, en dan altijd maar met die groote, starende oogen, of ze visioenen heeft, in een droom. Ik vraag haar wel eens waar ze toch naar kijkt, en waarom ze zoo vreemd doet, maar ze schijnt het zelf heelemaal niet te weten. Het is eigenlijk wel of ze twee levens heeft, een heel gewoon, net als wij, en een, waar dat andere niet van af weet, een, dat een altijddurende droom is. Ik geloof als je haar sloeg of pijnigde of zoo, dat dat tweede leven daar eigenlijk niets van zou afweten en ze precies eender zou blijven kijken. Het is wel eens een beetje huiverig, om bang van te worden. Ik ben dan ook heelemaal niet verliefd op haar, en, al geloof je 't misschien niet, ze is op mijn woord alleen maar in den gewoon letterlijken zin mijn huishoudster, en niets meer. Ze lijkt me veel te koud. Daar was ze dan trouwens ook voor bekend, hoor ik. Ze is altijd zoo'n koude pop geweest, vroeger ook, toen ze daar was, waar we haar | |
[pagina 282]
| |
vandaan haalden. En daar zit ik dus nu met een beeld, al is 't een superbe beeld, in mijn huis! Gelukkig dat mijn huishoudentje nu zoo goed marcheert, en ik lekker eet en drink! Dat is toch maar de hoofdzaak.’ Toen ik zijn brief uit had bleef ik, diep onder den indruk, zitten peinzen. En ineens dacht ik weer aan dat sprookje van die chineesche vrouw, de Gouden Lotus, die de allerláatste incarnatie, als arme prostituée in een armzalig theehuis, nog moest herleven, om haar Karma te volmaken, en die de zonden van haar lichaam, in vorige incarnatiën begaan, moest boeten vóór haar ziel, puur als de dauwdrop, in Nirwana kon verglijden. Zóó ver was de verreining al in haar gebeurd, dat zij de uiterlijkheden van haar boetend lichaam niet eens meer voelde, en velen der losbandigen, wien men haar gaf, schrikten terug voor den goddelijken glans van hare oogen, en vouwden de handen in groetenis eerbiedig, als voor Kwan Yin, de Godin der Genade.... En waarom ook niet?... waarom Ohanasan ook niet?... Vanwaar anders die rustige glans op haar door géén hartstocht-trekken ontsierd gelaat, vanwaar die starre, bijna blinde blik der oogen, ziende in wat voor povere zondelingen niet is te zien?.... Maar dan zou het toch niet al te lang meer kunnen duren. Dan moest toch heel gauw de Dood wel komen over dat schoone hoofd, dat zoo onbewegelijk genegen bleef in dit harde leven.... En weêr voelde ik die stekende pijn, die allervlijmendste pijn die ik ken, om het mooie, dat droevelijk leven moet in het slijk. Zóó had ik méér wonder liefelijks zien kwijnen in zonde en ellende, vroeger vooral, in het wilde bestaan van mijn student-zijn, ik had het blanke en zachte zien beland in ruwe armen, ik had de bedrogen, jonge liefde wanhopig zich neêr zien storten in den poel der prostitutie, en het teêre en reine was overal meêdoogenloos bezoedeld en besmet. Hoe wreed en onrechtvaardig en grondeloos slecht had dat mij geleken!.... Maar wat, als het toch eens waar was, wat die millioenen boeddhisten, waar ik ééns in China onder leefde, zoo vast geloofden? Wat, als in dien fellen brand van zondig vleesch, de ziel eens louterend opsteeg, na elke roode vlammenwond | |
[pagina 283]
| |
al zuiverder en blanker tot eindelijk, als de eeuwen zijn volbracht, zij eeuwig-schitterend oprijst in het eindelooze, in allerpuursten staat?.... En ik voelde een soort zoete jaloezie, alsof ik de schoone Ohanasan benijdde, in wie dit alleropperst levens-gebeuren zich aan 't openbaren was. Tot welke reinheid moest in haar het innigst vrouwelijke niet gestegen zijn, dat zij in droefste poelen van ellende, nog had kunnen behouden die glorie van zoete vrede over haar was gelaat, dien blinden blik der oogen, waar de ziel mede in het eindelooze staart? Dit was dan toch eigenlijk maar de éénige rechtvaardige oplossing van de misère der menschen: de leer der re-ïncarnatie, die van schijnbaar onrecht niets dan loutering maakt. Zeker, in het Westen zou het wèl vreemd klinken, als iets ongehoords. Maar het overgroote deel van de geheele menschheid, honderden millioenen in het Oosten, geloofden het toch zonder een schaduw van twijfel! Heerlijk geloof, dat het wreede onrecht dooft, dat van den onverbiddelijk harden dood een overgang in evolutie, van de donkere zonde lichte verreining maakt. Maar nooit had ik het zóó sterk gevoeld als nu, sedert ik Ohanasan gezien had, lief en licht als een lotus, oprijzend uit den donkeren poel van prostitutie. En toen ik in de stilte van mijn kamer zoo zachtjes zat te droomen daalde een groote vrede van verzoening over mijn ziel, verzoening met het wreede wereld-leed dat al zoo lang mijn hart bevangen hield. Het weten van haar rustige, kalme schoonheid, onbevlekt gebleven in de duisterste krochten der vleeschelijke zonde, gaf mij voorgoed de zalige zekerheid, dat het mooie en reine nooit vergaan kan, maar onvergankelijk schitteren blijft als een wondere parel, die het felste vuur niet verteert. Zóó zal dan ook het liefste en innigste in mij, dat ik ééns verloren dacht in de bitterheid van het leven, wel nooit vergaan, want diep in mijn ziel lag het altijd veilig-warm bewaard, vrij van de hartstocht-stormen, die dit duister, zondig lichaam beroerden....
Weêr ging het leven voorbij, eentonig, banaal, onbelangrijk, als al het leven in Indië, en ik soesde door in den | |
[pagina 284]
| |
alledaagschen gang der dingen, toen, misschien een maand na den vorigen, weêr een brief kwam van Lytton. ‘Als je Ohanasan, in wie je zooveel belang stelde, nog zien wilt’, schreef hij, ‘moet je gauw komen. Het is net als Dr. Stephens dacht. Ze heeft tering, en in de laatste weken is het zoo erg geworden, dat er geen hoop meer is. Ze ligt nu te sterven bij mij in huis, ik heb haar niet naar 't hospitaal willen sturen. Kom je soms nog eens naar haar kijken? Laat je niet afschrikken, want het is niets akelig en, vreemd, ze schijnt in 't geheel geen pijn te hebben.’ Den volgenden morgen stoomde ik naar Singapore, waar ik 's middags om vier uur aankwam en mij in een gharry,Ga naar voetnoot1) eerst naar een bloemist en toen naar Lyttons huis buiten de stad liet brengen, op Bukit Timah. Ik had wat lotussen voor haar gekocht, versch uit een vijver. Lytton zag er erg gedrukt uit en had zich de ziekte van het meisje blijkbaar erg aangetrokken. Ik kon zien, dat hij blij was toen ik kwam. Wij gingen in luierstoelen liggen, boven, op de verandah, en staken een sigaar op, toen de boy iced drinks had gebracht. ‘Nu, vertel me nu eens iets. Hoe is 't nu met het arme kind?’ vroeg ik. Hij keek heel ernstig, en er was nu geen zweem van spot meer op zijn gezicht, toen hij mij antwoordde: ‘Weet je wel, old chap, dat ik waarachtig nog zou gaan gelooven aan die vreemde veronderstelling, die je hadt van Ohanasan? Vooral nu ze aan 't sterven is, begint ze hoe langer hoe meer op zoo'n boeddhabeeld te gelijken. Je zou bijna zeggen, dat ze zelf in 't geheel niet weet wat er alzoo met haar gebeurt. Ze teert weg, zegt de dokter, en ze hoest erg, en geeft bloed op; dat moet haar toch pijn doen, zou je zeggen. Maar ze heeft daar nog nooit over geklaagd, en ziet met die mysterieuze amandelen oogen nog steeds met denzelfden, rustigen blik van onder de lange, opgaande bogen van haar wenkbrauwen. Al haar bewegingen zijn kalm en bedaard, en nooit heb ik aan haar kunnen zien, dat ze bang was of zoo om te sterven. Ze ligt nu al een week op bed, of liever op haar matje, met het hoofd op haar houten | |
[pagina 285]
| |
sluimerblokje, altijd maar op haar rug, zonder moe te worden, met haar donkere oogen starende naar boven. Zóó ligt ze daar maar weg te kwijnen, en elken dag wordt haar huid doorschijnender. Zoo'n vreemde, vreemde kleur heeft die gekregen. Somtijds is het of er een heel ijl, teer licht onder schemert, en wil je wel gelooven, dat ik eens gedacht heb: misschien is het haar ziel wel, die daaronder schijnt? Waarachtig, ik zou nog aan dat oude verhaaltje van Kim Lien in het theehuis gaan gelooven.....’ ‘En wie past haar op?’ vroeg ik. ‘Ligt ze daar nu maar zoo heel alleen?’ ‘Neen, daar is voor gezorgd. Ik heb van haar tante, de má-má, een andere moesmé gekregen om haar zoolang te verzorgen. De dokter zegt, dat ik wel gek ben om zoo'n zieke in mijn huis te hebbeu, maar ik heb het niet over mijn hart kunnen krijgen om haar naar 't hospitaal te sturen.’ ‘Beste kerel!’ mompelde ik. ‘Dokter Stephens had al dadelijk gezien, dat ze tering had,’ ging hij door. ‘Dat kleurtje op haar wangen, dat jij juist zoo mooi vondt, vond hij al dadelijk verdacht, en die doorschijnende huid! Maar ik heb hem niet willen gelooven, en heb haar toch willen houden. Nu gaat ze dood. Er is niets aan te doen. Het kan vandaag zijn, en 't kan over een week zijn, maar dood gaat ze.....’ Even bleef hij zitten peinzen. Hij scheen dan toch wèl onder den indruk te zijn. ‘Als je toch eens nagaat het leven van zoo'n kind’, zei ik. ‘Zoo maar heel jong door haar ouders verkocht, zooals dat in Japan kan, als vee op een schip naar hier gestuurd, zooals er ieder jaar duizenden worden uitgevoerd, èn naar Amerika, èn naar China, èn naar Indië; dan maar pardoes in de misère van prostitutie gezet, eenvoudig als koopwaar, wat een ellende, wat een ellende. Lijkt het dan niet of er geen recht meer op de wereld is, of alles, wat met zoo'n kind gebeurt, schreeuwend onrecht is? Maar hoe verandert het, als je gaat gelooven aan de re-incarnatie, aan Karma, en al die stellingen! Is dat niet het éénige, waardoor er van al die wreede misère nog iets terecht kan komen?.....’ Langen tijd zwegen wij toen, en staarden peinzend de rookwolkjes na van onze sigaren. | |
[pagina 286]
| |
Toen stond hij in eens op, en zeide: ‘Wil je haar eens zien? De deur daar staat op een kier. Het andere meisje is een oogenblikje weg om medicijn te halen, nu ze even slaapt.’ Voorzichtig liepen wij naar het kamertje, en traden op onze teenen binnen. Stil, stil nu..... Daar lag ze, rustig uitgestrekt op een hagelwitte mat, het luchte, ranke lijf in een tintelende zwart zijden kimono, het schoone, koninklijke hoofd achterover op het houten sluimerblokje. Haar gitzwarte, glanzende haar was opgestoken in twee wrongen, de een zwaar op de ander, gescheiden door een op een bloem zwevende kapel van kleine, blanke paarlen. Een dofroode kleur lag over haar geelbruin gezicht, als een blos op donker ooft. De teêre oogleden, fijn als bloembladen, waren over haar oogen geloken, die nog éven, flauw daaronder opstaarden omhoog. Het linkerbeen was over het rechter gevouwen, en de kuische lijning van haar heup was van een wondere, zalige rust. De lichte, doorschijnende handen waren te saâm gevouwen boven haar hoofd. Hoe kalm lag ze daar te slapen! Als een wijze maagd van vrede, als een kalm kind, dat nooit passie kende. O! de statig-golvende lijnen van haar wenkbrauwbogen! O! die dunne, ijle, transparante huid, waarachter een schemer van licht nog scheen te beven... ‘Wat ligt ze daar heerlijk rustig’, zei ik, ‘zie je wel hoe mooi ze is?’ ‘Ja, je hebt gelijk. Het is net een beeld. Zóo mooi heb ik haar nog nooit gezien.’ ‘En wat haalt ze stil adem! Je ziet haar borst heelemaal niet bewegen.... Zeg, kerel let er eens op....’, en opeens met een schrik: ‘...zeg, Lytton, háált ze nog wel adem...?’ Ik vatte haar pols, vooorzichtig, voorzichtig. Géén klop. géén beving meer.... Ik kwam heel dicht bij haar mond om haar adem te voelen.... Niets.... niets.... Toen, ineens, met een schok van verrassing, die eerder blijdschap dan droefenis was, riep ik: ‘Ze is dood, mijn vriend, ze is dood....’
Ja, dood was ze, eindelijk dan, eindelijk dood! De droeve reize van dit leven was voor goed volbracht! | |
[pagina 287]
| |
Want daar lag Ohanasan als een beeld van donker ivoor, een zalige boeddha, roerloos in reine rust.... En ik heb eerbiediglijk rondom haar gelegd blanke lotussen, kuische symbolen der ziel, die diep geworteld in het slijk der aarde, recht rijzen omhoog, door 't duister tot het Licht.... Zóó was haar eenzame, verlaten ziel gerezen, door den poel van ellende, waarin zij geïncarneerd was, dáár neêrgeworpen door het onverbiddellijk noodlot van haar Karma, ééns, in vroeger leven, door haar zelve gecreëerd.... Het was zoo grootsch van simpelen eenvoud: De droeve reize door de troebele zonde was volbracht, en nu ontplooide de kuische bloem zich, hoog boven de aarde, in het eeuwige Licht.... Een glans van vrede lag over haar zacht Boeddhagelaat, de afglans van hare ziel, die nu niet meer bewust was van het droef-geleden leven, en vèr henezweefde, droomend òp in het eindelooze....
Zóó zag ik haar voor 't laatst, en zóó zal ik haar nooit vergeten, Ohanasan, die daar lag als een beeld van donker ivoor, een zalige boeddha, roerloos in reine rust....
2 Januari 1900. Henri Borel. |
|