| |
| |
| |
Bibliographie.
Sprookjes van H. Andersen. Werelduitgave, geillustreerd door H. Tegner; uit het Deensch vertaald door M. van Eeden - van Vloten. Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel.
Als Hans Christiaan Andersen eene verstandige moeder had gehad in plaats van eene, die zich uit koffiedik liet voorspellen dat eenmaal heel Odensee voor haar zoon zou illumineeren! dan ware hij een eerzame kleermakersknecht geworden; misschien ten slotte - doch ik geloof van niet - een snijdersbaas; en zoude zijne nagedachtenis zijn weggesleten te gelijker tijd met het laatst door hem vervaardigde kleedingstuk, in plaats van nu voort te leven in 23 boekdeelen, waarvan er telkens weder worden herdrukt.
Maar als Hans Andersen's moeder werkelijk verstandig ware geweest, zou hij het zelfs nooit tot kleermakersknecht hebben gebracht: Hans ware nooit geboren! Want welke verstandige vrouw zou er ooit toe zijn overgegaan een man te trouwen, die zelfs niet genoeg centen kon opsparen voor een huwelijksbed, en eindelijk op eene verkooping voor kleinen prijs kocht den katafalk, waaronder het lichamelijk overschot van een vermogend edelman had geparadeerd? Nog zag Hans in later dagen steeds voor zich de groote zwarte draperien - erg oud, erg versleten, met vlekken van afgedropen kaarsen - van het ouderlijk bed!
En die ongelukkige Hans had nog andere familieleden, die hem - toen hij toch eenmaal geboren was! beletten zijne bestemming van eerzamen kleermakersknecht te bereiken.
Andersen's grootouders waren rijk geweest, maar hadden door verkeerde speculatien hun fortuin verloren; en ongelukkigerwijze leefde die grootmoeder nog, en kon hem vertellen van rijke bloedverwanten - verweg in Duitschland - en de weelde die haar in haren jeugd omringde
Zoo werd dus Hans' verbeelding geprikkeld, leerde hij verder kijken dan Odensee, dacht aan rijkdommen gewonnen en verloren, geloofde aan geheimzinnige machten. En tot overmaat van smart vond hij in een schoolbibliotheek of leende van elders levensbeschrijvingen van beroemde mannen en verslond comedieboekjes!
Alsof dat allemaal nog niet genoeg was, kwam nu de booze fee, die alleen nuchtere menschen met
| |
| |
rust laat: Vrouw Poëzie, en beschonk hem met hare gaven!
Arme jongen! Geen wonder dat hij op veertienjarigen leeftijd op ‘trek’ ging, met 13 rijksdaalders op zak. Die waren gauw opgeteerd, want zonder eenig begrip van geld, en heel naief, liet hij zich in de logementen 't beste voorzetten......
Doch werpen wij een sluier over zijn later lev
\en. Ik herinner mij alleen nog, hoe wandelende door de liefelijke tuinen van het koninklijk slot Roseborg, men mij zeide, dat daar ergens Andersen gewoond had en gestorven was. Geen Koning was Andersen dus geworden, maar toch iets heel dicht daarbij.
Brave ouders, gij zijt derhalve gewaarschuwd. Wilt gij dat uw zoon kleermaker worde, zorg dan - nu gij toch niets meer aan zijne voorouders kunt veranderen - dat gij hem ten minste onkundig laat van Andersen's werken. Lees hem in geen geval de Sprookjes voor. Want voor zooveel uw zoon nog begrippen van deugd heeft, voor zooveel hij nog met zekeren eerbied tegen de gestelde machten opziet, na lezing daarvan zal hij een gansch ander mensch zijn geworden. Koningen zijn bij Andersen altijd dom, hovelingen dito, rechters dito, alle brave menschen dito, zelfs de schurken zijn bij al hun schurkachtigheid erg onnoozel. Eigenlijk moet alleen een socialist zijne kinderen die sprookjes laten lezen, om te doen zien hoe innig slecht alles is in de bestaande orde van zaken.
Ook ik, hoewel geen socialist, heb mijne kinderen nooit de sprookjes voorgelezen. Daar was trouwens ook een goede reden voor. Ik bezat ze enkel in eene fransche uitgave van X. Marmier, verschenen in 1856. En ik had dit boek uit mijne kinderjaren te lief dan dat ik de latere hollandsche uitgaven ooit heb willen gebruiken. Dan vertaalde ik maar liever zelf losweg. Dat moest ook wel, want ik vertelde die sprookjes 's morgens heel vroeg, in bed. Als het voor de kinderen nog te vroeg was om rond te dribbelen en de kamer te koud, en de moeder wegens 't in den nacht spoken, nog sliep: Dan, terwijl zoo heel gezellig een klein krullebolletje tegen mij aankroop, vertelde ik van den hond met de oogen zoo groot als theeschoteltjes, van den tweeden hond met oogen zoo groot als molensteenen, en van dien derden bullebak met de oogen .... ik durf het haast niet neerschrijven: zoo groot als TORENS. Uit de vertaling van mevrouw Van Eeden zie ik dat bedoeld wordt de Ronde toren te Kopenhagen, de welbekende dikke toren met een gemetseld schroefvlak tot trap, dat men te paard kan opstijgen; de overlevering zegt zelfs dat de Koning dat opdraafde in een koets met vier paarden, om dan op het plat de sterren te bekijken met den hof-wichelaar. ('t Is niet onmogelijk; de grillige, oude sterrekundige instrumenten, die erg veel op marteltuigen gelijken, staan nog in nissen van de trap, en Denemarken is een sprookjesland.) Maar zelfs nu ik weet wat bedoeld wordt, kan ik mij den hond niet anders voorstellen dan vroeger, namelijk als iets heel vreeselijks. Mijne kinderen vroegen mij trouwens nooit naar een uitvoeriger signalement; zij zullen zich ook wel geen nauwkeurige rekenschap hebben gegeven van de anatomische eischen waaraan een aldus begiftigd schepsel moet voldoen. En Hans Tegner, de teekenaar bij mevrouw Van Eeden's vertaling, heeft dan ook volkomen gelijk met niet te schrikken voor die torens, en iets te scheppen wat, zonder onzinnig te zijn, voldoende
den indruk der woorden weergeeft. Want dat vergeten wel eens te veel zij, die zoo doodsbang zijn om hunne kinderen de sprookjeswereld te openen: Het vreeselijke, griezelige, leelijke, slechte, maakt geen indruk op het kind, het vormt hoogstens den noodigen achtergrond waartegen uitstraalt het goede, het ridderlijke, het edele. Dàt vindt weerklank in hun harte, het overige drijft weg
| |
| |
in den nevel. En juist van dat goede en mooie zoude ik voor geen geld ter wereld de kinderen willen verstoken laten.
Doch niet dáárom alleen houd ik van sprookjes: óók - en niet minder - omdat zij bevatten dien grain de folie, welke in het gemoed van het kind is uit te zaaien, zal hij het ooit verder brengen dan kleermakersknecht. Want alleen bij wien de verbeeldingskracht opschiet, kan wat voortbrengen dat er nog niet was, kan leider worden der menschheid, ons ten zegen, zooal niet steeds zich zelven. En ook voor wien zulk een toekomst niet is weggelegd, koestere zorgvuldig dat plantje der fantasie, dat plantje wat de nuchtere wereld noemt: dwaasheid. Al ware het alleen maar om ons leven te kunnen eindigen zooals het ‘Zwavelstokkenmeisje’ dat werd gevonden doodgevroren op Nieuwjaarsmorgen, met een bosje zwavelstokken bijna opgebrand - zoodat de menschen dachten dat zij zich had willen warmen. ‘Maar niemand wist wat al moois ze had gezien, en tot welke Heerlijkheid en Nieuwjaarsvreugde zij was opgegaan!’
De vertaling van mevrouw Van Eeden is erg prettig. Of ze geheel juist is, moet ik - het origineel niet bezittende - onbeslist laten. Ik zou anders toch wel willen weten of de oude hofdame in ‘De Vuurslag’ inderdaad waterschoenen aantrok. In mijne fransche editie heet het ‘bottes à l'épreuve de l'eau’; in eene oude hollandsche, niet onverdienstelijke vertaling, welke mijne vrouw medebracht ten huwelijk (titelblad overleden) zijn het ‘waterlaarzen’. Zoo ook in Gouverneurs overzetting - die lang niet zoo geslaagd is als zijn Prikkebeen! Worden wellicht bedoeld vetschoenen? Maar kom, wat doet het er toe: hoofdzaak blijft dat de hofdame hard heeft geloopen!
En wij? Ik kan niet beter weergeven het gevoel waarmede ik thans dit boek dichtsla, dan door den laatsten daarin voorkomenden regel. ‘Daar zaten zij: volwassenen en toch kinderen; kinderen in hun hart; en het was zomer, warme heerlijke zomer.’
R.T.N.
| |
J. de Meester. Zeven vertellingen. Amsterdam, S.L. van Looy. 1899.
Ceci tuera cela. Van den journalist, die dag aan dag over het een en het ander moet schrijven, vlug, levendig zoodat het boeit en de aandacht trekt, als het kan geestig, maar vooral vlug, omdat de zetter op de kopy wacht en de courant er met het bericht, de beschouwing, de critiek het eerst bij moet zijn, - van den journalist die onder zulke omstandigheden arbeidt kan men geen episch werk van eenige beteekenis verwachten, dat, rustig geconcipieerd en voldragen, ook met kunstenaarsernst in gestadigen arbeid afgewerkt is.
Dat zal wel de reden wezen, waarom vele van deze schetsen van den heer De Meester zoo onrustig zijn, zoo onvast van compositie` alsof er bij stukken en brokken, met lange tusschenpoozen en dus in afwisselende stemming, aan gewerkt was, zoodat men soms naar de beteekenis, het waarom van het verhaal of de phantasie moet gissen (Een Nieuwjaarsmorgen, Thuiskomst), terwijl andere vertellingen te schetsmatig, te onaf zijn, het motief te weinig doorwerkt (Gele blaren).
Van slechts éen der zeven ontvangt men den indruk dat het, als kunstwerk, àf is, en het zou ons niet verwonderen wanneer vooral de wensch om dat éene, vroeger in het Tweemaandelijksch verschenen, nog eens te publiceeren tot de uitgaaf van dezen bundel had geleid. In die vertelling (Gezin) is de realist aan het woord, die voor geen realiteit, voor geen ruw tooneel en geen ruw woord terugschrikt, maar dat geeft zonder terughouding, zooals hij het gezien en gehoord heeft. Het zijn dierlijke
| |
| |
tooneelen die ons op de dorpskermis vertoond worden, dierlijk zooals ze in Zola's La terre te vinden zijn en sommige van de jongere Vlaamsche novellisten ons nu en dan te lezen geven. Maar - en dat is het wat een vertelling als deze onderscheidt van die opzettelijke beestige vuilheid die in de producten uit de school van Heyermans voor het grijpen ligt - het is niet de bestialiteit om de bestialiteit; er spreekt uit deze beschrijving van het gedepraveerde dorpsleven, van den geslachtelijken omgang tusschen boeren en boerinnen, een groote scherpte van waarneming, een groote kracht van voorstelling; dat is in bijzonderheden afgewerkt, met een stijging in de uitbarstingen van zinnelijkheid, die op de laatste bladzijde haar toppunt bereikt in den bloedschendigen aanslag van Rooie-Jan op Jans.
Uit den toon raakt de schrijver enkel, waar hij door ‘de Rooie’ het verhaal van den brand laat doen in modern literairen vorm: ‘je kos d'r niet in kieke in de knappende, knarsende, sissende en dan weer vol opvlammende vlam, ..... en feller dan de nu zwirlende, nu als stollend koper gomglanzig windelende vuurslieren inzengden in d'oogen, slagschroeide de óverlaaiende lichtgloed der lucht.’
Is het realisme van deze vertelling, die al van voor eenige jaren dagteekent, niet al weer wat uit den tijd en is in Gezin niet misschien een der laatste kunstenaarsrealisten van onze nieuwe Nederlandsche letterkunde aan het woord? Wij zouden het geen ramp vinden. Maar in elk geval was deze ‘letste’ dan zeker de ‘minste’ niet.
| |
Fidessa door Louis Couperus. Amsterdam, L.J. Veen.
Couperus, van wien wij sedert zijn onvergelijkelijke Psyché niets mochten hooren, is weer aan het vertellen gegaan, zooals slechts hij onder onze Nederlandsche prozaschrijvers dat kan.
En hij vertelt ons thans van Fidessa, de nimf die zweefde en zong en speelde met hare zusteren op de vochtige weide, tokkelend de maanlichtsnaren en die eerst op den Eenhoorn, het edele dier met het sneeuwblanke lijf, wordt meegevoerd door het donkere bosch waar de inktschaduwen van de takken druipen en dan op de heide neergeworpen, door een geharnast ridder, Sans-Joye, wordt opgenomen op zijn paard en gereden naar zijn versterkt kasteel in de stad. Daar ziet zij, de naakte nimf van de heide, het kind van de lucht, niets dan huizen van ijzer en steen en zware ijzeren menschen, en zij is er zóo bang en zóo ongelukkig, dat Sans-Joye belooft haar weer terug te brengen naar de plaats waar zij vandaan kwam. Maar als zij, onder 's ridders geleide, terug is gekeerd naar de vochtige weide en Fidessa en Sans-Joye afscheid van elkander zullen nemen, dan valt aan beiden het scheiden zwaar, en wanneer de ridder is opgestegen en terugrijdt volgt Fidessa hem. Wat vangt zij aan? Naakte nimfen mogen niet met de menschen zijn, want naaktheid is zonde voor de ijzeren menschen. Dat blijkt wel, wanneer beiden in de stad terugkeeren en het volk hen bedreigt en vervloekt. Maar nu neemt Fidessa een besluit: zij ook wil zich het lijf ompantseren, en zij verlaat Sans-Joye, en hoog in de lucht zweeft zij langs de tafelwanden van het hemelhooge gebergte naar het verblijf der reuzensmeden, de cyclopen, en zij smeekt er den Meester-smid dat hij hare leden in metaal moge klinken, opdat zij, gepantserd als haar ridder die de ziel is van haar ziel, hem moge beminnen en aan zijn zijde leven en strijden ......
Maar waarom voortgegaan met te vertellen, wat zich niet navertellen laat en wat niet aan het verdichtsel, maar aan de wijze waarop de geschiedenis wordt voorgesteld en aan de taal zijn geheel eenige waarde ontleent.
| |
| |
In dit opzicht staat het nieuwe werk van Couperus weer zeer hoog. Wij denken aan de weide waar de nimfen zingen en dansen, aan Fidessa's eerste ontmoeting met de ijzeren menschen, aan haar eerste zamenzijn met Sans-Joye, dan aan dat mooie 6e hoofdstuk: haar aankomst bij de reuzensmeden, de beschrijving van de werkplaats der cyclopen, waar zij staat te midden van de reuzen ‘zoo klein en zoo teeder, zoo fijn en zoo wit, diafaan, transparant, dat zij niet werkelijk scheen, maar een blanke schaduw alleen, silhouet van licht, opgerezen zoo eensklaps in de welvende poort van hun grot en omvloeid van hare lange vrouwenharen, waarin zij stond als in een gouden nis.’ En daar staat weer voor ons het beeld van den Meester-smid die zoo voorzichtig op haar neer ziet als was hij bang dat zijn blik haar breken zou, en die, de hamer vallen latend, neerknielt op een knie om haar beter te zien, - en dàt nog en dàt nog. En alles in die heerlijke taal, rustiger nog en minder precieus dan wel eens vroeger, die taal zoo zuiver en zilver van klank, zoo teer en doorschijnend, en straks weer zoo klankvol en krachtig, altijd nobel en vol distinctie.
Bij zulk werk mogen wij het al eens betreuren, dat ons land zoo klein is en de taal van het land buiten onze grenzen zoo weinig gekend, er is toch ook weer een zeker genot in, te weten dat wij dat moois nu hebben voor ons alleen, dat dit nu is ons eigen mooi Nederlandsch dat wij aan niemand afstaan en waar niemand aan raken mag.
|
|