| |
| |
| |
Verzen.
In hooge bergestilte.
Praten de jonge blijde beken
Uit koele keel van steile kreken.
Het water daalt, de stemmen stijgen:
Woorden die vloeien zonder klem.
Soms heldert éen toon door 't egale fluistren:
Eén bloem, die geurt te blozen
In tuil van reukelooze, -
Zoo is het, dat een ziel in nacht hoort
Onder veel donkervluchtig woordgevlei
Wislen zij klaar heur gulden wachtwoord.
| |
| |
De vreugdbegeerte naar wat komen zal
Trilt door elks blijonstuimig moeten.
Na wilder kussen vol verzaden,
Waar beddingen tot peinzen zich verdiepen,
Zal uit de rustbevruchte zaden, -
Herinneringen, die lang sliepen
Aan koele lippen, die elkander riepen, -
Rijzen blankbloeiende genade
En met zijn glanzewiegelplekken
Als zielen twee, wier hopen lang verjaarde,
Die werelds wisselschijn verblindde,
In 't stille licht van goddelijke gaarde
Heur liefde houdt het teêr aroom
Van langgeleden aardschen droom,
Den geur van ouden wijn, dien men als jong man klaarde.
| |
| |
| |
Mysterieuze bloemelamp.
Mysterieuze bloemelamp der maan,
Zilveren iris, die de oneindigheid
Der nachten bevend tegen openspreidt
Uw hart zoo licht van liefde niet verstaan, -
De ruimte is vol van uw helle eenzaamheid,
En blind verlangen vliedt in lichte laan
Tot zon, uw bruigom, in wien te vergaan,
Bleek beeld in 't blauw, uw biddend bloeien beidt....
Zoo bloeien zielen in den stillen nacht
Tot zilvren kelken uit haar zwaarrood goud,
Totdat heur duister blank van bloesem staat,
Witte verrukking, die zon tegensmacht,
Maar, rasse rijp, voor liefdes dag vergaat,
Als al wat teêr en godlijk is en koud.
| |
| |
| |
Altijd moogt ge schoon zijn.
Altijd moogt ge schoon zijn
Schoon zal schoonheids loon zijn
Gulden mist uit 't dal òp
Wilde windewolk te drijven
Nachtverzilverd, dagverguld,
Schoon in levens teêr bedrijven,
Wachten u met schoonheid:
In aetherischer verblijden
Immer lichter kroon beidt.
| |
| |
Kelken licht, die donkre dragen
Stijgt in eeuwigjong verdwazen,
Bloem, die immer blanker beurten bot,
Door haar dood-en-levensfazen
| |
| |
| |
Uw oogen.
Uw stem was zoo ver, zoo ver, -
Het was een avond zonder lied,
De stilte was zoo diep, zoo groot,
Boven en onder en overal,
Mijn ziel was als een bloem naar u
Hoe heb ik wreed verstaan
| |
| |
| |
De lichte maan.
De lichte maan wandelt alleen
Boven de versch gevallen sneeuw: -
Felle, snikkende smarteschreeuw
Liefde tot kou verschilferd
Daalt haar goudlicht doodverzilverd,
Gulden zaad bleekvervroren
De sneeuw ligt als haar afgeworpen
Mantel over de aardedorpen....
O lichte ziel, maar naakt en bevend,
Gestegen zijt zoo licht, zoo licht
Boven der menschen gezicht.
O God, te zien zijn weggegeven
Koudverstorven, doode leven,
En niet met laatst en grootst erbarmen
| |
| |
Moeten dan al zielekelken
Of moet ziel zelf donker verschroeien,
Een boom in brand van eigen bloeien?
| |
| |
| |
De hooge zon.
De hooge Zon heeft heden schoon bevonden
De bleeke Herfst. Dalend tot waar zij zat,
Heeft hij uit nevelsluiern teêr ontwonden
Haar tengre lijf van tranen en nachtdauw nat.
En diep in 't bosch, waar fijne, doodverblonde
Blâren bevloeren 't wildomstamde pad,
Ruischen in dans hun lichtverliefde ronden,
Zijn goudnaakt gloriënd om haar lijfs bleekmat.
En heel den dag heeft hij haar toegefluisterd
Wilde wals van leven, dat niet voor háar is,
En vroomgeloovig heeft ze éen dag vergeten
Der eigen droeve ziele zeker weten,
Uit stâgen val van dorre blaên beluisterd:
Dat Dood haar bruigom wordt, als winter dáar is.
|
|