De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Het doel der vrouwenbeweging.‘Van alle bewegingen, die hervormingen van politieken, socialen of religieusen aard beoogen is de vrouwenbeweging waarschijnlijk de belangrijkste, zeer zeker de meest uitgebreide. Zij omvat niet alleen een enkele klasse, stam, natie of godsdienst, maar strekt zich uit over de geheele beschaafde wereld en beoogt de behartiging der belangen van de helft der menschheid.’ Deze woorden van miss Frances Power Cobbe tot de mijne makende, stel ik mij voor het doel dezer beweging met betrekking tot Nederlandsche toestanden te bespreken. Ons land, behoorende tot de kleine en bij maatschappelijke hervormingen steeds achteraankomende landen, maakt ten aanzien van een belangrijk deel der vrouwenbeweging een gunstige uitzondering. Wij hebben wel is waar nog niet zooals in Nieuw-Zeeland en in enkele staten van Amerika het politiek stemrecht veroverd, wij hebben nog niet, zooals in Engeland, een wet zien invoeren, waarbij de vrouw in het huwelijk de vrije beschikking houdt over haar vermogen en over haar verdiend loon, evenmin hebben wij verkregen zooals in Frankrijk, dat voortaan voor den burgerlijken ambtenaar en voor den rechter aan het ‘ja’ en ‘neen’ der vrouw dezelfde waarde wordt toegekend als aan dat van den man, - doch laat mij niet verder uitspinnen wat wij nog niet bereikten, want in ander opzicht zijn wij deze groote landen reeds voorbij gestreefd. Ik behoef er niet op te wijzen, hoe de tentoonstelling van vrouwenarbeid, verleden jaar in den Haag gehouden, de sluimerende krachten van weifelenden, van aarzelenden, van | |
[pagina 504]
| |
bedeesden, van lakschen en hoe ze meer mogen heeten, heeft wakker geschud om vereend den dam van vooroordeel te ondermijnen, die de vrouwenbeweging hier nog maar al te zeer in haar voortgang en ontwikkeling belemmert. Misschien heeft ook de roman Hilda van Suylenburg het zijne daartoe bijgedragen. Want moge een tendenz-roman bij een litterair mensch niet hoog staan aangeschreven, aan dezen romanvorm danken wij niettemin grooten invloed op tot stand gekomen hervormingen. Zoo ook heeft mevrouw Goekoop met Hilda van Suylenburg vele zwakke volgelingen de kracht gegeven tot voortschrijden, den moed tot volharden, den noodigen steun om den tegenstand, die er voor hen nog mocht opdoemen, te weerstaan. Overzien wij thans den stand van het vrouwenvraagstuk in de verschillende landen, dan kan getuigd worden dat de vrouwen van Nederland er voor gezorgd hebben dat bij deze beweging ons land niet achteraan komt. Dit geldt vooral het Hooger Onderwijs. Onze universiteiten laten de vrouwen op precies dezelfde voorwaarden toe als de mannen en na voldoend afgelegde examens wordt de doctorstitel verleend, onverschillig tot welke sekse de candidaat behoort. In dit opzicht staan wij naast de verstgevorderde landen en steken gunstig af o.a. bij Engeland en Duitschland. Wij hadden na de ervaring die hieromtrent reeds werd opgedaan met recht mogen verwachten dat wij gespaard zouden blijven voor een getheoretiseer over de al of niet geschiktheid der vrouw voor een akademische opleiding, te meer nu alle andere landen reeds waren voorgegaan met de bespreking van dit onderwerp, zonder evenwel, zooals te denken was, tot eenig resultaat te komen. In 1894 schreef miss Lyda Rose in ‘The American Girl at College’ dat de college-bred woman (de vrouw die hooger onderwijs heeft genoten) in den tegenwoordigen tijd de meest besproken vrouw is; zij lokte een strijd uit tusschen de eminentste mannen over haar al of niet geschiktheid voor studie, haar geestelijk en lichamelijk welzijn, haar bestemming voor het moederschap. ‘Deze strijd wordt nu reeds ruim een kwart eeuw door de mannen gevoerd en zij zijn het er | |
[pagina 505]
| |
nog niet over eens,’ zoo zegt zij verder, ‘doch de vrouwen gaan onderwijl voort en vermenigvuldigen in alle landen het getal vrouwelijke doctoren in de letteren, medicijnen, rechten en natuurwetenschappen. Daadzakelijk toonen zij aan dat al de bezwaren van intellectueelen, moreelen, physischen en matrimonieelen aard, ongerijmdheden zijn.’ Verheugden wij ons reeds dat wij dezen woordenstrijd ontwassen en daarmede ontloopen waren, toch werd die ook hier nog even aangebonden door twee hoogleeraren, sieraden hunner universiteit, die hun tijd niet te kostbaar achtten om in breedvoerige betoogen hun vooropgezette meening kracht van bewijs te gevén.Ga naar voetnoot1) Evenmin echter als prof. Winkler het bewijs leverde dat de vrouw voor Hooger Onderwijs ongeschikt is, evenmin gelukte het den hoogleeraar Treub het tegendeel aan de toonen; ten minste niet als men de stelling zoo algemeen opvat als door beide hoogleeraren geschiedde, door namelijk te willen bewijzen dat de vrouw al of niet geschikt is voor de studie. Mej. Ida Heyermans schreef terecht in haar verslag van de vergadering waarin beide betoogen werden voorgedragen: ‘de vrouw en de studie hooren niet bij elkander, evenmin als de man en de studie. Er zijn slechts enkele vrouwen en enkele mannen geschikt tot die studie.’Ga naar voetnoot2) Opvallend is in deze gedachtenwisseling dat prof. Hector Treub, hoogleeraar in de Obstetrie en Gynaecologie (verloskunde en vrouwenziekten), het onderwerp uit een psychisch oogpunt behandelde en het sexueele leven der vrouw buiten de kwestie hield, terwijl prof. Winkler, hoogleeraar in de Psychiatrie (zielsziekten) de psychische zijde der zaak als bijzaak behandelde en met bezwaren, ontleend aan het sexueele leven der vrouw, zijn meening verdedigde. Geen van beide hoogleeraren is het ondertusschen gelukt maar één nieuw argument aan de bestaande toe te voegen, zelfs zou het niet moeilijk vallen aan te toonen, dat zij veel krachtiger argumenten hadden kunnen vinden, in- | |
[pagina 506]
| |
dien zij meer de Engelsche en Amerikaansche in plaats van de Fransche en Duitsche vóór- en tegenstanders geraadpleegd hadden. Toen eenige jaren geleden in Engeland een geestverwant in dezen van prof. Winkler beweerde, op ongeveer dezelfde gronden als onze hooggeleerde aanvoerde, dat de vrouw voor de studie niet deugde, stelde Dr. Arabella Kenaely onmiddellijk een onderzoek in bij ruim 500 vrouwen, die met vrucht de universiteiten van Oxford en Cambridge bezocht hadden. Zij toetste haar waarnemingen aan een onderzoek van even zoo vele niet gestudeerd hebbende zusters en vriendinnen dezer dames en kwam tot het resultaat dat het Hooger Onderwijs geen nadeeligen invloed had gehad op de lichamelijke en geestelijke gezondheid der gestudeerde vrouwen, dat het niet belemmerend had gewerkt op het sluiten van huwelijken en dat het aantal en de physieke gesteldheid hunner kinderen er niet onder geleden hadden. Met zulk een kort doch afdoend bewijs zijn eigenlijk al de bezwaren van prof. Winkler uit den weg geruimd en ik zou ook niet langer bij zijn verhandeling stilstaan, ware het niet, dat hij daarin herhaaldelijk los heengeworpen gedachten zaaide, die wel is waar nu en dan in flagranten strijd zijn met zijne redeneering op volgende bladzijden, doch die toch met het onderwerp dat ons bezig houdt in te nauw verband staan, dan dat ik ze onopgemerkt mag laten voorbijgaan. Zoo zegt prof. WinklerGa naar voetnoot1) dat hij met de vrouwenbeweging vrede zou hebben, ‘indien zij haar streven definieerde als een streven om de verhouding tusschen man en vrouw - een sedert eeuwenheugenis bestaand antagonisme - aan die veranderende toestanden te adapteeren.’ Alsof dat niet feitelijk het geval ware. Alsof niet met het vrouwenvraagstuk de sexueele verhouding van man en vrouw in het nauwste verband stond en dat bestaand antagonisme tusschen man en vrouw aan iets anders ware toe te schrijven, dan aan de afhankelijke positie die de vrouw te zijnen opzichte in den loop der eeuwen heeft moeten innemen. Inderdaad is met deze aanhaling van prof. Winkler de | |
[pagina 507]
| |
kern der vrouwenbeweging blootgelegd en houdt die aanhaling onmiddellijk verband met deze andere uitspraak zijnerzijdsGa naar voetnoot1): ‘Men verlangde niet de intellectueele eigenschappen te bezitten, omdat het hoogste levensdoel was gebleven, met en door den man gelukkig te zijn, om volkomen moeder te kunnen wezen, om voor de kinderen te kunnen arbeiden, maar omdat het hoogste levensdoel was geworden onafhankelijk te zijn’Ga naar voetnoot2). Ja, zóó is het. Even als aan iedere groote en grootsche beweging van volkeren of van individuen de zucht tot vrijheid en onafhankelijkheid ten grondslag ligt, zoo beoogt ook onze beweging niets anders dan vrijheid en onafhankelijkheid voor de vrouw. Er is waarlijk geen zelfzuchtiger, geen bekrompener standpunt denkbaar dan dat, waarbij de man meent aan de vrouw niet de keuze te moeten laten van den levensweg, dien zij meent, dat haar zal voeren tot geluk. Zelfzuchtig immers, waar de man bij het aangeven van dien levensweg, als voorwaarde stelt het dienstbaar maken van al haar gaven van verstand en gemoed aan zijn geluk. ‘Met en door den man gelukkig te zijn,’ dat moet haar levensdoel wezen, derhalve moet zij afstand doen van elke individualiteit. Dat weinig ontwikkelde of cenzijdig oordeelende mannen zich nog verzetten tegen het meer en meer veldwinnend optreden van de vrouw als zelfstandig individu en niet kunnen vatten dat een vrouw gelukkiger kan zijn zonder man, dan met eenen dien zij uit vrijen wil niet zou gekozen hebben, is nog te begrijpen; maar hoe ontwikkelde menschen, die men onbevooroordeeld waant, hun oogen gesloten kunnen houden voor de demoraliseerende gevolgen die uit een levensopvatting, met de vrouw als af hankelijk individu, voortvloeien, dat is waarlijk onverklaarbaar. Onverklaarbaar, omdat wij juist aan die ondergeschikte, afhankelijke positie der vrouw zoovele maatschappelijke wanverhoudingen te wijten hebben. Wel wordt ons door prof. Winkler en anderen de goede oude tijd als zoo gelukkig en zoo veel beter geschilderd en worden de vrouwen van weleer steeds voorgesteld als | |
[pagina 508]
| |
tevreden met haar lot, doch doorbladeren wij de geschiedenis der volkeren, dan ontwaren wij dat door de ontwikkelde vrouwen overal en te allen tijde even sterk naar vrijheid en onafhankelijkheid verlangd werd als in den tegenwoordigen, zoo bij voorkeur gesmaden tijd. De brieven van Anna Maria van Schurman uit ons land, de geschriften van Marie de Gournay en Olympe de Gouges uit Frankrijk, de werken van Mary Astell en Mary Wollstonecraft uit Engeland, de gedichten van Margherita Costa uit Italië, de werken van Frederika Bremer uit Zweden, de brieven van Caroline Michaëlis, de dochter van den bekenden Göttingschen hoogleeraar, uit Duitschland, die allen getuigen er zonder voorbehoud van, hoezeer de vrouwen in de verschillende landen ook eertijds gebukt gingen onder de afhankelijke positie, waaronder wet en zeden haar plaatsten. Wij leeren echter tevens uit de geschiedenis, dat iedere opheffing uit afhankelijke toestanden der menschheid in haar geheel steeds ten goede is gekomen en haar telkens een stap verder bracht op den weg der beschaving, ook al ging die opheffing gepaard met groot verzet, ja soms met bloedigen strijd. Ik herinner slechts aan den strijd tegen het leenstelsel in de middeleeuwen, den strijd der burgers tegen den Adel in het eind der vorige eeuw, den strijd tegen de slavernij in Amerika tot het midden van deze eeuw. Zien wij thans niet op die tijden terug als op perioden van onbeschaafdheid, onrechtvaardigheid en ongevoeligheid? En toch, de leenheeren rekenden het den lijfeigenen als een groote en ongepaste aanmatiging aan, dat zij hun ondergeschiktheid moede waren en vrijheid eischten. De adellijken meenden werkelijk wezens van hoogere orde te zijn dan de eenvoudige burgers en daarom aanspraak te hebben op privilegiën. En de slavenhouders in Amerika geloofden in alle oprechtheid dat de bestemming der negers was slaven te zijn, dat de zwarte huidkleur diende om hen van de vrije menschen te onderscheiden en dat met de vrij-verklaring der slaven, eene goddelijke instelling door de menschen geschonden werd. Treffend is dan ook de overeenkomst van de argumenten | |
[pagina 509]
| |
voor jaren en eeuwen reeds gebezigd om dergelijke wanverhoudingen te rechtvaardigen, met die welke thans moeten dienst doen om de afhankelijke positie van de vrouw goed te praten.
Het hooge doel der vrouwenbeweging is, om in de vrouw den mensch tot volle ontwikkeling te doen komen en daarvoor is onontbeerlijk opleiding tot zelfstandigheid. Want eerst wanneer de vrouw als zelfstandig individu optreedt kan zij doordrongen worden van het besef, dat zij niet alleen haar waarde ontleent aan haar geslachtsorganen of haar voortplantingsvermogen, doch dat ook zij de maatschappij kan en moet dienen ten einde het menschdom op te voeren tot een hooger peil van ontwikkeling. Een superieur man van onzen tijd, Karl Pearson, zegt in zijn Ethic of Freethought: ‘Economische onafhankelijkheid is voor alle menschen noodzakelijk, willen zij zich kunnen ontwikkelen tot volmaakte individuen, die vrijwillig gehoorzamen aan de hoogste wetten der zedelijkheid.’ Indien daartoe te geraken het levensdoel moet zijn, dan zal de onaf hankelijkheid der vrouw ongetwijfeld de eerste stap wezen, die tot dat doel voert en haar verhouding tot den man mag haar daarbij niet in den weg staan. Wanneer toch beweerd wordt, dat het huwelijk ‘de bestemming’ is der vrouw, dan geschiedt dit - en men verlieze dit vooral niet uit het oog - met de al of niet uitgesproken bedoeling, dat de vrouw op grond van deze ‘bestemming’ niet heeft te streven naar economische onafhankelijkheid. Men stelt het zelfs voor alsof deze onafhankelijkheid daarmede niet vereenigbaar zou zijn. De ervaring heeft echter geleerd dat de onafhankelijkheid der vrouw het huwelijk niet alleen niet ondermijnt, maar integendeel er toe medewerkt, om het op zedelijker grondslagen te vestigen. Een vrouw die geleerd heeft op eigen wieken te drijven, in eigen onderhoud te kunnen voorzien, zal immers alleen een huwelijk aanvaarden, wanneer waarachtige genegenheid en geestverwantschap haar daartoe drijft. Dan kan de vereeniging rein en verheffend werken, dan eerst kan er sprake zijn van eene zedelijke verhouding, van werkelijk geluk. | |
[pagina 510]
| |
Meenen daarentegen prof. Winkler en zijne geestverwanten de huwelijken onder de tegenwoordige verhoudingen gesloten te moeten prijzen, een sarcastisch schrijver van onzen tijd dacht er anders over, hij noemde ze ‘het graf van alle schoone illusiën.’ En hoe kan dat ook anders? Wordt in den regel het meisje door de ouders wel als eerste huwelijksvereischte voorgehouden, dat zij den man met wien zij huwt moet liefhebben? Immers neen. Het eerst wat men gewoonlijk doet is nagaan welke zijne maatschappelijke en financieele positie is, of hij in staat is haar te kunnen onderhouden en eerst daarna wordt gevraagd, doch veelal niet geëischt, of zij met den man, aan wien zij zich voor het geheele leven bindt, sympathiseert en principieel in levensopvatting niet van hem verschilt. Wie uwer kent niet in zijne omgeving de echtverbintenissen, waarvan het meisje tot kort voor haar huwelijk nog verzekerde dat de man, met wien zij ging huwen niet de man harer keuze was; wat echter haar ouders of verzorgers niet belette het huwelijk toch te laten voltrekken, in de verwachting dat bij de vrouw dikwijls de liefde eerst komt in het huwelijk. Dat de liefde in het huwelijk dikwijls wegblijft en er in de plaats daarvan eene slaafsche berusting of eene moedelooze onverschilligheid intreedt, daaraan wordt verder niet veel aandacht gewijd, het meisje is nu verzorgd. Zóó wordt het huwelijk maar al te dikwijls beschouwd. Het is de havenplaats waar elke vrouw moet binnenzeilen, de rijke om een werkkring, een levensdoel te hebben, de arme om een kostwinner, een verzorger te krijgen. Hoe weerzinwekkend is hierbij het waarnemen van de regatta die in het maatschappelijk leven plaats grijpt, om toch vooral het eerst die havenplaats te bereiken. Indien er sprake kan zijn van eene ‘bestemming’ dan moet die noodzakelijk voor man en vrouw dezelfde wezen en dan kan die geen andere zijn dan deze: te trachten het door Karl Pearson gestelde ideaal te bereiken. Dit ideaal sluit het huwelijk en het moederschap niet uit, maar eischt daarvoor andere grondslagen, dan thans als gangbaar worden aangenomen. Indien de tegenwoordige huwelijken leiden tot een gelukkige | |
[pagina 511]
| |
samenleving en tot hoogere ontwikkeling, dan is dit louter toeval. Doch helaas, in de meeste gevallen leiden zij, dank zij de afhankelijke positie der vrouw, tot geheel iets anders. Welke kracht kan er in het huwelijk ook uitgaan van vrouwen, die dit hebben leeren beschouwen als hun toevluchtsoord? Dezulken moeten immers voldoen aan de eischen die haar gesteld en berusten in de voorwaarden die haar aangeboden worden. Aan die verhoudingen danken wij de dubbele zedeleer, de leer: dat de Don Juan van voorheen een geschikte echtgenoot kan zijn voor eene reine vrouw; dat de aanstaande echtgenoote niet het recht zou hebben het verleden van haar man te onderzoeken; dat men de ongehuwde moeder vertrappen mag in het slijk en tegelijkertijd met onbeschaamden blik den naam kan aanvaarden van den schuldigen vader; dat de ergerlijkste zedelijke misdaden van den man voor vergoelijking, vergeving vatbaar zijn, doch dat de vrouw, soms wegens een enkelen misstap, een verklaarbare zwakheid, veroordeeld en aan de verachting mag worden prijsgegeven. Nooit wordt voor haar als verzachtende omstandigheid aangemerkt, dat de maatschappij met haar afhankelijke, alleen voor het huwelijk opgevoede vrouwen, deze gebracht heeft tot de noodzakelijkheid dat zij den sterken en verheffenden drang, die elk levend wezen bezielt, den drang tot echtelijke liefde, den drang tot paren, moeten gebruiken als koopwaar, als middel om in haar onderhoud te voorzien. Want al bestempelt men alleen de vrouwen die door buitenechtelijke geslachtsgemeenschap in haar onderhoud voorzien met den naam van prostituées, de wijdere beteekenis die aan dit woord moet worden toegekend, sluit onvoorwaardelijk elke geslachtsgemeenschap in waaraan liefde niet ten grondslag ligt. Kerkelijke noch maatschappelijke conventie kunnen daarin verandering brengen.
Vestigde ik tot dusver alleen het oog op de ‘bestemming’ der vrouw, die volgens de gangbare begrippen bereikt wordt met het huwelijk, volgens diezelfde begrippen heeft de vrouw | |
[pagina 512]
| |
ook nog een bizondere ‘roeping’ te vervullen, de roeping om moeder te worden. Wee echter het meisje dat waagt die ‘roeping’ te vervullen zonder huwelijk, want die zal ontwaren hoe men in onze maatschappij het moederschap beoordeelt. Op welke voor haar zelve hoog zedelijke gronden zij hare positie ook kunne verdedigen, door diezelfde verkondigers der gangbare moraal wordt zij dan beschouwd en behandeld als een paria. En waartoe verlagen sommigen het moederschap in het huwelijk? De vrouw zou niet als denkend wezen het kind moeten ontvangen uit eigen, vrijen wij, opdat het kunne bijdragen tot verhooging van het echtelijk geluk, tot verheffing van haar eigen bestaan, tot vermeerdering van het aantal gelukkige menschen; neen, zij zou de onbewuste, onbeperkte voortbrengster moeten zijn van kinderen, waarvoor zelfs niet gevraagd mag worden of de vereischten voor een gelukkig bestaan wel aanwezig zijn. Met zulk een opvatting staan wij voorwaar niet hooger dan het redeloos dier. Allen die even als ik getuigen waren van de zuchten, de klachten, de tranen der vrouwen bij het ontwaren van een ongewenschte zwangerschap, zullen weten hoeveel ellende er geboren wordt uit de toepassing der wreede moraal, dat te dezen opzichte de natuur niet aan banden gelegd mag worden. Hieruit leide men nu niet af, dat gebrek aan moederliefde de vrouw somtijds met schrik een vermeerdering van haar gezin doet tegemoet zien; integendeel, het is bijna altijd een gevolg van een hooger en ernstiger opvatting van het moederschap, waarvan men de taak niet als voleindigd beschouwt, wanneer slechts het kind geboren is. Ik leg hier den nadruk op, dewijl men het in den laatsten tijd wel eens wil doen voorkomen, alsof een bewuste beperking van het aantal kinderen, niet hoog verheven zou staan boven een onbewust voortplanten.
Beoogt de vrouwenbeweging thans in de eerste plaats de verheffing der vrouwen tot economisch onafhankelijke individuen, deze onafhankelijkheid moet, zooals ik hierboven | |
[pagina 513]
| |
reeds zeide, tot verheffing van het zedelijk niveau der maatschappij leiden. In hare ontwikkelingsphase zal deze hervorming ontegenzeggelijk het aantal huwelijken en de daaruit voortspruitende geboorten verminderen. Het ligt echter voor de hand dat de verklaring hiervan niet gezocht moet worden in een door prof. Winkler aangevoerde, doch door niets bewezen bewering, dat een verhoogd intellect de vrouwen asexueel en dien ten gevolge steriel zou maken. De verklaring behoeft niet zoo ver gezocht te worden; zij werd reeds herhaalde malen door de vrouwen gegeven. Laat mij haar nog eens herhalen. De onafhankelijke, intellectueel ontwikkelde vrouw weigert een verbond te sluiten met een man, in zedelijke waarde niet met haar gelijk staande; zij weigert den wettelijken huwelijksband, zoolang het burgerlijk wetboek haar na het aangaan van dien band, bejegent als een onmondige en dan als zoodanig haar rechten ontneemt op haar eigen persoon, haar kinderen, haar vermogen, haar loon. In Frankrijk zoekt men naar het middel om de huwelijken te doen toenemen en het aantal geboorten te vermeerderen en als zoodanig stelt men o.a. voor, van overheidswege een geldelijke premie te doen geven bij de aangifte van een wettig geboren kind, of een afzonderlijke belasting te heffen van coelibatairen of door beperkende wetten de vrouwen te dringen uit beroepen, ambten en werkkringen. Alsof zoo iets zou kunnen baten! Indien men de huwelijken wil doen toenemen dan bedenke men middelen om ze ook voor de intellectueel ontwikkelde vrouwen aannemelijk te maken. Daarvoor zal het zedelijk gehalte van het gros der mannen verhoogd, aan het huwelijksformulier elke der vrouw vernederende paragraaf ontnomen en uit het burgerlijk wetboek elke bevoorrechting in het huwelijk van den man boven de vrouw geschrapt moeten worden. Men wijzige zóó de huwelijkswet, dat zij niet meer gelijkt op een contract tusschen heer en dienstmaagd, doch dat zij vormt een verbond van twee gelijk berechtigde personen. De belofte van gehoorzaamheid, waartoe men de vrouw verplicht bij het sluiten van het huwelijk, ontlokt meestal een glimlach bij man en vrouw, omdat, zoo zegt men, de | |
[pagina 514]
| |
man er zich nooit op zal beroepen en de vrouw het met die belofte niet ernstig meent. Men vergeet echter dat deze oogenschijnlijk zoo onschuldige woorden den geest kenmerken van alle bepalingen in het burgerlijk wetboek, die op de gehuwde vrouw betrekking hebben. Daarin is hij altijd de heer die gebiedt en zij heeft alleen stem, wanneer die met de zijne niet in tegenspraak komt. Over haar kinderen heeft hij alleen macht en van den eerbied voor het moederschap, altijd zoolang het een wettig geboren kind betreft, is geen spoor in het burgerlijk wetboek te vinden. Wel wordt dienaangaande in het aanhangig wets-ontwerp, omtrent beperking van de vaderlijke macht en de voogdij, iets minder onbillijk tegenover de vrouw gehandeld, doch van eene erkenning, dat de moeder een grooter recht, op zijn minst genomen een even groot recht heeft op het kind als de vader, is ook daarin geen sprake. Haar vermogen wordt gemeenschappelijk goed, d.w.z. dat hij het beheert, kan uitgeven, verteren, verkwisten, zonder dat hij haar rekenschap verschuldigd is, terwijl zij zonder zijn toestemming geen penning er van kan besteden. 't Is waar, zij kan met huwelijksvoorwaarden trouwen, echter de vrijheid om dan eigen vermogen naar eigen goedvinden te beheeren, erlangt zij zelfs dan nog niet. Haar verdiend loon is zijn eigendom, dat hij haar kan ontnemen, verspelen, verbrassen. Behoefde men wel te zoeken naar de reden, waarom verhoogd intellect van de vrouw gepaard gaat met vermindering van huwelijken en zijn gevolgen?
De vrouwenbeweging kan alleen met de economische onafhankelijkheid der vrouw haar doel niet bereiken, zij heeft daarvoor ook te streven naar de politieke ontvoogding der vrouw. De economische onafhankelijkheid kan slechts dienen om de vrouw vrij te maken van elken sexueelen dwang; door de politieke ontvoogding kan zij direct invloed uitoefenen op een billijker aanwending van de staatsgelden en op het tot stand komen van rechtvaardiger wetten. Door dit laatste | |
[pagina 515]
| |
vooral kan zij, beter dan tot dusver geschiedde, voor haar belangen zorgen en voor die van het kind. Herhaaldelijk wordt door de mannen beweerd, zooals ook geschiedde door prof. Winkler, dat het gemoed der vrouw ondoorgrondelijk is; dat de vrouw alleen door de vrouw begrepen kan worden; dat bij haar in tegenstelling van den man, het gevoel een grooter rol speelt dan het verstand. Dezelfde mannen die zóó spreken, weerhouden zich evenwel niet de vrouwen voor te schrijven waar zij den weg tot geluk moeten zoeken; te bepalen wat haar levensdoel moet zijn; haar door de wet de plaats aan te wijzen, die zij verplicht zijn in te nemen. Is dat logisch en is dat rechtvaardig? Is dat in het belang der maatschappij, waarvan de vrouwen toch de helft uitmaken? Moest niet veeleer verwacht worden dat de mannen, die zoo terecht hebben opgemerkt dat ‘zij’ een ander wezen is dan ‘hij’, de vrouwen zouden steunen in haar poging om deel te nemen aan het staatsbestuur? Juist uit dit verschil van man en vrouw putten wij, vrouwen, het voornaamste en krachtigste argument voor de meening dat beiden moeten deel nemen aan het bespreken der openbare belangen, aan de behandeling der maatschappelijke vraagstukken, aan het samenstellen der wetten, waarnaar wij allen ons hebben te gedragen, omdat wij dan alleen gewaarborgd zijn dat zaken van algemeen belang niet éénzijdig beoordeeld worden. Is het eigenlijk niet alleen een gevolg van vooroordeel, van de macht der gewoonte, het niet durven breken met bestaande toestanden dat wij thans nog moeten pleiten voor het recht om op staatkundig gebied als individuen medegeteld te worden? Alsof de vrouwen niet hetzelfde belang hebben bij eene goede wetgeving en bij het welzijn der bevolking als de mannen. Men verdedigt die uitsluiting der vrouwen wel eens met het argument dat zij geene aparte menschenklasse vormen, dat de mannen die de wetten maken dit niet doen voor eene hun vijandige klasse, maar dat het zijn hun moeders, vrouwen, zusters of dochters voor wier belang zij optreden. Het is waar, de vrouwen vormen geen aparte klasse in de maatschappij, doch is het niet alsof de mannen dat steeds vergeten bij het vaststellen der staatsbegrooting of bij het | |
[pagina 516]
| |
maken der wetten? Een paar voorbeelden slechts om deze bewering te staven en ter motiveering tevens van hetgeen ik schreef omtrent de onbillijke aanwending der staatsgelden. Worden er niet jaarlijks oneindig veel grooter financieele offers gebracht aan de opleiding en intellectueele ontwikkeling van den jongen dan aan die van het meisje? Alsof de maatschappij niet evenzeer gebaat ware met ontwikkelde vrouwen als met ontwikkelde mannen. Het was Henry Thomas Buckle die reeds in 1858 de leden van het Engelsche Koninklijk Instituut aanspoorde om meer partij te trekken van hetgeen de geschiedenis in dezen te leeren geeft. Hij wees er zijne tijdgenooten op dat al de mannen van genie, kinderen van voortreffelijke moeders waren en dat de meest wezenlijk uitstekende mannen niet alleen de ontwikkeling hunner gevoelens, maar voor een niet gering deel ook de ontwikkeling van hun verstand aan den invloed der vrouwen te danken hadden. Hij beweerde zelfs, dat ieder die aan dien invloed niet onderworpen was geweest iets onvolkomens, iets gebrekkigs aankleeft. Daarom raadde hij alle onbekrompen denkenden aan mede te werken dat de invloed der vrouwen vermeerderd en daarmede ook deze hulpbron van kennis in gebruik genomen worde. Wees ik in den aanvang van mijn opstel er op, dat de vrouwen hier te lande niet te klagen hebben wat het Hooger Onderwijs - voor zoover het de universiteiten omvat - betreft, geheel anders is het gesteld met het onderwijs der Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Vakscholen. De stedelijke gymnasia met rijks-subsidiën hebben nog steeds het recht de meisjes buiten haar poorten te houden en nog dezer dagen werd door een vooruitstrevend Minister van Binnenlandsche Zaken een dergelijk onrechtvaardige toestand gebillijkt. Rijks hoogere burgerscholen voor meisjes worden niet opgericht en op die van de jongens worden ze getolereerd indien de minister, directeur en leeraren dit wel goedgunstig willen toestaan en, om welke reden of onder welken invloed ook, geen overwegende bezwaren opperen. Vakscholen voor meisjes behooren tot de groote zeldzaamheden en staan wat gehalte en aantal betreft in geen verhouding tot die voor jongens. | |
[pagina 517]
| |
Zou hierin voor de vrouw geen verbetering komen als zij mede invloed uitoefent op de wetgeving? En wat nu de wetten aangaat, er zijn er nog in werking zóó wreed, zóó onrechtvaardig, zóó barbaarsch, dat men onmogelijk kan aannemen, in welke ontwikkelingsperiode der maatschappij wij ons ook indenken, dat zij ooit te rechtvaardigen zijn geweest. Ik heb het oog op de wettelijke bepalingen, regelende de verhouding van de ouders tot hunne kinderen; wetten, die even bedervend op den man moeten werken als zij vernederend zijn voor de vrouw. Door deze wetten oefent de ongehuwde moeder uitsluitend macht uit over haar kind en wordt haar zelfs verboden den vader aan te wijzen, opdat ook hij deel neemt in de verzorging en opvoeding van beider telg; - daarentegen ontnemen deze wettelijke bepalingen aan de gehuwde vrouw elk recht op haar kind en stelt alle macht in de handen van den vader. Hij mag haar zelfs het kind ontnemen en elders brengen, zonder daarvan rekenschap verschuldigd te zijn. Al wordt dit tegenwoordig niet veel meer in toepassing gebracht, toch bestaan er voorbeelden van dat dit middel, ter bereiking van minder edele doeleinden, werd te baat genomen en als dreigement om de vrouw te dwingen tot handelingen, waartoe zij anders niet zou overgaan, doet het ook thans nog maar al te dikwerf dienst. En hoe beschermt de wet de ongehuwde moeder? Terwijl de wet in alle andere opzichten aanneemt dat de vrouw nimmer de kinderschoenen ontwast en men haar bijgevolg steeds indeelt bij kinderen, veroordeelden en krankzinnigen, in dit ééne speciale geval, waar het geldt den verleider van den waren minnaar te onderscheiden, daar acht zij het meisje reeds op 16jarigen leeftijd mondig. Mocht het evenwel blijken dat haar menschenkennis te kort was geschoten en zij als gevolg harer dwaling, ongehuwd moeder werd, dan heeft zij geen recht zich daarover te beklagen, zoo concludeert de wetgever. Kan men werkelijk meenen, dat zulk een regeling in het leven werd geroepen ter bevordering van het maatschappelijk belang, van het belang van de vrouw zoowel als van dat van den man? In het wetsontwerp betreffende den rechtstoestand der natuur- | |
[pagina 518]
| |
lijke kinderen zijn ook ten opzichte van deze aangelegenheid eenigszins billijker bepalingen opgenomen, doch rechtvaardig tegenover vrouw en kind is ook deze nieuwe proef van uitsluitend mannenwerk op wetgevend gebied in geenen deele. Diende men in een kwestie, zoo geheel en al het belang van vrouw en kind rakende, de vrouw niet een stem, ja zelfs een overwegende stem te geven? Ik kan mij ontslagen rekenen van de taak eene kritiek op de huwelijkswetgeving te leveren, waar dit nog slechts kort geleden zoo voortreffelijk geschiedde door een staatsman als mr. E. FokkerGa naar voetnoot1) en deze tot de uitspraak kwam: ‘dat de mannen alleen de wetgeving hebben gemaakt is uit den inhoud geen oogenblik twijfelachtig.’ Van die wetgeving getuigde dezelfde schrijver dat zij den toestand gemaakt heeft ‘niet houdbaar en een beschaafde natie niet waardig.’ Wel is waar verontschuldigt mr. E. Fokker de wetgevende macht door te onderstellen, dat in 1820-1838, toen het thans nog geldend burgerlijk wetboek tot stand kwam, de zeden en begrippen zulke onwaardige wetten in de pen gavenGa naar voetnoot2), maar daarmede toont hij een andere opvatting van de aanleiding tot het maken van zulke onrechtvaardige wetten te hebben dan bijv. de Groninger hoogleeraar mr. B.D.H. Tellegen. Toen deze in 1870, in een toespraak tot zijne leerlingen, den rechtstoestand der vrouw aan een kritisch onderzoek onderwierpGa naar voetnoot3), loochende hij boudweg de verontschuldiging | |
[pagina 519]
| |
door vele rechtsgeleerden ook thans nog aangevoerd, dat de onbillijke wetten haar ontstaan te danken zouden hebben aan de vermeende lichamelijke en geestelijke inferioriteit der vrouw. Eerlijk bekende hij, ‘den wettelijken toestand van de gehuwde vrouw hebben wij mannen met het oog op ons zelven geregeld. Wij hebben de gehuwde vrouw gemakshalve onmondig verklaard en zelfs in de opvoeding der kinderen ons het leeuwendeel toegeëigend.’ Een andere opvatting ook dan de beroemde Franeker professor U. Huber reeds in de 17e eeuw leeraarde, toen hij schreef over het recht van voogdijschap van den man over de vrouw in het huwelijk:Ga naar voetnoot1) ‘dit recht is niet zoozeer ingesteld ten aanzien van de zwakheid des vrouwelijken geslachts (want dan moesten de ongetrouwde vrouwen ook voogden hebben) maar het is een recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid.’ Gerugsteund door de uitspraak van deze bekwame mannen acht ik het optreden der vrouwen ter verkrijging van de bevoegdheid om hare belangen te doen behartigen door haarzelven en om er voor te waken dat deze belangen niet langer worden opgeofferd aan ‘het recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid’ genoeg gerechtvaardigd. Men zal toch ook moeten toegeven dat het verschil van man en vrouw in neiging, in levensfuncties en misschien ook wel in levensbeschouwing te groot is, dan dat de een voor den ander zou kunnen opkomen wanneer het geldt de wenschen, de belangen, de plichten, de rechten voor geheel de natie te vertegenwoordigen en in wetten te belichamen. Zonder mij te stellen op het standpunt van mr. E. Fokker, dat de zeden en begrippen van een of anderen tijd ooit zulke grenzenlooze onbillijkheden als in onze wetten zijn neergelegd zouden hebben gerechtvaardigd, meen ik het toch te moeten uitspreken, dat de vrouw mede schuld er aan draagt, dat men tot dusver in de wetgeving geen voldoende rekening heeft gehouden met hare belangen en hare wenschen. Te harer verontschuldiging kon vroeger worden aangevoerd dat de last der eeuwenlange onmondigheid haar zóó had neergedrukt, zóó verstompt, dat zij langen tijd geen poging | |
[pagina 520]
| |
kon aanwenden om zich op te heffen; zelfs voelde zij daardoor niet hoe de onderworpen toestand, waarin wet en zeden haar geplaatst hadden, niet haar natuurlijke plaats was en besefte zij niet waarom het belang der samenleving hare opheffing uit deze vernederende positie vorderde. Tegenwoordig geldt deze verontschuldiging niet meer, nu wij van alle kanten de vrouwen zien opstaan die den dageraad verkondigen van een nieuw leven, in elk opzicht veel hooger en veel rijker dan voorheen. Maar er zal strijd, misschien wel ernstige strijd vooraf moeten gaan, eer de volle middagzon kan gloren en daarom is het de heilige plicht van elke vrouw in de gelederen te treden en mede te strijden ter bereiking van dit doel. Van dezen plicht mogen zij zich niet laten terughouden omdat de strijd heet te gaan tegen onze vaders, onze echtgenooten en onze broeders, - de goedgezinden onder hen begrijpen wel dat wij niet voeren een strijd tegen personen, maar tegen onrechtvaardige wetten, zeden en instellingen en dat eene overwinning niet alleen de vrouw zal verlossen uit eene vernederende onderwerping, maar ook hun (vaders, echtgenooten en broeders) ten goede zal komen. De vrouwen mogen zich ook niet onttrekken aan dezen strijd, dewijl het vrij zeker is dat de thans levenden van de resultaten van haren arbeid niet meer zelf zullen genieten, doch dat deze eerst het erfdeel zullen worden van een volgend geslacht, welks levensvoorwaarden daardoor zooveel gunstiger zullen zijn. Ook de lijfeigenen der middeleeuwen hebben den door hen geplanten vrijheidsboom niet meer zien bloeien; ook die strijders voor menschelijkheid en recht hebben dikwijls met totale zelfopoffering gestreden ter verkrijging van betere levensvoorwaarden voor degenen die na hen zouden komen. Wordt hierdoor onze strijd niet verhevener, heiliger? Ware het ons alleen te doen om zelfverheffing of eigen-lotsverbetering, men zoude met een schijn van grootmoedigheid van dit pogen afstand kunnen doen, thans echter is ieder onzer zedelijk verplicht ten behoeve der komende generaties zich in den strijd te mengen. De vrouwen mogen zich ook niet laten afschrikken omdat nog zoo vele karakterzwakken onder de zusters, even als de vogel in de kooi, het voedsel liever voor zich gestrooid | |
[pagina 521]
| |
vinden, dan het in de vrije, wijde wereld door eigen krachtsinspanning zelf op te zoeken. Zullen dezulken in het begin hare vrijheid zelfs niet weten te waardeeren en zich terugwenschen in den toestand van af hankelijkheid en onderwerping, laat dit toch voor niemand eene verontschuldiging zijn om het wakker geschudde geweten weder te doen inslapen. Laat men toch nimmer vergeten dat het niet de vrouwen zijn van groote gaven, van fijn gevoel of van liefderijk gemoed, die zich gelukkig en tevreden gevoelen met de positie die de vrouw wordt aangewezen in onze hedendaagsche maatschappij. Zij die tevreden zijn, het zijn de rupsen onder ons, die in hun ontwikkelingsstadium als pop bleven steken en die het nimmer, zonder onze hulp zullen brengen tot een volmaakt vlinderbestaan.
Het is op grond van al het hier aangevoerde, dat niet langer getalmd mag worden met het aanbinden van den strijd voor rechten, die ons in staat zullen stellen al datgene te verwezenlijken, wat reeds in het gemoed van duizenden vrouwen als eisch van sociale rechtvaardigheid leeft. Geen der vrouwen, die zich geroepen gevoelt om te strijden tegen den alkoholvloek, vergete, dat het krachtigste middel om dezen kanker der maatschappij metterdaad uit te roeien, bestaat in het uitvaardigen van doeltreffende wetten met betrekking tot den alkoholverkoop en dat het kiesbiljet het middel is om zulke wetten te verkrijgen. Wie haar krachten wil aanwenden ter bevordering van den internationalen vrede, begrijpe, dat dit doel het snelst bereikt wordt door Vrouwenkiesrecht, want met een Kamer, samengesteld uit leden die voor een deel hun zetel te danken hebben aan de stem der vrouwen, zal de Staatsbegrooting niet meer belast kunnen worden met een jaarlijks toenemend aantal millioenen voor oorlogsmateriaal en legeronderhoud. Wil de vrouw den strijd aanbinden tegen de prostitutie, dan zorge zij dat der vrouwen invloed op de wetgeving zich zoo spoedig mogelijk kunne doen gelden, opdat maatregelen genomen worden waarbij aan de mannen in dezen niet alléén rechten en aan de vrouwen alléén plichten worden toebedeeld. | |
[pagina 522]
| |
En ook indien men van oordeel is dat bij gelijken arbeid voor de overheid op gelijk loon mag worden aangedrongen, zoo ijvere men voor vrouwen-kiesrecht; wordt in het huwelijk de vrije beschikking over het vermogen of het behoud van het verdiend loon gewenscht, dan werke men mede aan de politieke ontvoogding der vrouw. Wil de vrouw ter bevordering van hare zelfstandigheid de vakopleiding voor haar beter behartigd hebben, dan eische zij het stemrecht opdat zij zoodoende invloed uitoefene op de maatregelen die daartoe leiden. Maar bovenal moeten de vrouwen invloed op het staatsbestuur vragen omdat zij vrouw zijn en daardoor meer en anders dan de man gevoelen voor het kind, voor de hulpelooze, voor de zwakke en voor den oude van dagen. Daarom, vrouwen van Nederland! nu gij u bewust wordt van uwe verplichtingen jegens uzelve en jegens de samenleving; nu gij den drang in u voelt geboren worden om door directe deelneming mede te werken aan de stoffelijke en zedelijke verheffing der maatschappij, maakt u thans los van elk kleinzielig vooroordeel dat u van de vervulling uwer verheven taak zou kunnen afhouden en schaart u aan de zijde van hen die, ter bereiking van het doel der vrouwenbeweging, strijden voor de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw, ten einde daardoor te komen tot die hoogere ontwikkelingsphase der maatschappij, waarin gelijkheid voor wet en zedeleer gehuldigd wordt voor den man en voor de vrouw.
Dr. Aletta H. Jacobs. |
|