De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
De laatste regeeringsjaren van Willem III.
| |
[pagina 487]
| |
over het grootste rijk der wereld in handen te nemen. De overlevering der middeneeuwen bevestigde zich weder, het huis van Frankrijk zond opnieuw zijn zoons uit om op de vorstentronen van Europa te zetelen, en de wereld was op weg om het oude ideaal verwezenlijkt te zien: de landen der christelijke beschaving éen huisgezin, éen ‘monarchie’. Vroolijk begonnen de drie kleinzoons van Lodewijk XIV de reis in 't begin van December 1700; want de hertog van Bourgogne en de hertog van Berry vergezelden hun broeder van Anjou tot aan de Spaansche grens. Berry, de jongste en de guit van de drie, vertelde dat zij met hun allen gingen, om den Spanjaarden te toonen dat zij den beste van het drietal tot koning kregen, en hij plaagde zijn broeder Philips om zijn Hidalgo-deftigheid. Maar Philips kwam los. Het waren de wittebroodsdagen van zijn koningschap, en het was hun eerste vacantie. De kinderspelletjes in de vertrekken van Madame de Maintenon lagen in het verleden. Hij voelde zich man en koning. Keken de oude heeren van het gevolg ook soms zuur, wat nood!zij hadden immers hun oogen gekregen om ze toe te doen voor de kleine avontuurtjes van den tocht. De broers lachten, en kibbelden als de hertog van Bourgogne door zijn humeur werd geplaagd, en lachten dan weer om de grappen van Berry. Monseigneur, hun vader, de dauphin van Frankrijk, moeilijk te bewegen anders, barstte in tranen uit bij de laatste omhelzing van zijn zoon. De aandoening was voor zijn apathisch gestel te groot. ‘Le roi, mon père, et le roi, mon fils,’ - tusschen die twee termen gingen zijn gedachten heen en weer. Ook de grootvader, de koning zelf, was op het punt ontroerd te zijn. Al de zorg voor den ordelijken afloop van het begonnen werk kwam op het hoofd van Lodewijk XIV. Met den tact van ‘le premier gentilhomme de France’, in het klassieke tijdperk der Fransche manieren, had hij aan zijn hof de inauguratie gevierd van zijn kleinzoon tot koning van Spanje. ‘Messieurs, voilà le roi d'Espagne’: op die wijs de voorstelling van den jongen vorst aan het hof; bijna geen woord meer; een treffende soberheid van vertoon en gebaar; het ontzagwekkende verkregen door eenvoud. En dit ongemeene | |
[pagina 488]
| |
daarbij, dat hèm, den zestigjarige, zoo lang al een leeftijd voorbij waarop Fortuin haar lievelingen streelend opzoekt, - het geluk van zelf op de hand vloog. Uit Spanje werd niets dan vreugde gehoord over Philips van Anjou's troonsbeklimming; en de twee ‘goede vrienden’ van Willern III, de keurvorst van Beieren, landvoogd der Spaansche Nederlanden, en de prins van Vaudemont, stadhouder van het Milaneesche, stuurden nog voor het eind van November hun vrijwillige en onvoorwaardelijke betuiging van gehoorzaamheid aan hun nieuwen Koning. Lodewijk XIV kon zijn kleinzoon naar Spanje laten gaan als den echten en rechten troonsopvolger, zonder oponthoud, maar ook zonder overhaasting. Het was, daar hij hem zijne langzame reis naar de hoofdstad van zijn bestemming voorschreef, alsof hij wilde dat de verwarring en de verwachting daar bezinken zou tegen den tijd van aankomst voor den jeugdigen koning. Misschien mengde er zich ook wat bijgeloof in die overlegde vertraging. Want de Duitsehe Keizer had volgens het vervallen partage-tractaat twee maanden bedenktijd gekregen om zich voor de aanneming der verdeeling te verklaren. Voor den afloop van die twee maanden mocht Philips den titel van ‘El Eey’ in Madrid niet voeren. Lodewijk XIV dacht misschien. - wie weet het? - met die kleine toegevelijkheid het lot te paaien, ter bezwering van dien bijna onzichtbaren nevel op zijn geluk: zijn woordbreuk tegenover Willem III. Hij had dien vorst in zijn macht, hij hield hem ingeklemd tusschen de ontevredenheid van het Engelsche volk en de onweerstaanbare macht van zijn eigen geluk. Een beetje voorzichtigheid slechts; wat matiging hier, en een flink toegrijpen daar, zoo benam hij den mededinger alle beweging, alle licht en alle lucht.
Hoe moet Willem III, na den slag aan zijn politiek toegebracht, hebben uitgekeken, in zijn Engelsche wintereenzaamheid, naar het eerste bericht van zijn minister Heinsius! De gesloten trots van den Koning liet hem niet toe aan den raadpensionaris een woord van verontschuldiging over zijn misplaatst vertrouwen op Lodewijk XIV uit te spreken. Hij kon niet verder komen dan: ‘Ik had niet geloofd dat | |
[pagina 489]
| |
Frankrijk zoo een solemneel tractaat in het aanzien van de geheele wereld zoude hebben willen breken,’ en ‘Ik zal worden geblameerd van mij te hebben verlaten op engagementen met Fankrijk ..... ik wenschte dat ik met de blaam vrij waar.’ Voordat die woorden hem nog hadden bereikt zond Heinsius aan den Koning zijn rapport over den nieuwen stand van zaken..... Maar zulk een vertrouwde correspondentie tusschen twee hoofdpersonen in de actie der geschiedenis is niet eenvoudig een wisseling van schrifturen, ze is een gesprek, en meer dan een gesprek: een dramatische dialoog. Onder de gestorven letters, teekens voor doode dingen, schijnt de menschenziel door. Dat leven dient gegrepen; onder de linksche taal van Willem III: zijn koel verdriet, zijn stroeve vertwijfeling; onder de deftigheid van Heinsius....? Want Heinsius is buitengewoon kond en deftig in zijn eersten brief aan den Koning na de gevallen beslissing, - dien brief waar Willem III naar uitziet. De raadpensionaris deelt hem daarin objectief mede wat de Fransche gezant als reden heeft opgegeven voor Lodewijk XIV om van het verdeelingstractaat aftegaan. Heinsius is er door ‘gesurpreneerd’; - iedereen die het gehoord heeft was ‘gesurpreneerd’; en hij maakte de gevolgtrekking dat ‘Frankrijk los uit het tractaat springt.’ Het zal er nu op aankomen wat Engeland van plan is te doen, zoo zegt hij. Mij dunkt, wij zien den gesloten mond en het strakke gezicht van den raadpensionaris vaag eerbiedig starend voor de vraag hoe de ander zich uit zijn dwaze speculatie zal redden. Langzamerhand eerst, wanneer hij de brieven van den vorst gelezen heeft en die ziel in nood heeft aanschouwd, komt de smart van den man en het persoonlijk pijnlijke van den toestand tot Heinsius' bewustzijn. Hij gaat dan meespreken en opbeuren. ‘Ik moet bekennen dat ik mede ben geweest in de grootste surprise, die men kan zijn,’ erkent hij in zijn tweeden brief, ‘en dat ik mij niet kan verwonderen dat Uwe Majesteit is in het uiterste embarras, maar als Princen en Potentaten den anderen zoo opentlijk willen bedriegen, kan daar niets tegen houden. Wat aangaat het chagrin dat daaruit is gesproten, hoop ik, dat Uwe Majesteit 't zelve zal over- | |
[pagina 490]
| |
komen.’ En dan gaat hij den Koning troosten, op zijn manier, met een lang vertoog, dat de wijste man niet anders had kunnen handelen. Ja, hij komt er geheel in, hij ontleedt den stand van zaken, brengt zijn scherp verstand te pas om ze te ordenen. Zijn toon wordt warmer, krachtiger, meer zelfbewust. Er is fierheid in 't woord waarmeê hij besluit: ‘Het is wel zeker, dat (alle tegenstanders van Lodewijk XIV) geheel op Engeland en Holland zullen zien.’ Bijna is het datzelfde gevoel van verzekerdheid dat Willem III bezielt. Aan 't slot nog eenmaal: ‘Ik bidde God, dat hij Uwe Majesteit sterke in deze conjuncture van tijd, en volkomen gezondheid geve.’ En het staat er, niet als een compliment, maar als een heusch gebed uit het hart. Zoo die beide mannen, nauwer aaneen in den nood. Het verdeelingstractaat met zijn waarborgen en zijn zekerheden was een papieren lor geworden. Niemand wilde er meer voor opkomen. In Engeland hield de publieke meening het voor de bron van alle kwaad, en beschouwde het als nog erger (daar het de Middellandsche Zee direct aan Frankrijk gaf,) dan de geheele inbezitneming der Spaansche monarchie door Lodewijks kleinzoon; Amsterdam was er altoos tegen geweest; de Keizer had er nooit aangewild, en nu waren ook Heinsius en Willem III overtuigd dat er niets meer mee was uit te richten. De hoop van den Koning en van den raadpensionaris was op een verbond met Oostenrijk gevestigd. De Keizer, als direct belanghebbende bij de Spaansche erfenis, moest voorgaan. Maar in dit opzicht stond men voor een onoplosbaar dilemma. Leopold I aarzelde om den aanval te wagen, zoolang hij niet verzekerd was van den steun der Westelijke Zeemogendheden, en het leek er niet na dat die hem dadelijk verschaft zon kunnen worden. Het eenige bereikbare voor Willem. III en Heinsius was om te probeeren de dingen gaande te houden, totdat er een verandering in de stemming kwam en het inzicht veld won, hoezeer de Fransch-Spaansche monarchie de vrijheid van beweging der zeemogendheden schaadde. Tot dien tijd toe waren de handen gebonden. Materieel gebonden ook. Want sinds den laatsten oorlog, toen Spanje | |
[pagina 491]
| |
nog hulp bij de zeemogendheden had moeten zoeken tegen Lodewijk XIV, lagen er garnizoenen van Staatsche troepen in de voornaamste vestingen der Spaansche Nederlanden. Die bezettingen terug te nemen, ging niet aan. Daarmee zou de Republiek gewichtige punten opgegeven hebben voor den aanstaanden oorlog. Maar men kon die troepen daar ook niet houden, wanneer men weigerde Philips van Anjou als Koning te erkennen. Over 't geheel had men geen geldige reden, wanneer men niet tot den oorlog gereed was, om die erkenning van den Koning van Spanje uittestellen. En hoe moest het dan met Oostenrijk gaan? Het zou waarlijk een origineele aanmoediging voor den Keizer wezen als de bondgenooten waarop hij rekende den titel van zijn tegenstander erkenden! Dat dilemma was niet op te heffen. ‘Wij zijn zekerlijk gebracht in het uiterste kwaad parquet’, schreef Willem III (10 Dec. 1700). ‘De goede God wil ons daaruit helpen, want menschelijker wijze zie ik niet als ruïne voor oogen.’ De Koning had het Parlement ontbonden en tegen het begin van het volgende jaar verkiezingen voor een nienw uitgeschreven, maar hij wist bijna zeker dat het hem geen subsidiën zou geven om den Keizer bij te springen. ‘Hoe stupide zijn de menschen hier,’ klaagde hij; ‘die Fransche protestatie van genegenheid tot maintien van de vreede verblindt de menschen zoodanig dat het onbegrijpelijk is.’ In Amsterdam was 't hetzelfde. De actiën en obligatiën rezen aan de Beurs, alsof er een tijdvak van volkomen rust op handen was. ‘En de Beurs,’ zoo lieten de Burgemeesters van Amsterdam aan den raadpensionaris antwoorden, toen hij hen op de gevaren van 't oogenblik wees, ‘de Beurs bestaat uit vele ervaren menschen, zeer veel kennisse hebbende van de wereldsche zaken, maar die unanimement van gevoelen zijn, dat door de acceptatie van het testament geen onheilen te vreezen zijn.’ Daarin lag de aandrang opgesloten tot erkenning van Philips van Anjou. De Beurs wou het; of zooals de Burgemeesters het ook deftiger hebben uitgedrukt: de gemeente verlangde het; maar de Beurs en de gemeente in Amsterdam waren één. | |
[pagina 492]
| |
Ondertusschen werkte Lodewijk XIV bedachtzaam, maar onophoudelijk aan zijn plan om de Spaansche monarchie in den kring van Frankrijks invloed te brengen. Hij dacht er aan de verwaarloosde hulpbronnen van het land te ontwikkelen en de handelsbetrekkingen tusschen de beide rijken te bevestigen. Vooreerst echter was het de politieke band die hij sterker aanhaalde. Tegen de bepalingen in van het testament van Karel II reserveerde hij de rechten van Philips van Anjou op den troon van Frankrijk in geval van het kinderloos overlijden van zijn ouderen broeder; en ongeveer in denzelfden tijd kregen de landvoogden der Spaansche provinciën het bevel om den Koning van Frankrijk te gehoorzamen op dezelfde wijs als den Koning van Spanje, terwijl de gezanten van beide landen altoos in overeenstemming metelkander moesten handelen. Fransche troepen rukten met voorkennis van den Hertog van Savoye Italië binnen om het Milaneesche tegen een aanval van de Keizerlijken te beschermen, en evenzoo verzamelde zich een Fransch leger op de grens der Zuidelijke Nederlanden om zoo noodig in een oogenblik het land te bezetten. Dit alles met de bedoeling den Europeeschen vrede te bewaren, kracht te ontwikkelen zonder aanstoot te geven, overmacht te doen gevoelen, maar een oorlog te vermijden. Het zou niet anders wezen dan een logische ontwikkeling der gebeurtenissen. Zoo zag Lodewijk XIV het in. Zoo zag men het ook in Spanje. Men vertrouwde daar op de gematigdheid van den Koning van Frankrijk; die klassieke deugd zou de monarchie in vrede doen bloeien, en - wie weet? - geleidelijk de oude gewesten van het Spaansche Rijk, de geheele Nederlanden en Portugal, weer onder de vleugels van de Spaansche macht brengen.Ga naar voetnoot1) In vrede, - maar de manier van spreken en handelen der vertegenwoordigers van Frankrijk werd trotscher en hooger. In een memorie die de Fransche gezant bij de Republiek uit naam van zijn meester overhandigde werd aan 't eind gesproken van de protectie die Lodewijk XIV aan den Staat zou verleenen. Zulke uitdrukkingen in den mond van een | |
[pagina 493]
| |
vreemden souverein was men in de Republiek al lang niet meer gewend. Heinsius kwam er in een particulier onderhoud met den gezant tegen op; toch niet met stoeren republikeinschen nadruk. - Voorzag men een tijd dat die ‘bescherming’ van den Koning weer welgevallig zou zijn? Zoo de eenheid van handelen met Engeland niet gehandhaafd kon worden, was het met de geheele onafhankelijkheid van den Staat gedaan. En Lodewijk XIV legde het er thans, bij den overgang van het jaar 1700, op aan om de beide landen te scheiden. Hij zond Tallard als zijn vertegenwoordiger naar Engeland met den last om het aanstaande Parlement door voorstellen en beloften tegen Willem III op te zettenGa naar voetnoot1), zoodat de koning de Republiek niet te hulp kon komen; en d'Avaux, van ouds bevriend met de oppositie tegen den Stadhouder, de in Holland door de prinsgezinden meest gevreesde diplomaat, zou naar den Haag gaan om de tegenpartij van Lodewijk XIV te ontwapenen. Nog had de Koning van Frankrijk door geen enkele directe daad vat op zich gegeven, alsof hij in waarheid niet den Europeeschen vrede bedoelde, nog lagen de Staatsche garnizoenen in de barrière-steden der Spaansche Nederlanden: er was niets veranderd dan dat de Koning van Spanje Philips heette in plaats van Karel; maar de gebeurtenissen drongen naar de overweldiging van Europa door den Franschen naam. Dat die opkomst van ‘de monarchie’ plaats greep met de regelmatigheid en noodzakelijkheid van het rijpen eener vrucht, verlamde den tegenstand, omdat het hart van de menschen met wonderen schrik was geslagen. | |
De vernedering van Willem III.Willem III voorzag, - hij wou den oorlog. Aan het net waarin hij gevangen zat kon hij niet anders ontkomen dan door de orde van Europa te verscheuren. Hij was een rebel tegen de ‘monarchie’, en als een machteloos rebel nam hij | |
[pagina 494]
| |
het Brutusmasker voor zijn gezicht tot den tijd dat hij zijn wraak kon volvoeren. Wonderlijk, hoe de intiemste karaktertrek van zijn geslacht, die aan zijn grooten voorvader den bijnaam van den Zwijger heeft bezorgd, bij den laatste van de heldenreeks, in het laatste jaar van zijn leven, zich aan de wereld openbaart met een daemonische, ontzagwekkende kracht van actie. De wereldsche machten wilden niet zooals de Koning wilde - dan zou hij ze dwingen door zijn gaaf van veinzen. Geen liefelijke veinzerij, die door bekoring haar doel zoekt te bereiken, maar een stroef zwijgen dat voor de menschen een raadsel was, met uitschietingen van passie en toorn nu en dan, - een hel van over elkander tuimelende gedachten en planncn in ruwe, koele schors. Geen andere vertrouwden dan zijn gunsteling Albemarle, een dienaar, een echo, en - als men hem een vertrouwde wil noemen - de deftige, blozende, correcte man in Den Haag, de minister Heinsius, wat bang voor Willem III, evenals Willem III wat bang was voor Heinsius - gelukkig! Hij liet de zaken gaan zooals ze gingen - de Koning. Raadden zijn Tory ministers - hij had zijn ministerie in Engeland nu geheel samengesteld uit mannen van de tegenpartij, - raadden de ministers hem aan den Franschen gezant Tallard bij zijn komst aan het hof niet vijandig te bejegenen, hij betoonde zich inderdaad niet onvriendelijk tegen den Franschman; en betoogden ze hem de noodzakelijkheid om Philips van Anjou als Koning te erkennen, hij verklaarde daartoe te zullen overgaan. Toen de Koning de Parlementszittingen opende (Februari 1701) gedacht hij, in zijn openingsrede, met geen enkel woord de trouwbreuk van Lodewijk XIV, hij liet het aan de Lords en Gemeenten over, de maatregelen te nemen, noodig geworden door de opvolging in Spanje, overtuigd als hij was, dat hun besluiten tot de veiligheid van Engeland en tot den vrede van Europa zouden strekken. Niemand kon uit den Koning wijs worden. Zelfs wanneer hij de waarheid sprak en van de waarheid wou overtuigen, hield men het er voor, dat hij een list gebruikte, zooals de Oostenrijksche gezant deed toen Willem III hem van zijn goede gezindheid jegens den Keizer verzekerde. | |
[pagina 495]
| |
Maar achter het masker, willens of onwillens op zijn gezicht gedrukt, keek de Koning scherp rond. Ieder feit weerklonk met hellen toon in de diepte van zijn geest, en iedere teleurstelling gaf een opbruising van hartstochtelijke smart. Terwijl zijn wilskracht tot het uiterste was gespannen om over teleurstelling en vernedering heen de voorvallen tot het triomfante doel te leiden. En dat is het aangrijpende bij dezen man, hoe alle gebeurtenissen waarvan hij quasi veraf staat, een deel worden van zijn persoonlijk leven, om gedrongen te worden in de richting die hij persoonlijk noodig heeft. Wat is het oogmerk van Willem III? De oorlog, om Lodewijk XIV te vernederen en aan den Staat en Engeland veiligheid en macht te geven. Het middel daartoe? Een verbond van de zeemogendheden met den Keizer. De naaste weg daarheen? Een bespreking, onder welken vorm ook, van den Staat, Engeland en Oostenrijk, al was het voorloopig maar een gezamenlijke onderhandeling met Frankrijk. Alles viel hem tegen. Lodewijk XIV manoeuvreerde met beleid en kracht. De Koning van Frankrijk kon natuurlijkerwijs de aanwezigheid van de Staatsche garnizoenen op zijn grens niet velen, en hij rekende den tijd gekomen om ze uit de barrière-steden te verwijderen. In 't begin van Februari liet hij ze door Fransche troepen overrompelen en voorloopig vasthouden. Maar tegelijkertijd zond hij d'Avaux als gezant naar de Republiek om zijn wensch te kennen te geven van een goede verstandhouding. En in de Vereenigde Gewesten haastte men zich toen Philips van Anjou als Koning van Spanje te erkennen. Die handelwijs was te verdedigen van het standpunt der belangen van den Staat, omdat op dat oogenblik een vijandelijke aanval der Franschen de ondergang zou zijn geweest van de Republiek; maar niettemin was die daad voor Willem III (die vroeger zelf de wenschelijkheid van de erkenning had ingezien) een diepe grief. Want de Koning had juist een kleine wending in de opinie van Engeland opgemerkt, en hij had gehoopt dat de vrees voor Lodewijk XIV de Nederlanders zou hebben bewogen krachtig hulp te vragen | |
[pagina 496]
| |
bij Engeland: die beseherming kon Engeland volgens de oude tractaten niet weigeren. Willem III liet echter niet los. Wat de Staten-Generaal verzuimd hadden, zou hij zelf doen; maar in 't geheim, onder het masker. Dadelijk stelde hij een nota op waarbij de Republiek in haar moeielijke omstandigheden de steun en samenwerking van Engeland vroeg, liet zich dat stuk door den gezant van den Staat overhandigen en deelde het aan het huis der Gemeenten mede. Wat de Koning had gehoopt gebeurde. Al was de meerderheid vau het Lagerhuis tegen maatregelen die den oorlog ten gevolge zouden hebben, zij moest toch hare instemming betuigen en de kracht van het verbond van wederzijdsche hulp tusschen Engeland en de Republiek erkennen. Dat was een stap gewonnen: voortaan sloot zich Engeland aan bij de onderhandelingen in Holland met d'Avaux onder den waarborg van het Parlement. Maar de zaak had nog een anderen kant. Werd thans, nu de Koning geen eigen opinie meer wilde hebben, de Engelsche Vertegenwoordiging in de onderhandelingen met het buitenland betrokken, zoo wilde zij ook haar oordeel uitspreken over de vroeger gesloten verdragen, in de eerste plaats over de verdeelingstractaten met Frankrijk. En de meening van de Vertegenwoordiging werd heel hard aan den Koning beduid. Nederig moest deze het hoofd buigen voor de hoogere wijsheid van het Parlement en zich het verwijt laten welgevallen van tegen het belang van den staat en het oude staatsrecht te hebben gehandeld. Zijn roekeloosheid van voorheen kostte den Koning duur. En meer nog! Het Parlement richtte zijn aanvallen tegen de vroegere raadslieden van de kroon. Een onvoorzichtige uitlating van den hertog van Portland maakte de manier bekend waarop het eerste verdeelingstractaat gesloten was, en lord Somers werd om zijn zorgeloosheid en toegevendheid bij het aangaan van dat verdrag, van hoogverraad beschuldigd. Zoo loste zich de werkzaamheid van het Parlement op in geweldige persoonlijke twisten. De Koning zag toe als een onverschillige en zweeg. In het begin van Mei 1701 stuurde hij op zijn beurt zijn erkenning van Philips van Anjou in de wereld. | |
[pagina 497]
| |
De berekening van Lodewijk XIV was uitgekomen: van Engeland en de republiek had hij geen oorlog te vreezen, en de vijandelijkheden van Oostenrijk in Italië waren gemakkelijk terug te slaan. | |
Omkeer.Wat is de reden van de onverwachte veranderingen in den loop der gebeurtenissen? Gewoonlijk ziet men alleen de bewegingen aan de oppervlakte en vergeet de diepere stroomingen van het leven die de oppervlakkige beweging plotseling kunnen meesleepen. Schijnbaar was Willem III in het begin van Mei nog ver van zijn doel af; wel bestond er een zekere samenwerking tusschen de Republiek en Engeland, maar van onderhandelingen met Oostenrijk was nog geen spoor, en de gang van zaken leek heel wisselvallig, afhankelijk van een bui van het Parlement. Op 't eind van Mei daarentegen schrijft de Koning aan Heinsius: ‘Ik zie dat men zijne gedachten 't eenemaal nu zal moeten appliceeren tot den oorlog, en alhoewel ik bij de gansche wereld werd geloofd dezelve te desidereeren, zoo is er mogelijk niemand die het noder zal zien.’ En wie Willem III heeft leeren kennen zal uit dien laatsten zin opmakeu dat de Koning, blij als de krijgsgod zelf, gevoelt dat hij den oorlog in zijn hand heeft. De dingen in de diepte van het volksleven begonnen aan 't daglicht te komen. In de Republiek had men zich langzamerhand met het denkeeld van een oorlog vertrouwd gemaakt. Cordaatheid was voortgesproten uit de vrees voor Lodewijk XIV. Door de voortdurende zorg van den raadpensionaris waren geldmiddelen gevonden en werden toebereidselen gemaakt. Willem III wist dat hij ondanks het aanhoudend tegenstreven van Amsterdam den Staat in zijn geheel achter zich had. En terzelfder tijd ondervond de Koning de goede gevolgen van zijn lijdelijke houding in Engeland. Het volk zag met weerzin de hooggaande twisten en de tijdverspilling van het Parlement. Zeker werd de beweging geleid door de vrienden van Lord Somers, die een afleiding zochten voor | |
[pagina 498]
| |
het gevaar dat hem dreigde, maar de weerklank dien de persoonlijke aanmaningen en de ruim verspreide geschriften vonden bewees het bestaan van een krachtiger gevoel dan voor het behoud van een enkel persoon. Het was het Engelsche volk te doen om de veiligheid van het land, om de vrijheid van den godsdienst, om het bewaren van Engeland's stelling in Europa. Petities werden ingediend aan het Parlement, adressen geteekend in de provincies en in Londen, de koffiehuizen kwamen in rep en roer, en de oorlog tegen de aanmatigingen van Lodewijk XIV werd als iets onvermijdelijks aangezien. Willem III kwam op zijn reeds eenmaal beproefde wijs die stemming te hulp door de mededeeling aan het Parlement van een nieuw verzoek der Republiek om ondersteuning. Het vond in deze omstandigheden een ongedachten algemeenen bijval. Want de afgevaardigden van de landsdistrikten waren krijgszuchtig geworden, en de hoofden der Torypartij vreesden hun aanhang te verliezen wanneer zij niet meegingen met den stroom. Zooals het gaat, indien eenmaal de beweging er is, wordt zij door allerlei bijkomends versterkt. Juist toen de Koning er aan begon te denken hoe hij de maatregelen zou inleiden om ook den Keizer in het verbond op te nemen, kwam het bericht in Londen aan dat prins Eugenius van Savoye, de Turkenoverwinnaar, de onstuimige keizerlijke veldheer, het ongehoorde stuk had bestaan, om de Trentsche Alpen met zijn leger over te trekken. Van zijn kwartieren in Roveredo uit maakte hij zich gereed om de Fransche troepen in Noord-Italië te bestrijden. Willem III kon dus voortgaan zich onverschillig te houden; uit eigen beweging bood het Parlement hem een adres aan waarin hij verzocht werd in verband met den Keizer en de Republiek de vrijheid van Europa en de welvaart van Engeland te handhaven, en daarvoor de grenzelooze macht van Frankrijk te beperken (24 Juni 1701). Men verzocht hem wat hij wenschte, men dankte hem voor wat hij zelf gevraagd zou hebben. De Koning moest gevoelen dat hij voor 't oogenblik de partijen in Engeland onder zijn macht had, en als in een furie van werkzaamheid volvoerde hij zijn taak. Half Juli kwam hij in den Haag | |
[pagina 499]
| |
aan, den 24en van de maand was het ontwerp-tractaat met den Keizer, door Heinsius gesteld, gereed en goedgekeurd. Den 7en September 1701 werd het definitieve verbond geteekend. Het beoogde nog niet direct den oorlog, want een tijd van twee maanden werd aan de verbondenen gelaten om te beproeven Frankrijk en Spanje tot een schikking te brengen, waarbij de rechten van den Keizer op de Spaansche erfenis zouden gelden. Was die tijd verstreken dan zou in gezamenlijk overleg de oorlog beginnen, en het doel van dien oorlog werd omschreven. Daarbij was noch het belang van de veiligheid der Republiek, noch het Engelsch-Nederlandsche handelsbelang vergeten. De zending van d'Avaux was bij het sluiten der alliantie reeds geëindigd en onderhandelingen zijn met Lodewijk XIV niet gevoerd geworden. Ook niet eenmaal aangeknoopt. Want in diezelfde Septembermaand is de betrekking tusschen den Koning van Frankrijk en den Koning van Engeland voor goed afgebroken. Zijn geluk en zijn tact schenen Lodewijk XIV op dat oogenblik verlaten te hebben. Hij had gehoopt op een beslissende overwinning in Noord-Italië, en hij meende verwarring te zullen stichten in Engeland door de belofte te houden aan den stervenden Jacobus II gedaan om zijn zoon, den prins van Wallis, als Koning van Engeland te erkennen. De verwachte overwinning was een gevoelige nederlaag en de proclamatie van den Pretender tot Koning werd een bevestiging der macht van Willem III. Het was altoos het beweren der oorlogspartij geweest dat de troonsbestijging van Philips van Anjou een voorbode zou zijn van de verheffing van Jacobus' zoon op den troon van Engeland. Nu was de geheele bedoeling van Lodewijk XIV gebleken, en de onvermijdelijkheid van den oorlog tegen de Fransche ‘monarchie’ was bewezen, Want Engeland liet zich niet door een vreemden vorst een Koning opdringen. Het werd de triomf van Willem III. Voortaan was de bezorgdheid aan den kant van Lodewijk XIV: of de macht van Frankrijk voldoende zou wezen om het groote complex der landen tegen de bondgenooten te verdedigen. Voor Willem III de vreugd om op zijn beurt | |
[pagina 500]
| |
den grooten Koning schrik aan te jagen, en hem nu reeds, voordat de vijandelijkheden waren begonnen, een pas terug te zien doen. Juist dat ontbrak nog aan het geluk van Willem III, dat hij niet voor een hooger doel in den krijg zou gaan, dan het verschaffen van landbezit aan het huis Oostenrijk. Die gunst verkreeg hij nu door het onberaden gedrag, de tweede woordbreuk, van den Franschen Koning; hij zou voor de Protestantsche erfopvolging, voor het Protestantsch belang den strijd gaan voeren. Welk een ijver bezielt het doodzwakke lichaam van den Koning. Wanneer hij op 't eind van het jaar naar Engeland is teruggekeerd, voelt hij zich voor 't eerst daar geheel meester, hij gevoelt het zich ook van het verbond, zoo'n toon neemt hij tegenover den Keizer aan, en bij al zijn werkzaamheid heerscht toch een groote zorg voor menschen en dingen in hem. Het is alsof zijn aard, opgesloten en verdrukt, nu eerst zijn volle schot zal krijgen. Is het de krijgslucht die zijn geest al opwekt? Dikwijls had hij in den laatsten tijd naar den dood uitgezien als een bevrijder, maar thans zou hij wel verlangd hebben nog een paar jaar te leven, om te zien de nieuw aankomende gebeurtenissen en om in geluk te triomfeeren.... Toen kwam de hoogste triomphator en stootte op het jachtveld tegen zijn paard dat het struikelde, en legde hem op 't ziekbed en sloot hem de oogen. Eén minder in de wereld. Zijn erfenis, wat het eigenste gedeelte van 's Konings erfgoed betreft, had die blozende gepruikte man daarginder, een gewoon burger die de taak van het genie moest voortzetten. En die het deed. Byvanck. |
|