De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Dramatisch overzicht.Nederlandsche Tooneelvereeniging: De Spaanscle Brabander, van Gerbrand Adriaansz. Bredero.Aan Dr. Jan ten Brink, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden, zal veel vergeven worden, omdat hij Bredero zoo lief heeft gehad. En wanneer bij eene eventueele ontmoeting in het letterkundig Walhalla Balzac, George Sand of Augier hem mochten, ter verantwoording roepen over de oppervlakkige courantenartikeltjes die hij week aan week in courantenstijl aan hen gewijd heeft in het dagblad ‘De Telegraaf’, en later, onder den weidschen titel van Fransche StudiënGa naar voetnoot1), in twee boekdeeltjes vereenigd zijn landgenooten heeft durven voorzetten, dan zal zeker uit een hoek van het heilig oord Gerbrand Adriaanszoon Bredero te voorschijn schieten en dien Franschen heeren en dames eens zonder omwegen vertellen wie en wat de ware Jan ten Brink is en wat hij voor hem en zijn roem gedaan heeft. ‘Kom hem niet te na’ - hoor ik Bredero roepen - want voor de eer van Jan ten Brink zou ik al vrij wat doen!’ En Bredero zou gelijk hebben. Want wat anderen ook meê mogen hebben geholpen om de letterkundige beteekenis van dezen blijspeldichter en zijne plaats in de geschiedenis der Nederlandsche letteren in het licht te stellen, Bredero bekend gemaakt te hebben, hem schetsend zooals hij leefde en werkte in zijn kort maar lustig leven, den dichter van Boerengezelschap, van Het Moortje | |
[pagina 148]
| |
en De Spaansche Brabander te hebben gepopulariseerd, is Ten Brink's onbetwistbare roem. En zoo mag dan ook zeker voor een goed deel aan zijn invloed worden dank geweten dat De Spaansche Brabander met groote - haast overgroote - piëteit in een Nederlandschen schouwburg is ten tooneele gebracht. Was nu de directie van de ‘Nederlandsche Tooneel-Vereeniging’ van meening dat Bredero's blijspel in staat zou blijken het publiek van onze dagen blijvend te boeien en misschien wel een repertoirestuk te worden, en heeft zij daarom zooveel studie en inspanning aan de voorbereiding van dit werk ten koste gelegd? Het is moeielijk aan te nemen. De taal van het stuk, de zeden die het schildert, de dramatische vorm van het blijspel staan, elk op zichzelf, zóó ver van ons af, dat een vertooning van het volledige ‘spel’, letterlijk zooals het door Bredero geschreven werd, uit den aard der zaak alleen door een zeer beperkt publiek van geletterden, oudheidkenners, die dan nog met de zeventiende-eeuwsche volkstaal vertrouwd zijn of voor deze gelegenheid door het lezen van een uitgaaf met aanteekeningen zich voorbereid hebben, ten volle genoten kan worden, terwijl voor vele anderen alleen de karakteristieke tooneeltjes, met wat zij van den tekst kunnen snappen, curieus en pikant kunnen zijn. Men behoeft niets af te dingen op de bewondering die door Bakhuizen van den Brink en met hem door Verwijs en Ten Brink gevraagd worden voor wat Bakhuizen noemde ‘de onbeteugelde kracht van luim’ van onze oud-Hollandsche blijspeldichters, en met name van Bredero; men kan hoogelijk waardeeren den scherpen kijk op de dwaasheden en eigenaardigheden van het volk van zijn tijd, waarvan Bredero in zijn blijspelen blijk geeft, den zwier waarmeê de volksschilder zijn penseel behandelt, de rijke kleuren van zijn palet, - en toch van meening zijn dat de vertooning van een Brederoosch blijspel in zijn geheel op ons tooneel in hoofdzaak weinig meer dan een historisch-litteraire belangstelling wekken of tot een voorbijgaand amusement strekken kan. Reeds de vorm van het stuk, dat trots de eindelooze verwisseling van tooneel, geen eigenlijke handeling heeft, geen intrige, maar grootendeels onsamenhangende of zeer los aan elkander geregen | |
[pagina 149]
| |
tafereeltjes, vaak in den vorm van alleenspraken, te zien geeft van wat er om, voor en in Jerolimo's woning voorvalt, en daarnevens de verschillende maar zich herhalende tooneeltjes van Jerolimo's armoede, contrasteerende met zijn pogingen om voor een groot heer te blijven doorgaan, maakt - afgescheiden nog van den afstand waardoor het van ons verwijderd blijft tengevolge van de verouderde taal en het zeventiende-eeuwsche argot dat Bredero zijn personen spreken laat - dat het aan de eischen, die een hedendaagsch publiek aan een boeiend, goed geschreven tooneelspel heeft leeren stellen, nict kan voldoen. Wordt dat misschien vergoed doordat wij in de plaats van één groote, goed gecomponeerde schilderij, een reeks van aantrekkelijke paneeltjes te genieten krijgen? Voor een deel zeker. Bredero geeft in zijn Spaansche Brabander, buiten de tooneelen tusschen Jerolimo en zijn knecht den bedelknaap Robbeknol, de kostelijkste, vermakelijkste tafereeltjes, waarin allerlei volkstypen, vaak met ‘onbeteugelde’, en daardoor op hol slaande, ‘kracht van luim,’ maar steeds met ongemeene meesterschap en vaste hand scherp geteekend, aan ons voorbij trekken. Het zijn, onder meer, de knikkerende jongens, de ‘hontslager van de kerck’, Byateris de uitdraagster en koppelaarster, Trijn Jans en Bleeke An, vooral in haar samentreffen met Jerolimo, en bovenal Gierige Geraert de huisheer, in wiens alleenspraak een aantal kleine trekken van gierigheid zoo voortreffelijk zijn aangegeven, dat indien den dichter de gelegenheid ware gelaten ze tot een blijspelfiguur uit te werken - Bredero stierf in Augustus 1618 ruim een jaar na de voltooiing van zijn stuk - onze letterkunde allicht een Nederlandschen Harpagon rijk zou zijn geworden van ongemeene waarde. Een andere reden intusschen waarom voor een hedendaagsch - niet uitsluitend geletterd - publiek een Brederoosch blijspel, en met name De Spaansche Brabander, geheel onverkort, moeielijk meer vertoonbaar is, ligt niet in de ruwe taal welke de dichter zijn volkje in den mond legt, maar in de schromelijk onkiesche uitweidingen, die èn Robbeknol, èn Bleeke An èn Byateris zich op verschillende plaatsen veroorloven. Bakhuizen die het in zijn beroemd opstel over De Vries' uitgaaf van Hooft's WarenarGa naar voetnoot1) voor ons oude blij- | |
[pagina 150]
| |
spel opneemt en de onkieschheid ervan verklaart en verontschuldigt, schrijft daarin o.a.: ‘Ondanks al het door De Vries beweerde, ondanks al hetgeen wij toegaven, vertoont zich in die narratiën [Bakhuizen doelt op de talrijke in het blijspel ingevlochten verhalen], als in de verzamelplaatsen van het voortreffelijkste der oude blijspelkunst, een begin van kieschheid, welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden wat men niet wilde zeggen. Twee ligtekooien vertellen elkander bij Bredero hoe zij, volgens hare uitdrukking, ‘in 't groote gild’ zijn geraakt. La cosa è scabrosa; maar niemand heeft uit schaamvalligheid het boek toe te slaan, als ik het verhaal van Trijn mededeel’. En dan citeert de schrijver het verhaal van Trijn Jans uit De Spaansche Brabander. Maar Bakhuizen wacht zich wel het onmiddellijk aan Trijn Jans' verhaal voorafgaand relaas van Bleeke An aan te halen, waarin geen ‘begin van kieschheid’ laat ‘vermoeden wat men niet wilde zeggen,’ maar datgene wat Trijn Jans omsluierde in alle bijzonderheden wordt blootgelegd. Hier, en op andere soortgelijke plaatsen, is geen onbeteugelde kracht van luim meer, maar ergerlijke schaamteloosheid. De ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’ moet gevoeld hebben, dat om al deze redenen aan De Spaansche Brabander, hoe goed ook voorbereid, geen lange reeks van opvoeringen kon worden voorspeld. Maar daarom te meer kunnen niet genoeg gewaardeerd worden de gewetensvolle stndie, de reusachtige inspanning die zij zich getroost heeft en waarvan de geheele vertooning de duidelijkste blijken gaf, Reeds het enkele van-buiten-leeren van de ongewone taal veronderstelt een mate van geduldigen, taalen arbeid, die eerbied afdwingt; maar de voortreffelijke typeering van nagenoeg alle rollen, het uitmuntend samenspel maakten dezen arbeid tot artistiek werk, dat van het kennen en kunnen van deze vereeniging, onder de ijverige leiding van den regisseur van Kuyk, een sprekend getuigenis geeft.
J.N. van Hall. |
|