De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |||||||||||||||
Het woningvraagstuk.Het ware een ijdel pogen, binnen de grenzen van een tijdschriftartikel eene wetenschappelijke uiteenzetting te willen geven van het woningvraagstuk in zijn geheelen omvang. Elke dag brengt nieuwe feiten, die de aandacht verdienen; men behoeft slechts eenige nummers van het weekblad Soziale Praxis te doorbladeren om zich hiervan te overtuigen. En de literatuur over het vraagstuk, in verschillende landen, groeit steeds aanGa naar voetnoot1). Menig onderdeel zou op zich zelf stof genoeg kunnen leveren voor eene afzonderlijke verhandeling. Zelfs voor een overzicht, dat naar volledigheid streeft, biedt een Gids-opstel geen ruimte. Zulk een overzicht werd een paar jaren geleden, in opdracht van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, door Mrs. H.B. Greven en J. Kruseman met schrijver dezes bewerkt, en onder den titel: Het vraagstuk der volkshuisvesting in 1896 openbaar gemaakt. Nu ik, gevolg gevend aan de uitnoodiging der Gidsredactie, het vraagstuk opnieuw in geschrifte ga behandelen, zal ik mij, met het oog op de plaats waar dit opstel verschijnt, er toe moeten bepalen, enkele hoofdpunten aan te stippen. Daardoor kan, naar aanleiding van nieuwe feiten en latere beschouwingen, het zooeven genoemde Nutsrapport op sommige punten worden aangevuld. Doch tevens wordt mij daardoor de gelegenheid geboden, in den ruimen kring der lezers van dit tijdschrift de belangstelling aan te wakkeren en, mocht het zijn, tot daden op te wekken.
Verbetering van woningtoestanden heeft een niet licht te | |||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||
overschatten belang voor de verhooging van het peil der bevolking. Vooreerst uit het oogpunt der volksgezondheid. Wil men den invloed in cijfers voorgesteld zien, men herinnere zich enkele statistische mededeelingen. Twintig jaren geleden bedroeg te Glasgow het gemiddelde sterftecijfer 28.6 per duizend; in eene wijk, waar de woningen dooreen genomen 4 kamers bevatten en iedere kamer 1⅕ personen huisvestte, was het 16.1 per duizend, in een wijk met de overeenkomstige getallen 1⅘ en 3 was het 38.3 per duizend. Nadat door krachtige maatregelen de woningtoestanden waren verbeterd, daalde het sterftecijfer tot 22.8 voor de geheele stad, tot 23.6 voor het oude gedeelte. Te Liverpool vond men in 1894 in drie zeer ongunstig gelegen straten een sterftecijfer van 63, 67 en 71 per duizend, terwijl dat voor de geheele stad op nauwelijks 24 was te stellen. - Daarentegen vertoonen de goede arbeiderswoningen, te Londen door verschillende vereenigingen gesticht, buitengewoon gunstige cijfers. - Wat ons land aangaat, nog kort geleden werd de aanzienlijke sterfte te 's Hertogenbosch door deskundigen voor een groot deel op rekening gesteld van den gebrekkigen toestand der volkshuisvesting aldaar. - De meeste statistieken wijzen alleen de sterftecijfers aan; doch waar de gegevens zich ook tot mededeelingen over het aantal zieken uitstrekken, bevestigen zij de stelling, dat goede woningen behooren tot de beste middelen om de lichamelijke kracht der bevolking te verhoogen. Verbetering der woningtoestanden is van niet minder beteekenis met het oog op het zedelijk peil des volks. Allen die zich practisch met dezen tak van maatschappelijke hervorming bezighouden hebben de ervaring opgedaan, dat in menig arbeidersgezin een volslagen ommekeer ten goede plaats heeft, wanneer het uit een krot in eene gezonde woning wordt overgeplaatst. Er bestaat ook eene sterke wisselwerking tusschen verbetering van woningtoestanden en andere hervormingen, die men tot verhooging van den zedelijken levensstandaard des volks hoopt te verwezenlijken. Zoo zullen pogingen tot beperking van drankmisbruik beter slagen, naarmate men een aangenamer tehuis voor de kroeg in de plaats kan stellen. Zoo bestaat er een zeer nauw verband tusschen | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
ons vraagstuk en het steeds veldwinnend streven, den dagelijkschen arbeidsduur te verkorten. Ook te onzent maakt de bekrompen opvatting, dat door verkorting van den werkdag slechts de luiheid en het kroegbezoek worden bevorderd, gelukkig meer en meer plaats voor het besef, dat integendeel het verstandelijk en zedelijk peil der arbeiders daardoor grootelijks wordt verhoogdGa naar voetnoot1). Het doel zal echter eerst ten volle worden bereikt, indien de arbeider zijne vrije uren in eene frissche, ruime woning kan doorbrengen. Wie voor verbetering der volkshuisvesting de medewerking van anderen inroept, kan het allicht beleven dat men hem wijst op andere factoren, die van evenveel of van meer belang zijn voor de verheffing der arbeidende en lagere volksklassen. Zulk eene verwijzing is eene zeer gewone verontschuldiging, waarmede sommigen zich ontslagen achten van opofferingen, in tijd of geld, tot wegneming van maatschappelijke misstanden. Ontkend kan natuurlijk niet worden, dat ook op andere wijze kan worden gearbeid tot verhooging van het peil der bevolking. Maar wel mag worden beweerd, dat er nauwelijks één factor is, die bij de levenswijze van den mensch eene grootere rol speelt dan de woning, dat de gewichtigste belangen der gemeenschap: veiligheid, gezondheid, zedelijkheid, bij den stand der volkshuisvesting zijn gemoeid, en eindelijk dat, meer dan op menig ander gebied, de middelen tot verbetering zijn aan te wijzen. Die middelen zijn van velerlei aard. Studie en ervaring hebben bij alle deskundigen de overtuiging gevestigd - eene overtuiging, die gemeen goed behoort te worden van allen, - dat nieuwe aanbouw van goede woningen alléén ons weinig verder brengt, dat daarmede veeleer moet gepaard gaan de opruiming der bestaande slechte woningen. Uit het vervolg van dit opstel zal nader blijken, dat vooral voor laatstgenoemd deel der werkzaamheid de steun van overheid en wetgever hoog noodig is. Intusschen, van dien steun worde niet alles verwacht. Het is waar, eerst door krachtige samenwerking van particulieren, vereenigingen, gemeente, regeering en wet zullen afdoende resultaten bereikt worden. | |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
Doch ook zonder nieuwe wettelijke regelingen vermogen de gemeentelijke en de landsoverheid vrij wat meer dan zij thans praesteeren; en particulieren en vereenigingen kunnen door eigen kracht meer tot stand brengen dan tot dusver geschiedde. Gelukkig, dat de arbeid op dit terrein niet, gelijk op menig ander, wordt belemmerd door verschil in godsdienstige of staatkundige richting. Gelukkig tevens, dat er op dit uitgebreide arbeidsveld ruimte is voor arbeid op verschillende wijze, zonder dat het een het ander behoeft te schaden.
Een eerste vereischte is kennis van den feitelijken toestand. Voor Nederland bezitten wij, op zeer weinige uitzonderingen na, die kennis niet in wetenschappelijk statistischen vorm, als vrucht van methodisch onderzoek. Toch weten wij helaas met voldoende zekerheid, dat ook in ons land de gesteldheid der volkswoningen veel te wenschen overlaat. Velen onzer hebben treurige toestanden met eigen oogen aanschouwd. En wie ze niet zelf zag, leerde ze kennen uit mededeelingen, van tijd tot tijd in couranten of verslagen openbaar gemaakt naar aanleiding van onderzoekingen, hier en daar op kleine schaal ingesteld. Nu eens vertoont men ons de photographische afbeelding van eene Amsterdamsche kelderwoning, waarin een man van middelbare lengte niet rechtop kan staan of waarin het water tot de knieën reikt; dan weder doet eene nauwkeurige beschrijving van ‘perceelen’ in Jordaan of Jodenbuurt ons de haren te berge rijzen. Ook de illusie, dat het buiten de groote steden beter is gesteld, wordt ons ontnomen. Nu eens worden ons in dagblad of tijdschrift de menschonteerende toestanden geteekend, die in de Friesche venen voorkomen, dan weder leveren de verslagen van geneeskundige autoriteiten ons in dorre cijfers een beeld van ellende, ook in dorp en veld. Wanneer, bij een brand in eene Amsterdamsche volksbuurt, ten gevolge van de bedroevende inrichting der woningen, menschenlevens te loor gaan, komen de gemoederen in opstand. Wanneer een bekwaam schrijver of teekenaar ons de naakte werkelijkheid ten platten lande aanschouwelijk voorstelt, gaat er eene rilling door het geheele land. Een oogenblik voelt men algemeen de noodzakelijkheid van krachtige | |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
maatregelen. Doch alras sluimert de openbare meening weder inGa naar voetnoot1). Zeker, in sommige opzichten onderscheidt Nederland zich gunstig van de omliggende landen. Een afzonderlijke woning voor ieder gezin vindt men bij ons veel meer dan elders; enkele onzer grootste steden uitgezonderd, vormt ze zelfs den overwegenden regel. Wellicht heeft de speculatiebouw met al hare nadeelige gevolgen te onzent nog niet den omvang verkregen, dien de Bauschwindel in Duitschland heeft aangenomen. Toch is ook voor menige Nederlandsche gemeente het vermoeden gewettigd, hetwelk onlangs een Duitsche deskundige met het oog op zijn land uitsprak, dat een grondig en nauwgezet onderzoek op de meeste plaatsen dingen zal aan het licht brengen, die men niet voor mogelijk zou hebben gehouden. Moge althans voor ons land niet waar zijn de onderstelling, die hij er aan vastknoopt: men laat het onderzoek soms achterwege, omdat men de droevige werkelijkheid liever niet wil kennen! De fragmentarische kennis, die wij thans bezitten, dient door volledige wetenschap te worden vervangen. Elders is men daarmede reeds verder gevorderd. Laat mij enkele grepen doen uit de vele gegevens, omtrent Duitschland voorhanden. Daar weet men ons te vertellen, dat niet alleen in de zeer groote bevolkingscentra, maar ook in steden als Halle a/S., Kiel, Würzburg op één bewoond perceel (Grundstück) gemiddeld 25 en meer menschen komen; voor Hamburg, Magdeburg, Leipzig, Dresden, München klimt dit cijfer tot 32 à 35, voor Breslau tot 50; voor de geheele stad Berlijn bedraagt het 73, voor sommige arbeiderswijken 127. In ééne wijk telde men te Berlijn 135 perceelen met meer dan 200 bewoners. Men heeft voor een aantal steden berekend het percentage der woningen, die slechts één voor verwarming vatbaar vertrek aanbieden; te Berlijn is dit 50, te Görlitz en Königsberg 60 %. | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
Te Stuttgart is geconstateerd, dat in 7 gevallen meer dan 25 gezinnen in één huis met één trap woonden, en in bijna 100 gevallen meer dan 15 gezinnen. Te Berlijn vormden de Miethkasernen (perceelen met meer dan 20 woningen) 32 %. van het geheele aantal bewoonde perceelen. Het aantal leegstaande woningen van iedere soort in verschillende wijken der stad - een factor van beteekenis bij de voorbereiding van nieuwe maatregelen - wordt op vele plaatsen, hetzij geregeld, hetzij op een bepaald oogenblik, opgenomen. Zoo vond men in een door arbeiders bewoond gedeelte van Leipzig in 1890 onbewoond ruim 7 %, in 1896 nauwelijks 1 %, in April 1897 nog slechts ½ % der woningen. Omtrent Berlijn wordt medegedeeld, dat er onder de 367.000 huishoudingen 58.000 zijn, die slapers houden, en daarvan 44 % nog wel meer dan één. Voor welke plaatsen in Nederland kent men zoo nauwkeurig den bestaanden toestand? Wat weet men bijv. te onzent omtrent het laatst genoemde, uit een maatschappelijk oogpunt zoo belangrijke verschijnsel? Hoe is men elders tot zulk een schat van kennis gekomen? Vooreerst heeft men uitnemende beschrijvingen te danken aan de werkzaamheid van beoefenaars der wetenschap. Om slechts twee voorbeelden uit de laatste jaren te noemen: Prof. von Philippovich onderzocht in 1894 een aantal woningen te Weenen (Wiener Wohnungsverhältnisse, Berlin 1894), en Dr. v. Mangoldt verrichtte soortgelijken arbeid te Merseburg en te Weissenfels (aus zwei deutschen Kleinstädten, Jena 1894). Zou er niet onder onze studenten of jong-gepromoveerden eens iemand zijn, die eene Nederlandsche stad aldus wilde bestudeeren? Andere onderzoekingen werden door vereenigingen ingesteld. Beroemd is de enquête, in 1886 door de Verein für Sozialpolitik gehouden. Vermelding verdient verder de opneming, eenige jaren geleden te Stuttgart gedaan door de Verein für das Wohl der arbeitenden Klassen, als voorbereiding tot een zeer belangrijken maatregel ter oplossing van het woningvraagstukGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
Ook van overheidswege is herhaaldelijk de toestand statistisch beschreven, hetzij bij gelegenheid eener algemeene volkstelling, hetzij afzonderlijk. Het laatste is vooral in Zwitserland geschied. Voorop is te noemen de Baseler enquête van 1889, door Prof. Bücher op zeldzaam voortreffelijke wijze bewerktGa naar voetnoot1): inderdaad een model voor dergelijk onderzoek. Andere steden hebben het voorbeeld van Basel gevolgd. Te Bern heeft niet lang geleden eene opneming plaats gehad, waarvan de uitkomsten, naar de bewerker mij welwillend mededeelde, over eenige maanden zullen worden gepubliceerd. Een Berner Polizeiarzt, Dr. Ost, verzekert echter nu reeds, dat omtrent den aard en het onderhoud der woningen, den toevoer van licht en lucht, de privaten, enz. bijna ongeloofelijke dingen zijn aan het licht gekomen. Te Zürich werd door het plaatselijk bestuur met hetzelfde doel een crediet van 30,000 francs toegestaan. Van 15 October tot 21 November 1896 heeft de Wohnungserhebung plaats gehad, met het doel, ‘die Wohnungsverhältnisse in gesundheitlicher, baulicher und sozialer Beziehung klar zu legen.’ De stad werd verdeeld in 76 opnemings- en 8 contrôle-kringen; in iederen opnemingskring waren twee personen werkzaam, alles onder leiding van het gemeentelijk Bureau voor statistiek. In het geheel betrof het onderzoek ruim 28,000 woningen met 137,000 bewoners. Het uitvoerige verslag zal in den loop van 1898 verschijnen; eenige voorloopige uitkomsten zijn reeds door den druk bekend gemaakt en door de vriendelijkheid van den Directeur van het Bureau te mijner beschikking gesteld. Te onzent hebben enkele Gemeentebesturen in de allerlaatste jaren althans eenige schreden gezet op den weg van stelselmatig onderzoek. Zoo zijn te Arnhem bij de voorbereiding van voorstellen in zake onbewoonbaarverklaring vaste formulieren in gebruik, waardoor ten aanzien van een aantal perceelen nauwkeurige en gelijksoortige opgaven worden verkregen. Hetzelfde is het geval te Amsterdam, waar bovendien het onlangs in werking getreden, straks nader te vermelden, bijzondere woningstoezicht langzamerhand omvangrijke bouwstoffen belooft te leveren. | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
Op methodische verzameling van gegevens moet meer en meer het streven gericht zijn. Alleen daardoor is men in staat, toestanden op verschillende plaatsen met elkaar te vergelijkenGa naar voetnoot1). Alleen daardoor wordt het mogelijk, bij waarneming op verschillende tijdstippen, vooruitgang of achteruitgang te constateeren. En, wat het voornaamste is, naarmate tot verbetering van woningtoestanden krachtiger wordt ingegrepen, zal men bij het ontwerpen der te nemen maatregelen meer en meer behoefte gevoelen aan volledige kennis der feiten.
Thans overgaande tot bespreking van de verschillende wijzen, waarop verbetering in den toestand kan worden gebracht, bepalen wij vooreerst onze aandacht bij den arbeid van particulieren, hetzij individueel, hetzij in vereenigingen werkzaam. In menig opzicht zal die arbeid door maatregelen van overheid en wetgever behooren te worden geprikkeld en gesteund. Toch dient hij hier op zichzelf te worden behandeld. Tweeërlei kan het particulier initiatief zich tot taak stellen: 1o. den bouw van nieuwe woningen; 2o. de verbetering van bestaande woningen of afbraak daarvan met vervanging door nieuwe. Wat het eerste aangaat, voor een gedeelte geschiedt dit natuurlijk, en zal het wel steeds blijven geschieden, door bouwondernemers. Hunne industrie houdt zich echter niet bij voorkeur bezig met het stichten van goede en goedkoope volkswoningen. Een baas, die ƒ 40,000 heeft overgespaard, bouwt liever, met behulp van eene hypotheek, 8 heerenhuizen van ƒ 15000 of 20 burgerhuizen van ƒ 6000, dan 100 arbeiderswoningen van ƒ 1200 ieder. Hij heeft liever te doen met een klein aantal huurders van voornamer stand en grootere financieele kracht; zijn beheer is dan gemakkelijker, hij heeft minder last van verhuizingen, van huur-achterstand, enz. Naarmate men tot een lageren kring van | |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
huurders komt, doen deze bewaren zich sterker gelden en weerhouden de particuliere nijverheid, in de behoefte aan nieuwen aanbouw te voorzien. Moet reeds dit feit er toe leiden, dat die bouw mede wordt ter hand genomen door personen of vereenigingen, die niet als winstgevend bedrijf, maar ter wille van het algemeen belang deze taak aanvaarden - nog in andere opzichten is hun optreden wenschelijk, zij het ook al niet als uitsluitende of zelfs niet als voornaamste factor tot bevrediging der behoefte, dan toch als regulateur. Zij zullen eerder modelwoningen stichten, althans verbetering brengen in het type; daardoor wordt de bevolking aan een hooger peil gewend en dwingt ook de ondernemers, aan strengere eischen te voldoen. Zij zorgen verder, dat de huurprijzen niet te zeer stijgen, dat het bedrijf van den verhuurder niet ontaardt in huisjesmelkerij. In ons land is op die wijze heel wat tot stand gekomen. Laten wij Engeland buiten rekening - daar hebben alleen de Building Societies, die het best als spaar- en onderlinge credietbanken zijn aan te duiden, meer dan 50 millioen £ als hypotheek op woningen uitgeleend - dan kunnen wij in Nederland, wat dezen vorm van huizenbouw aangaat, de vergelijking met andere landen gerust doorstaan, vooral ook wat het initiatief der arbeiders zelf aangaat. Intusschen, in vergelijking met hetgeen verricht is, blijft er nog ontzaglijk veel te doen over. Op den ingeslagen weg behoort krachtig te worden voortgegaan. Bij dergelijken bouw eischen vooral drie punten de aandacht: het bouwplan der woningen, de rechtsvorm der onderneming, de financieele grondslag. Met betrekking tot de eerste, de technische, vraag, schijnt het onnoodig, hier in bijzonderheden te treden. Wie goede volkswoningen bouwen en zich de ervaringen en beschouwingen van anderen ten nutte maken wil, heeft genoeg voorbeelden te zijner beschikkingGa naar voetnoot1). Slechts enkele opmerkingen | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
mogen hier plaats vinden. Zoo schijnt het raadzaam, waar men eene reeks woningen sticht, ze niet alle geheel gelijk in te richten. Worden, zooals bij den op bl. 449 vermelden Stuttgartschen bouw is geschied, ettelijke typen genomen, dan kan de verschillende smaak der bewoners worden bevredigd. - Zoo behoort vooral niet uit het oog te worden verloren, dat er onder de kleine lieden, voor wie een ‘woningvraagstuk’ bestaat, nog aanzienlijke verschillen zijn in behoeften en in middelen. Voor de meest ontwikkelde en best gesalariëerde arbeiders mag men de eischen eener modelwoning wel wat hooger stellen dan bij ons pleegt te gebeuren: in de aangehaalde werken kan men zien, dat woningen van drie kamers voor deze klassen der bevolking in andere landen geenszins uitzonderingen vormen. Bijzondere aandacht verdienen de woningen voor de minst bevoorrechten in onze samenleving, de slecht bezoldigde werklieden, de armen. Voor hen zorgt de bouwnijverheid het minst. Het is waar, naarmate de huisvesting der flinke arbeiders verbetert, kan er eene algemeene opschuiving plaats hebben en ieder eene iets betere woning betrekken. Doch dit proces werkt zeer langzaam en onzeker. Zoo mogelijk bouwe men dus ook woningen, die binnen het bereik der armeren liggen. Te hunnen aanzien is echter de oplossing van het vraagstuk bijzonder moeilijk. Het voorbeeld van Engeland bewijst dit. Twee Hamburgsche deskundigen, die onlangs den toestand in Groot-Britannië bestudeerdenGa naar voetnoot1), geven als hun eindindruk te kennen, dat het streven tot verbetering van den woningtoestand ‘soweit es die besseren Arbeiterclassen betrifft, mit Erfolg verbunden, dass aber das Problem, für die ärmsten Classen genügend grosse Wohnungen, deren Preis mit dem Verdienste dieser Classen in Uebereinstimmung ist, in ausreichender Zahl zu beschaffen, nicht gelöst ist.’ Hier en daar vonden zij zelfs de opvatting, dat voor die kringen der bevolking genoegen moet worden genomen met het Common Lodging HouseGa naar voetnoot2): een gebouw, waarin | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
het verblijf van ieder gezin slechts door een houten beschot van dat der overige is afgescheiden, waar de keuken gemeenschappelijk is, enz. Het is zeer de vraag, of voor deze lieden zelfs in onze kleinere steden aan het stelsel van het ééngezin-huis zal kunnen worden vastgehouden. In ieder geval zal men zich hier met zeer matige eischen moeten tevredenstellen. De rechtsvorm der onderneming kan verschillend zijn. Coöperatieve vereeniging, zedelijk lichaam volgens de wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32), naamlooze vennootschap - ze hebben alle hunne eigenaardige voordeelen en bezwaren. De bijzondere omstandigheden van ieder geval moeten bij het doen eener keuze den doorslag geven. Een stelsel, dat met vrucht kan worden toegepast bij een bouwplan voor arbeiders der hoogste categorie, kan daarom nog niet dienst doen, waar het woningen voor de armeren geldt. Indien de zaak door werklieden op het touw wordt gezet, is in den regel geldelijke medewerking van personen uit andere kringen der bevolking noodig. Overweging verdient het dan, deze geldschieters eene afzonderlijke vereeniging te doen vormen naast de werklieden-bouwvereeniging; te Leiden is, met goeden uitslag, aldus gehandeld. Is het wenschelijk, de onderneming zoo in te richten, dat de bewoner allengs eigenaar wordt van zijne woning? Er is een tijd geweest, waarin men dweepte met dergelijke individueele eigendomsverkrijging. Zeer enkelen zijn daarvan ook thans nog voorstanders. Intusschen, hoe aanlokkelijk het stelsel moge zijn op het papier, waar het in de practijk heeft gewerkt zijn de uitkomsten zóó teleurstellend gebleken, dat verreweg de meeste deskundigen in alle landen van hunne voorkeur zijn terug gekomen. De schrijver van een negental belangrijke artikelen over het onderwerp in het dagblad De Tijd (Aug./Sept. 1896) trok, na overweging van alle gegevens, de volgende slotsom, die ik geheel beaam: ‘de gemeenschappelijke eigendom is bij het stichten van vereeni- | |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
gingen tot het bouwen van arbeiderswoningen verre te verkiezen boven den individueelen eigendom.’ Wat den financieelen grondslag aangaat rijst de vraag, of woningen ‘beneden de markt’ beschikbaar gesteld behooren te worden. In de Mededeelingen van de (Rotterdamsche) Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg is meer dan eens deze vraag behandeld en ontkennend beantwoord. ‘Wij kunnen’, zoo leest men daar, ‘den eisch niet billijken, dat aan een gewoon werkmansgezin langs indirecten weg eene toelage worde verschaft voor zijne huisvesting’. Tegen de aldus geformuleerde stelling zou ik mij niet gaarne verzetten. Ook mij komt het voor, dat in de organisatie van bouwvereenigingen, die nieuwe woningen stichten, bedeeling niet mag verscholen liggen. Wie de huur eener voldoende woning niet kan bekostigen, behoeft ondersteuning; doch deze te verleenen, is de taak eener goed geregelde armverzorging. Bovendien zou bij beschikbaarstelling van een groot aantal woningen tot een prijs, ver beneden dien waarvoor bouwondernemers ze kunnen leveren, het gevaar ontstaan, dat de werkzaamheid van deze laatsten werd tegengehouden. Deze overwegingen sluiten intusschen de wenschelijkheid niet uit, dat vermogende lieden op ruime schaal kapitaal ter leen afstaan tegen eene matige rente. Meermalen bleek het moeilijk, voor deugdelijk ingerichte bouwvereenigingen de vereischte fondsen bijeen te brengen. Ook te onzent is er wel eens aanleiding geweest tot de verzuchting, die Dr. Albrecht in Duitschland deed hooren: ‘das Privatkapital hält sich vorläufig auffallend von diesen bei verständiger Leitung durchaus vertrauenswürdigen Unternehmungen zurück.’ De een is bevreesd voor mogelijk verlies, een ander bezit niet gaarne incourante waarden, een derde meent elders iets meer rente te kunnen trekken. De geldschieter, die zich uitsluitend op het commercieele standpunt plaatst, heeft soms wellicht gelijk, als hij niet juist deze belegging uitkiest. Maar de leer - en gelukkig ook de practijk -, dat de mensch zich bij zijne economische handelingen alleen laat leiden door commercieele overwegingen, wordt in onze dagen geenszins algemeen gehuldigd. Menigeen vermijdt een winkelier of ambachtsbaas, die zijne ondergeschikten slecht behandelt, al levert of werkt hij iets goedkooper dan een an- | |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
der. Zoo is eveneens ‘het denkbeeld, dat men ook bij de belegging van zijn vermogen verplicht is niet alléén het eigenbelang te raadplegen, maar zich tevens rekenschap te geven van de vraag, of met het verstrekte geld goed dan wel kwaad voor de maatschappij zal worden gesticht, een te mooi denkbeeld, om op den langen duur geen fortuin te maken’Ga naar voetnoot1). Bij goede inrichting en ordelijk beheer der bouwvereenigingen is, blijkens tal van ervaringen, eene behoorlijke rente gewaarborgd en verlies van kapitaal nauwelijks te duchten. Zonder, of althans met zeer geringe opofferingen kan de kapitalist hier krachtig bijdragen tot oplossing van een der grootste maatschappelijke vraagstukken. Verdient dan niet deze wijze van geldbelegging meer sympathie, dan ze tot dusverre in sommige kringen heeft gevonden? Ook het tweede gedeelte der hierboven genoemde taak - verbetering van bestaande woningen of afbraak daarvan met vervanging door nieuwe - is door particulieren en vereenigingen ter hand genomen; evenwel, slechts in beperkten omvang. De technische uitvoering is moeilijker, en vooral de financieele regeling ontmoet veel meer bezwaren: men kan lang niet onder alle omstandigheden eene zoodanige rente verwachten, dat het plan zonder steun der overheid voor verwezenlijking vatbaar is. Toch gaat men veel te ver, indien men beweert, dat aan dergelijke onderneming nooit valt te denken. Zeker, wanneer eene geheele wijk in zoo treurigen toestand verkeert, dat van geleidelijke verbetering geen sprake kan zijn, dat veeleer geheele afbraak het eenige redmiddel is, wanneer dan nog bovendien in die wijk perceelen staan, welke bijv. als koregen eene hooge handelswaarde hebben of door de eigenaars niet vrijwillig worden losgelaten - dan is daar voor particulieren weinig te doen. Doch niet overal staat de zaak zoo ongunstig. Vaak is er gelegenheid, langzamerhand krotten aan te koopen en hetzij deze onmiddellijk door goede woningen te vervangen, of daaraan de noodzakelijkste herstellingen aan te brengen om later, wanneer ook naburige perceelen zijn verkregen, eene meer duurzame verbetering door te voeren. Indien tevens, naar het voorbeeld van | |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
Octavia HillGa naar voetnoot1), beschaafde vrouwen zich aan het beheer der opgeknapte woningen wijden en door haren invloed het zedelijk peil der bewoners verhoogen, dan kunnen, zelfs door partieele maatregelen, belangrijke uitkomsten worden bereikt. Dat zulke ondernemingen, uit een financieel oogpunt, mogelijk zijn, is ook op het Vasteland meer dan eens proefondervindelijk bewezen. Zoo heeft te Frankfurt a/Main het Armbestuur een aanzienlijk hem geschonken kapitaal besteed tot aankoop van een complex van woningen, die tot de slechtste der stad behoorden, en deze ten deele gesloten, ten deele verbeterd; ook als geldbelegging is dit plan volkomen geslaagd. - In de stad mijner inwoning is de Vereeniging tot bevordering van den bouw van Werkmanswoningen sedert eenige jaren in dezelfde richting werkzaam, tot dusverre met gunstigen uitslag. - Te Amsterdam is men in den laatsten tijd van verschillende zijden weder begonnen met proefnemingen op dit gebied, gedeeltelijk met toepassing der denkbeelden van Octavia Hill. Zeer belangwekkend is de afbraak en herbouw van een blok (44 bij 40 Meter) tusschen Goudsbloemstraat en Lindegracht, waar het terrein sterk bebouwd was en in alle opzichten - oppervlakte en hoogte der kamers, faecaliënafvoer, waterverzorging, enz. - bedroevende toestanden heerschten. De geldelijke uitkomsten dezer onderneming zijn nog niet bekend. Mogen zij van dien aard zijn, dat ze uitlokken tot verdere dergelijke bemoeiingen in onze hoofdstad! Mogen ook elders pogingen worden beproefd! Het is waar, model-woningen verkrijgt men op deze wijze in den regel niet; trouwens, wij zeiden het reeds, voor de armeren en armsten zullen die vooreerst toch wel niet bereikbaar zijn. Maar wie zich met gedeeltelijke verbetering tevredenstelt, vindt hier een ruim veld voor vruchtbaren arbeid.
Waar particulieren vaak zoo schroomvallig zijn in het verstrekken van kapitaal aan bouwvereenigingen, is in verschillende landen de gedachte opgekomen, daartoe gebruik te maken van de belangrijke sommen, meestal door kleine lieden, in spaarbanken en verzekeringskassen bijeengebracht. | |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
Wat de Rijks-spaarbanken betreft, heeft België het ijs gebroken. De regeling, aldaar door de wet van 9 Augustus 1889 getroffen, is o.a. in het Nutsrapport uitvoerig beschreven. Ziehier de - nieuwste cijfers. Tot het einde van 1896 werden aan 89 maatschappijen of vereenigingen voorschotten verstrekt tot een bedrag van frs. 15,202,000, waarvan frs. 13,829,000 à 2½ %, en het overige à 3 %. In verband daarmede werden door 5017 personen - 300 lagere ambtenaren en verder meest werklieden - levensverzekeringen gesloten tot een gezamenlijk bedrag aan verzekerd kapitaal van frs. 12,135,000. Ook in Frankrijk is de overheid in die richting werkzaam. Op 10 Maart 1897 vaardigde de Minister van Handel, Nijverheid, enz. eene circulaire uit, waarin hij de spaarbankbesturen krachtig aanspoorde, gebruik makend van hunne wettelijke bevoegdheid, een deel van het vermogen aan te wenden tot bevordering van den bouw van goedkoope volkswoningen. Welk nut daardoor kan worden gesticht, bleek o.a. te Lyon. In 1888 nam de Spaarbank aldaar voor de helft deel in het aandeelenkapitaal, groot 1 millioen francs, van eene op te richten bouwvereeniging; evenzoo in 1890 bij de verdubbeling van het kapitaal. Later, toen de vereeniging een gevestigden naam had verworven - ze was een der meest bloeiende van Frankrijk geworden - verkreeg ze haar vierde millioen zonder eenige hulp der Spaarbank: ze was voor goed op de been geholpen. Particuliere spaarbanken hebben ook in Nederland aldus gehandeld. Eene poging, de Rijkspostspaarbank het Belgische voorbeeld te doen volgen, werd bij de laatste wetsherziening, in 1895, door twee leden der Tweede Kamer beproefd, doch stuitte af op het verzet der toenmalige Regeering. Kan met betrekking tot spaarbanken nog het bezwaar worden geopperd, dat hunne fondsen niet mogen worden vastgelegd - een bezwaar, dat trouwens ongegrond is, waar men slechts een klein gedeelte voor dit doel wil bestemmen -, bij verzekeringskassen vervalt ook deze bedenking geheel. Wanneer straks in Nederland dergelijke kassen van Rijkswege worden ingericht, overwege men dubbel ernstig, of niet, op het voetspoor van Duitschland, de daar te vergaren kapitalen voor een deel kunnen worden dienstbaar gemaakt | |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
aan het groote volksbelang, dat ons thans bezighoudt. De Duitsche kassen van verzekering tegen ouderdom en invaliditeit hebben tot 31 Dec. 1896 voor de stichting van arbeiderswoningen ruim 12 millioen Mark beschikbaar gesteld, de Anstalt Hannover alleen Mk. 4,668,000, waarvan bijna 1 millioen Mark in 1896, tegen een rentevoet van 3 à 3½ %. Voorstellen zijn aanhangig om het gedeelte van het vermogen, dat aldus mag worden belegd, te vergrooten. Maar nu reeds is door deze hulp in Duitschland een krachtige stoot gegeven aan de totstandkoming van bouwvereenigingen, een sterke prikkel verschaft aan de particuliere werkzaamheid.
Het laatst behandelde punt bracht ons reeds eenigermate op het terrein der Staatsbemoeiing met het woningvraagstuk. Wij hebben thans nader stil te staan bij de taak, die de overheid, als algemeene landsoverheid of als plaatselijk bestuur, in dezen heeft te vervullen, hetzij ze door eigen werkzaamheid ingrijpt, of door wet en verordening regels stelt voor de gedragingen der burgers. Hetgeen te onzent door het Rijk is gedaan moet luttel worden genoemd in vergelijking met de dringende behoefte en de mogelijkheid van veelzijdige voorziening, luttel eveneens in vergelijking met wat in andere landen is verricht. Ook buiten onze grenzen zijn de maatregelen, van Staatswege genomen, nog verre van afdoende. Toch getuigden ze vaak van levendige belangstelling en strekten in menig opzicht tot prikkel aan particuliere bemoeienis. Op de merkwaardige Engelsche wetgeving komen wij straks nader terug. Aan eene van de heilrijkste bepalingen der Belgische wet werd zooeven reeds herinnerd. De Fransche wet van 30 November 1894 betr. de goedkoope woningen tracht op velerlei wijze verbetering van den toestand te bevorderen, in de eerste plaats door instelling - in navolging van de Belgische Comités de patronage - van plaatselijke Commissiën en van een Algemeenen Raad (Conseil supérieur des habitations à bon marché). Het is op zich zelf reeds een voordeel, wanneer in elken kring een college ontstaat, dat voortdurend zijne aandacht aan het vraagstuk wijdt. Volgens de laatste opgave zijn 51 zulke commissiën in verschillende deelen des lands gevestigd. | |||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||
Wat de gemeentebesturen aangaat, zoo dringt elders meer en meer het besef door, dat zij op sociaal-politiek gebied tot belangrijke werkzaamheid geroepen en in staat zijn. Met name is dit het geval in Engeland, in Zwitserland en in sommige deelen van Duitschland. Hoe in het klassieke land der vrijheid de gemeentelijke overheid zich met succes menig volksbelang heeft aangetrokken, waarbij te onzent aan verzorging van overheidswege nog nauwelijks wordt gedacht, kan men o.a. leeren uit het onlangs verschenen werk van Hugo, Städteverwaltung und Munizipal-Sozialismus in England (Stuttgart, 1897). Over Basels Sozialpolitik in neuester Zeit kon Prof. Georg Adler een boek schrijven (Tübingen, 1896), dat ons een interessanten blik gunt in de werkzaamheid eener Zwitsersche gemeente. Welnu, waar de plaatselijke overheid eene ruime opvatting huldigt van haren plicht tot medewerking aan de verbetering van maatschappelijke toestanden, daar ligt het voor de hand, dat bemoeiing met het woningvraagstuk als een van de voornaamste onderdeelen dier sociale taak wordt aangemerkt. En in ons land? Er zijn verscheidene Gemeentebesturen, die nu en dan eene schrede zetten in de goede richting. Doch slechts weinige toonen voortdurend warme sympathie; van een vast stelsel, waarnaar doortastend wordt gehandeld, is niet dan in zeer enkele gemeenten sprake. Verwondering behoeft dit niet te wekken, waar van Rijkswege niet alleen geen steun of aanmoediging wordt verleend, belemmeringen niet worden opgeheven, maar veeleer menige wèl overwogen poging werd gedwarsboomd. Wanneer 's Lands Regeering zich met het woningvraagstuk inliet, had deze inmenging meer dan eens tot gevolg, dat nuttige maatregelen werden tegengehouden. Het doel was natuurlijk niet, de belangstelling te dooden; maar indien dat het doel ware geweest, had nauwelijks anders kunnen worden opgetreden. Hoe weinig medewerking de gemeente Arnhem van het Rijk ondervond bij hare verdienstelijke bemoeiingen op dit gebied, kon men vernemen op het Eerste Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, in 1896 gehouden (Verslag, bl. 58). Eene nuttig werkzame bouwvereeniging, die van het Gemeentebestuur in den vorm van rentegarantie krachtigen | |||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||
steun had verkregen onder voorwaarde dat zij zich voor een aantal jaren (langer dan 30) zou organiseeren, behoefde volgens art. 5 der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) erkenning door de wet. Toen ze trachtte die te verwerven, vond zij bij de Regeering een zoo weinig gunstig onthaal, dat van het geheele plan moest worden afgezien. Gemeentelijke verordeningen, welke verboden te bouwen op grond, door een Raadsbesluit voor den aanleg van straten bestemd - een verbod, volstrekt noodzakelijk in het belang eener regelmatige uitbreiding - werden tot driemalen toe door den Koning vernietigd: Kon. Besluiten van 8 April 1889 betr. Nieuwer-Amstel, 10 April 1893 betr. Utrecht, 6 October 1894 betr. 's-Gravenhage. De onderhavige verordeningen, zoo heette het, betreffen niet ‘de huishouding der gemeente noch het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid.’ De juistheid dezer beperkende uitlegging van art. 135 der GemeentewetGa naar voetnoot1) is hoogst twijfelachtig. Nog veel enghartiger echter is de opvatting, die weinige maanden geleden door den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken aan het artikel werd gegeven. De Utrechtsche Gemeenteraad had in eene verordening de volgende bepalingen opgenomen: ‘Indien een gebouw of een gedeelte van een gebouw zoo overbevolkt is dat de bestendiging gevaarlijk is voor de openbare gezondheid, kunnen Burgemeester en Wethouders, na de gezondheidscommissie te hebben gehoord, den hoofdbewoner gelasten binnen eene maand na de dagteekening der aanschrijving van Burgemeester en Wethouders aan dien toestand een einde te maken....’ ‘Indien een huis, dat tot bewoning wordt gebruikt, in hooge mate besmet is met ongedierte, zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder te gelasten binnen eene maand na de dagteekening van hunne aanschrijving het huis te doen zuiveren....’ Bij Koninklijk Besluit van 12 Juli 1897 werden deze artikelen vernietigd ‘wegens strijd met de wet’, op de volgende gronden: | |||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||
‘Overwegende, dat art. 135 der gemeentewet aan den Raad de bevoegdheid toekent, om verordeningen te maken, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid worden vereischt, of de huishouding der gemeente betreffen; dat de bovenvermelde artikelen in de verordening der gemeente Utrecht noch in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid worden vereischt, noch de huishouding der gemeente betreffen; dat toch, al moge bewijsbaar zijn, dat de gezondheid der bewoners onder overbevolking en besmetting met ongedierte lijdt, een en ander in elk geval behoort tot hunne bijzondere gezondheidszorg en hieromtrent noch bij de gemeentewet noch bij eenige andere wet eenige bevoegdheid aan de gemeentebesturen is toegekend.’ Noodlottiger besluit is zelden gevallen. Werd consequent daarop voortgeredeneerd, de geheele regeling der bouwpolitie zou worden ondermijnd. Indien de Gemeentewet werkelijk tot zoodanige beslissing dwong - hetgeen ten stelligste moet worden ontkend, - zou geene Regeering een dag mogen dralen, herziening aan de orde te stellen. Ondenkbaar is het niet, dat door zulk gemis aan steun en medewerking van 's Lands wetgeving en regeering een enkel gemeentebestuur zich geprikkeld heeft gevoeld tot nog grootere krachtsinspanning, om des ondanks het doel te naderen. Als regel kon dit zeker niet verwacht worden! Gelukkig wijzen de teekenen des tijds op verandering ten goede. Alle staatkundige partijen hebben behartiging van het woningvraagstuk door het openbaar gezag in hun program geschreven. En de Troonrede van September 1897 bracht de blijde boodschap: ‘wetsvoordrachten.... betreffende de volkshuisvesting.... zijn in bewerking.’ Het is hier niet de plaats, in bijzonderheden na te gaan, wat zoodanige voordrachten zullen moeten behelzen. Slechts enkele hoofdpunten mogen kortelijk worden aangegeven. Het Rijk zelf zal langs onmiddellijken weg niet zoo heel veel kunnen doen. Wellicht zal er mettertijd sprake wezen van subsidie of garantie voor gemeenten of vereenigingen. Reeds dadelijk trachte het Staatsbestuur, overal waar het met het woningvraagstuk in aanraking komt, invloed te oefenen in de goede richting; waar het Rijk kapitalen onder zijn beheer | |||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||
heeft, toone het door zijn voorbeeld, dat geldelijke medewerking tot den bouw van volkswoningen, onder behoorlijke voorzorgen, eene aanbevelenswaardige belegging is. - Wettelijke regelingen zullen slechts algemeene lijnen kunnen trekken. Ze zullen vooral ten doel moeten hebben, den arbeid van particulieren te steunen en te vergemakkelijken, paden te effenen, hindernissen weg te ruimen, inzonderheid echter de Gemeentebesturen tot energiek optreden in de gelegenheid te stellen, aan te sporen, desnoods te dwingen. Op die locale besturen zal, naast de particulieren, de hoofdtaak komen te rusten. Plaatselijke toestanden en behoeften moeten de wijze van handelen bepalen. Boven alles is echter noodig, dat gehandeld wordt naar een vast plan, met een vooraf bepaald doel, dat er zij wat de Duitschers noemen eene ‘kommunale Wohnungspolitik.’ Met volkomen juistheid is opgemerkt, dat op geen ander terrein van sociale werkzaamheid de noodzakelijkheid van stelselmatig arbeiden dringender, maar tevens, dat nergens de verantwoordelijkheid ernstiger is. Wat in zake volkshuisvesting wordt gedaan of verzuimd, openbaart nog eeuwen daarna zijne werking. Dagelijks voelen wij het, hoe hier de misdaden der vaderen worden verhaald tot in het derde en vierde geslacht. Een krachtig beleid zal soms geldelijke opofferingen eischen. Maar wanneer eene verbeterde wetgeving de gelegenheid verschaft, daardoor belangrijke uitkomsten te verkrijgen, mag men verwachten, dat de ingezetenen niet zullen schromen, die offers te brengen. Eén bezwaar, waartegen men in Duitschland worstelt, werkt bij ons althans niet zoo belemmerend. De mislukking van verscheidene uitstekende plannen daar te lande, door afstemming in de plaatselijke vertegenwoordiging, werd door bezadigde deskundigen toegeschreven aan den overheerschenden invloed, krachtens het geldende kiesrecht toekomende aan de eigenaars van huizen, die vaak vreezen, door dergelijke maatregelen te worden geschaadGa naar voetnoot1). In Nederland is het stemrecht, ook voor de Gemeenteraden, uitgebreid genoeg om door die colleges een frisscheren wind te doen waaien. De mate van energie, waarmede het woningvraagstuk wordt | |||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||
aangevat, zal in de verschillende gemeenten wel steeds ongelijk blijven. Veel hangt af van den geest, die ter plaatse heerscht. Evenzeer komt het aan op de personen, die aan het hoofd staan van de gemeente. Bij de flinke maatregelen, die van enkele onzer Gemeentebesturen uitgingen, kon men in den regel bestuurslid of hoofdambtenaar, die den maatregel ontwierp en doorzette, met den vinger aanwijzen. Alleen in grootere steden zal men een geheel afzonderlijken tak van dienst kunnen instellen, gelijk te Amsterdam in wording is. Elders zal het vaak de burgemeester of de gemeente-architect zijn, die het initiatief neemt: is de een niet bloot administrateur, de ander niet enkel technicus, maar zijn het mannen met een warm hart en een ruimen blik op maatschappelijke toestanden en nooden, dan kunnen zij veel goeds bevorderen. De taak der wet zal het zijn, de wèlgezinde gemeentebesturen tot verdubbelden ijver te prikkelen, de tragen althans tot een minimum van werkzaamheid te noodzaken.
Wat kan - afgezien van hygiënische maatregelen van algemeenen aard: rioleering, aanvoer van goed drinkwater, en dergelijke meer - door de overheid met betrekking tot het woningvraagstuk worden gedaan? Bij de beantwoording dezer vraag stellen wij weder op den voorgrond de onderscheiding tusschen 1o. bouw van nieuwe woningen op vrij terrein, en 2o. verbetering van bestaande woningtoestanden. Bepalen wij de aandacht bij het eerste punt. Onze eeuw kenmerkt zich door een zeer snellen aanwas van bevolking in de middelpunten van verkeer. Wat Nederland betreft zij slechts in herinnering gebracht, dat van 1830 tot 1896 het zielental in duizenden toenam:Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||
Amsterdam alleen is thans volkrijker dan de zeven genoemde steden in 1830 te zamen! De nog altijd aanhoudende vermeerdering van bevolking leidt tot voortdurenden aanbouw op ruime schaal. In de steden geschiedt deze bijna uitsluitend door aanleg van nieuwe straten, ja van geheele nieuwe wijken. Ook de verbetering der volkshuisvesting maakt aanbouw noodig, en ook deze vindt althans gedeeltelijk in de buitenwijken plaats. Het is waar, niet iedereen past het, ver van het centrum der stad te wonen; sommigen zijn door den aard van hun bedrijf min of meer aan dat centrum gehecht; maar naarmate de stad zich uitbreidt, vermindert hun aantal: men berekent, dat de Londensche City, waar over dag meer dan een millioen menschen vertoeven, des nachts slechts 38,000 personen herbergt. De verhuizing der kleine lieden naar de buitenwijken, of zelfs naar de naburige dorpen, wordt door tweeërlei verschijnselen sterk in de hand gewerkt. Vooreerst door de algemeene neiging tot verkorting van den arbeidsdag. Maar vooral door de verbetering der middelen van vervoer. Het ligt op den weg der overheid, door haren invloed op de tarieven en dienstregelingen van spoorwegen en trams, te bevorderen, dat de beambte of werkman zich, des gewenscht, kan vestigen op eenigen afstand van de plaats waar hij arbeidt. Ook het rijwiel schijnt bestemd, in dezen eene groote rol te spelen, vooral indien, wat niet onwaarschijnlijk is te achten, de prijs daarvan vermindertGa naar voetnoot1). Genoeg om te doen zien, dat voor onze stedelijke gemeenten de aanleg van nieuwe straten en wijken eene zaak is van groote beteekenis. Die aanleg behoort voor de overheid een voorwerp te zijn van de meest nauwkeurige zorg: er is alles aan gelegen te voorkomen, dat ook in onze tijden toestanden ontstaan, gelijk onze voorgangers ze ons hebben nagelaten. Tot heden is dit, helaas, niet geschied. Door den geweldigen aanwas der steden is men verrast; wetgeving en bestuur waren niet tijdig er op ingericht, eene doelmatige wijze van uitbreiding te verzekeren. De gemeentebesturen misten nauwelijks te ontberen bevoegdheden, en van de hun toekomende maakten | |||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||
ze niet krachtig genoeg gebruik. Het gevolg was, dat de uitbreiding niet plaats had systematisch, volgens een vast plan; er werd veeleer hot en haar gebouwd; het was meer geluk dan wijsheid, indien ten slotte een dragelijk geheel werd verkregen. In sommige steden laat de toestand uit het oogpunt van het algemeen verkeer en van de hygiënische belangen veel, uit een aesthetisch oogpunt alles te wenschen over. Zoo is het niet alleen in Nederland, maar het is in Nederland zeker niet beter dan elders. Op allerlei wijzen poogden de gemeentebesturen zich te redden, om althans behoorlijke straten te verkrijgen en de aanlegkosten daarvan billijk te regelen. Hier kocht de gemeente zelve in alle stilte verschillende perceelen, zoogenaamde ‘sleutels’, om eenige pressie te kunnen oefenen op de bouwers. Elders moest de ondergrond der straten à prix d'or worden onteigend. Op andere plaatsen weder trachtte men de bouwondernemers zijdelings tot eene redelijke schikking te dwingenGa naar voetnoot1). Eene rationeele regeling werd, gelijk reeds hierboven bl. 461 is gezegd, in haar eerste beginsel gestuit door de enge uitlegging, die de Regeering gaf aan de Gemeentewet. Het eenmaal aangerichte kwaad is uiterst moeilijk te herstellen. Indien niet voor de noodige verkeerswegen is gezorgd, indien de eischen der gezondheidsleer zijn verwaarloosd, kost het later schatten, verbetering aan te brengen. Dubbel angstvallig wake men thans voor de toekomst. De ervaring heeft de moeilijkheden doen kennen, de wetenschap heeft allengs den weg gewezen ze te overwinnen. De snelle uitbreiding der steden heeft hog eene andere werking gehad, die een oogenblik onze aandacht vordert. Het ‘bouwterrein’ heeft eene zeer eigenaardige beteekenis verkregen. Om zich daarvan een denkbeeld te vormen behoeft men slechts eenige prospectussen in te zien. ‘Het uitsluitend streven der oprichters is’, zoo lezen wij in een dergelijk stuk, ‘aan kapitalisten gelegenheid te geven, voordeel te trekken uit de bestaande beweging op het gebied van | |||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||
onroerend goed.’ Die ‘beweging’ komt hierop neer, dat de M2. grond, die weinige jaren geleden met vijf of tien stuivers ruim betaald kon geacht worden, thans slechts voor evenveel guldens, straks wellicht alleen voor evenveel rijksdaalders te koop is. Op het oogenblik, dat deze prospectussen het licht zien, is in den regel reeds een eigenaar ‘slapende rijk geworden’; immers, de ‘maatschappijen voor onroerende goederen’ koopen den grond meestal tegen den prijs van bouwterrein. Maar er is nog veel aan te verdienen, veel meer dan de kosten bedragen, die de maatschappij zich voor ophooging, verkaveling, enz. zal hebben te getroosten. ‘Er is geen stad in ons vaderland’, zoo schrijven eenige oprichters, waar de exploitatie van bouwterreinen in de laatste jaren meer bloeit dan in de residentie.... Van de winsten door particulieren met de exploitatie van bouwgronden verkregen zijn voorbeelden in overvloed. Er zijn er die in korte jaren zich op die wijze een groot fortuin verwierven. Van de bestaande vennootschappen hebben wij slechts te wijzen op de Maatschappij...., wier aandeelen à 150 % niet te koop zijn, en op de Maatschappij...., voor wier aandeelen vruchteloos 300 % wordt geboden. Zoodra in eene tot dusver onbewoonde omgeving één huis is verrezen, begint het naburige terrein opnieuw in prijs te stijgenGa naar voetnoot1). Geen der eigenaars wil voor de anderen onderdoen in het vorderen eener hooge koopsom. Ja, daar zijn er, die, al is rondom alles bebouwd, wachten tot de behoefte nog dringender geworden, de prijs nog verder geklommen is. Hier en daar wordt eene bijzondere kunstvaardigheid ontwikkeld in het vasthouden van zeer kleine strookjes grond, die onmisbaar zijn voor eene goede bebouwing der aangrenzende perceelen. De Duitschers hebben daarvoor de namen Prellstreifen, Vexirstreifen, Sperrforts, en dergelijke, uitgevonden. De keerzijde dezer ‘beweging’ is, uit het oogpunt der volkshuisvesting, dat iedere gulden meer per M2., dien de grondeigenaar, kapitalist of exploitant weet te bedingen, den bouw van een huisje met erf van 80 M2. tachtig gulden duurder maakt, de weekhuur naar evenredigheid verhoogt. | |||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||
Het gevolg is, nu eens dat men zich gedwongen ziet te bouwen op terreinen, die, met het oog op de eischen van verkeer en hygiëne, daarvoor lang niet het meest geschikt zijn, dan weder dat men zoo hoog en zoo eng bouwt, als de geldende voorschriften van bouwpolitie maar eenigszins gedoogen. Weinigen hebben het ongezonde van dezen toestand zoo helder in het licht gesteld, de noodzakelijkheid van wettelijke voorzieningen zoo nadrukkelijk betoogd als Mr. van Houten in zijn Proeve van oplossing van het agrarisch vraagstukGa naar voetnoot1). De juistheid van het laatstelijk aangevoerde is door staathuishoudkundigen van naam betwist. Zoo zegt Mr. Pierson: niet de huren zijn hoog, omdat bouwterrein duur is, maar veeleer omgekeerd is bouwterrein duur, omdat hooge huren worden geboden. Dit kan worden toegegeven voor den bodem in het hart der groote steden: aan den Dam te Amsterdam of aan den Boulevard des Italiens te Parijs is iedere meter goud waard, omdat voor koffiehuizen en winkels op dergelijken zeldzaam gunstigen stand buitengewone huurprijzen zijn te bedingen. Anders schijnt mij echter de zaak te liggen bij den bouw van volkswoningen. Daarbij is men niet gebonden aan eene bepaalde plaats; er is terrein genoeg aanwezig. Werd het slechts niet door de bezitters op hoogen prijs gehouden of zelfs geheel aan het verkeer onttrokken, omdat zij op toeneming van den woningnood rekenen, men zou met den bouw van volkswoningen niet behoeven te wachten tot die nood zoover is gestegen, dat ook buitensporige huurprijzen worden bewilligd, men zou op gunstiger gelegen terreinen kunnen bouwen, men zou zonder verhooging van prijs ruimere woningen kunnen stichten. Werd door maatregelen van wetgeving en bestuur de speculatie in bouwterrein gebreideld, in de behoefte aan volkswoningen zou op betere en minder kostbare wijze worden voorzien. De middelen, waardoor voor het vervolg een meer bevredigende toestand kan worden in het leven geroepen, zijn van verschillenden aard. Op den voorgrond staat, dat er moet zijn een algemeen plan van uitbreiding der bebouwde kom, | |||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||
vastgesteld door het plaatselijk bestuur. Voor de steden is dit dringend noodzakelijk, voor vele der overige gemeenten is het wenschelijk. Een der meest bevoegde deskundigen op dit gebied, de Baurath Stübben te Keulen, wenscht aan het plan zoodanigen omvang gegeven te zien, dat daarmede voor de eerstvolgende 20 tot 25 jaren de waarschijnlijke behoefte aan bouwterrein is vervuld. Hij noemt hetGa naar voetnoot1) ‘eine der vornehmsten und bedeutungsvollsten Aufgaben der Gemeindeverwaltung, den Stadtbauplan in geeigneter Weise zu entwerfen, festzustellen und auszuführen.’ Om zoodanig plan in de werkelijkheid te kunnen doorvoeren is allereerst noodig, dat het terrein der uitbreiding administratief binnen de grenzen der gemeente ligt. Het bezwaar, dat in dit opzicht voor sommige onzer steden ook thans nog bestaat, dient zoodra mogelijk te worden opgeheven. Behoort de grond ook in eigendom aan de gemeente, dan is, terwijl tevens de speculatie in bouwterrein wordt gefnuikt, de verwezenlijking van het plan het best gewaarborgd, hetzij de gemeente zelf bouwt, waarover straks nader, hetzij ze den grond onder de noodige voorwaarden in eigendom of erfpacht uitgeeft. Soms slaagt het Gemeentebestuur er in, zich bijtijds meester te maken van aanzienlijke bouwterreinen; zoo deden nog onlangs Basel en Zürich, in verband met andere krachtdadige maatregelen van woningpolitiek. Voor gevallen waarin de gemeente niet in de gelegenheid is, langs vrijwilligen weg het doel te bereiken, verdient het denkbeeld zeer ernstige overweging, haar bij de wet de bevoegdheid te verleenen tot onteigening. Ook indien de bouw plaats heeft op gronden waarvan particulieren eigenaars zijn, moet het Gemeentebestuur voldoende macht hebben, een regelmatigen en doelmatigen aanleg te verzekeren. Volstrekt noodzakelijk is het, dat de wet boven eenigen twijfel stelle de bevoegdheid der plaatselijke overheid, een stratenplan uit te vaardigen, waarbij de eischen van volkshuisvesting, verkeer, hygiëne en welstand tot hun recht komen. Voor grootere, stedelijke gemeenten behoort verder gegaan en de bevoegdheid tot plicht verheven te worden. | |||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||
Uitwerking in bijzonderheden moet hier achterwege blijven; in andere landen zijn voorbeelden genoeg te vinden; te onzent heeft het Tweede Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1897) reeds eenige punten aangegeven. Indien men bij den straten-aanleg een vast plan volgt, zal het blijken, dat sommige perceelen door hun geringen omvang of eigenaardigen vorm ongeschikt zijn voor bebouwing. Verschillende wetgevingen in Duitschland, Zwitserland, enz. komen hieraan te gemoet door het instituut der ‘Umlegung’: eene ruiling van perceelen tusschen de eigenaars onder leiding der overheid. Laatstelijk werd deze instelling geregeld in Baden bij eene wet van 1896. De eerste-burgemeester van Frankfurt a/Main, Adickes, maakte in Pruisen bij de wetgevende macht een voorstel aanhangig, dat echter nog niet tot eenige uitkomst leidde. In Nederland werd het onderwerp aan de orde gesteld door eene belangrijke verhandeling van Mr. J.H. Valckenier Kips, in Rechtsgeleerd Magazijn, 1896, bl. 36 vlg.Ga naar voetnoot1). Naast het algemeene plan van stadsuitbreiding is voor een rationeelen aanleg van groote beteekenis de bouwverordening, volgens welke in het kader van dat plan de enkele woningen mogen worden ingericht. De Rijkswet heeft hier tot taak, aan de gemeenten het vaststellen van dergelijke bouwverordeningen voor te schrijven, met bepaling van de minimumeischen, welke daarin moeten zijn nedergelegd. Zij zal verder moeten leiden tot opheffing van de thans op menig punt heerschende rechtsonzekerheid omtrent de grenzen van de bevoegdheid der gemeentebesturen. Ook hierover is door eene Commissie van het Ned. Congres voor Openbare Gezondheidsregeling eene schets ontworpen, die op het Tweede Congres (1897) vrij algemeene instemming vond. Bij de bouwverordeningen verdient vooral één punt nog de aandacht. Niet voor alle deelen der gemeente behooren dezelfde regels te gelden. In de nieuwe wijken eener stad | |||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||
kan men eischen stellen, die in het midden der oude buurten practisch niet te vervullen zouden zijn. Daar kan het aantal verdiepingen zeer worden beperkt, het onbebouwd laten van een aanzienlijk deel van het terrein worden verordend. Aan den anderen kant kan voor de meeste straten worden genoegen genomen met geringere breedte dan voor hoofdaders van het verkeer moet worden gevorderd. Aldus kan in de nieuwe wijken het stelsel der huurkazernes worden tegengegaan, de bouw van kleine huizen met flinken luchttoevoer worden bevorderd. De Duitsche vereeniging voor openbare gezondheidsregeling heeft zich in hare vergaderingen herhaaldelijk met dit denkbeeld beziggehouden. Zoo werd op het Würzburger Congres van Mei 1893, na voorlichting door hoogst bekwame deskundigen op administratief en technisch gebied, ‘de verschillende behandeling der bouwverordeningen voor de kern der stad, de buitenwijken en de omgeving als eene dringende behoefte erkend en aan de overheid eene spoedige herziening der bouwverordeningen aanbevolen.’ Dit stelsel van Zonenbauordnung vindt in Duitschland dagelijks meer toepassingGa naar voetnoot1). De vrees, dat bij rationeelen bouw de steden te groot zullen worden, is althans voor ons land nog niet ernstig. Wanneer men voor iederen inwoner 50 M2. berekent - eene oppervlakte, die algemeen als ruim voldoende wordt aangemerkt - eischt eene bevolking van een half millioen zielen een cirkel met een straal van minder dan drie kilometer of een vierkant met eene zijde van vijf kilometer. Dergelijke grootte, waarbij de afstand tusschen twee uiterste punten 6 à 7 K.M. bedraagt, behoeft bij de tegenwoordige verkeersmiddelen geen schrikbeeld te vormen. Zal door de te nemen maatregelen het recht des eigenaars niet al te zeer worden ingekort? Wie, met den schrijver dezer bladzijden, overtuigd is, dat de bevoegdheden, aan den | |||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||
eigendom verbonden, zich niet verder behooren uit te strekken dan het algemeen belang toelaat, zal deze vraag zonder aarzeling ontkennend beantwoorden. Wie zich op een ander standpunt plaatst bedenke, dat het, volgens de opmerking van Adickes, juist in het belang is van den eigendom van bouwterrein, zich beperkingen te laten welgevallen, wil hij de aanvallen kunnen weerstaan, die tegen dezen eigendom met meer recht dan tegen eenigen anderen worden gericht. Op het genoemde Congres sprak de Frankfurter burgemeester dit stoute, maar ware woord uit: ‘de geschiedenis is ten slotte heengestapt over heel wat grooteren tegenstand dan de grondeigenaars in dit geval kunnen bieden.’ Met overheidsmaatregelen, die den doelmatigen uitleg der bebouwde kommen moeten verzekeren en die bijna altijd invloed zullen hebben op waarde en prijs der bouwterreinen, mag niet worden gedraald. Is de regeling nog niet dadelijk volmaakt - welke is dit? - men kan ze later verbeteren. Maar de zaak dringt. Reeds de bouw van zeer enkele huizen kan de geheele stadsuitbreiding voor de toekomst bederven. En, wat de bouwterreinen aangaat, steeds grooter wordt rondom onze steden de kring van hetgeen als zoodanig wordt aangemerkt. Bij elke regeling nu zal men reeds bestaande waarde tot zekere hoogte willen eerbiedigen, althans daarmede rekening houden. Daarom is het bijv. wenschelijk, de ‘weiträumige Bebauung’ voor te schrijven, eer het terrein is bestemd om met huurkazernes van vier verdiepingen te worden volgebouwd. Hoe langer men wacht, des te grooter gevaar loopt men òf, meer dan anders noodig ware, verkregen rechten te moeten aantasten of bestaande verwachtingen teleurstellen, òf tot aanzienlijker geldelijke opofferingen te moeten besluiten, òf van nuttige maatregelen te moeten afzien.
De beste bouwverordening op zich zelve is niet afdoende. Daarnaast behooren bepalingen op de bewoning te worden ingevoerd. Eene woning immers, ook al is ze nog zoo voortreffelijk gebouwd en ingericht, kan tot een voor de gezondheid en de zedelijkheid schadelijk verblijf worden, wanneer ze een te groot aantal personen herbergt. Vooral is dit bedenkelijk, indien in eene woning, die daartoe niet de | |||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||
noodige ruimte aanbiedt, naast het gezin vreemden als kostgangers worden opgenomen. Bij de schrijvers vindt men met tal van voorbeelden uit de ervaring aangetoond, hoe op deze wijze zelfs in uitstekende woningen treurige toestanden zijn ontstaan. Door eene verordening op het gebruik der woning, m.a.w. op de bewoning, dient het euvel te worden getemperd. Daarin zal o.a., zoo niet dadelijk dan toch mettertijd, thuis behooren het voorschrift, dat voor kinderen van verschillend geslacht boven zekeren leeftijd afgescheiden slaapplaatsen aanwezig moeten zijn. In de eerste plaats komt echter hier in aanmerking de vaststelling van eene minimum-luchtruimte, die voor elken bewoner beschikbaar moet zijn. Als geoorloofd minimum van slaapruimte pleegt te worden opgegeven 10 of 15 M3. per persoon - twee kinderen voor één volwassene gerekend. Bücher merkt op, dat het cijfer van 10 M3., aangenomen voor zeer bijzondere omstandigheden, waar tijdelijk eene groote massa personen uit de onderste lagen der maatschappij onder dak moet gebracht worden (logies voor landverhuizers in havenplaatsen, asylen voor dakloozen, enz.) niet als algemeen geldige maatstaf mag worden beschouwd. Toch ontbreekt in de kamers waar geslapen wordt zeer vaak zelfs die geringe ruimte. Bücher vond bij de enquête te Basel in een achtste deel der slaapverblijven - volgens raming bewoond door ongeveer een vierde der bevolking - minder dan 10 M3. per hoofd. Met het geven van voorschriften op dit stuk is elders een begin gemaakt. Zoo worden te Glasgow alle woningen, waar de gezamenlijke luchtruimte minder dan 2000 kubieke voet (ongeveer 56 M3.) bedraagt, van overheidswege voorzien van een bordje, aanwijzende hoeveel personen daar mogen worden gehuisvest. De Utrechtsche Gemeenteraad deed een stap in deze richting; doch zijne verordening, wij zagen het boven (bl. 461), vond geen genade in de oogen der Hooge Regeering. Ook hier is eene ondubbelzinnige wettelijke machtiging aan de Gemeentebesturen noodzakelijk.
Goede wetten en verordeningen baten niet, indien ze niet door geregeld toezicht streng worden gehandhaafd. Aan de gewone politie alleen kan dit niet worden overgelaten. Even- | |||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||
als met zoo gelukkigen uitslag ten aanzien der arbeidsinspectie is geschied, zal ook hier de taak moeten worden opgedragen aan daarvoor opzettelijk aangewezen personen, die allengs grondige ervaring op het gebied der volkshuisvesting verkrijgen, maar te gelijk het vertrouwen winnen van alle belanghebbenden. Engeland, waar dergelijk toezicht sedert lang bestaat, kan bij de regeling tot voorbeeld strekken. Handhaving der bestaande wetten en verordeningen is niet het eenige doel, dat met eene goed ingerichte inspectie kan worden bereikt. Niet minder van belang is, dat zij nauwkeurige bekendheid verschaft met den feitelijken toestand en de veranderingen, die daarin plaats hebben. En vooral ook, dat zij de gegevens verzamelt tot voorbereiding van de maatregelen, die in wetgeving en bestuur ter verdere verbetering van de volkshuisvesting te nemen zijn. Juist daarom is de organisatie van een flink woningtoezicht een van de wenschen, die het eerst in vervulling behooren te komen. Het gemeentebestuur van Amsterdam toonde dit in te zien, toen het in 1896 tot invoering van een ‘hygiënisch toezicht op bebouwde erven’ besloot. Deze tak van dienst, thans geheel in werking gebracht, belooft belangrijke uitkomsten in de verschillende zooeven aangewezen richtingen. Naar mij welwillend werd medegedeeld is, naast de behandeling van adviezen aan het Gemeentebestuur en het onderzoek van telkens inkomende klachten, eene systematische en uitvoerige beschrijving van verschillende stadswijken onder handen genomen.
Wij komen thans tot het tweede gedeelte der taak, welke de overheid zich gesteld ziet: medewerking tot verbetering van bestaande woningtoestanden. Veel van hetgeen zooeven omtrent bouwverordening, bewoningsverordening en geregeld toezicht werd gezegd, komt ook hier te pas. Toch eischt dit gewichtig onderdeel der overheidszorg nog eene opzettelijke bespreking. Wel heeft ook op dit gebied de werkzaamheid van particulieren zich niet onbetuigd gelaten en kan in het vervolg heilzame uitkomsten blijven leveren, doch daarnaast is een krachtdadig optreden van het openbaar gezag schier onmisbaar. Het zijn vooral drieërlei overheidsmaatregelen, die door | |||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||
wettelijke bepalingen vasteren grondslag behooren te verkrijgen en tot ruimere werking moeten worden gebracht. Vooreerst moet, ten opzichte van elke woning op zich zelve, het plaatselijk bestuur de macht hebben - en van die macht voortdurend gebruik maken - den eigenaar voor te schrijven, welke herstellingen hij moet aanbrengen, en des noods bij niet-nakoming van het voorschrift die herstellingen te doen verrichten op kosten van den eigenaar. In de tweede plaats moet, indien herstel niet mogelijk is, het middel van onbewoonbaarverklaring worden aangewend, een middel waarvan de toepassing behoort te worden bevorderd door opheffing van bezwaren, welke thans daaraan in den weg staan. En eindelijk moet, vooral met het oog op de steden, eene wettelijke regeling voorzieningen geven voor de, helaas talrijke, gevallen, waar de fout niet is te verhelpen door het opknappen of opruimen van enkele perceelen, maar eene geheele wijk grondige verbetering behoeft. Het vraagstuk der volkshuisvesting zal geene bevredigende oplossing vinden, zoolang niet alle krotten voor goed zijn verdwenen. Mr. Pierson heeft er in den nieuwsten druk van zijn Leerboek der Staathuishoudkunde (deel I, bl. 188 vlg.) terecht met nadruk op gewezen. Men kan in de buitenwijken zooveel goede volkswoningen stichten als men wil, de krotten vinden toch steeds weder gegadigden, zoo niet onder de werklieden uit de stad zelf, wier levenspeil allengs rijst en, naar wij hopen, zal blijven rijzen, dan toch onder de lagere eischen stellende bevolking, die van elders toestroomt. Wellicht gelukt het, door ontwikkeling van nieuwe bronnen van bestaan, door verschaffing van loonenden arbeid, door aanleg van verkeerswegen, enz., de economische gesteldheid ten platten lande gunstiger te doen worden. Daardoor zal men echter, in den tegenwoordigen tijd, den toevloed naar de steden op zijn hoogst verminderen, zeker niet keeren. Alleen wanneer er geen krotten meer zijn, zullen ze niet meer worden bewoond. En voor radicale opruiming is vaak herbouw eener geheele wijk het eenige middel. In vroegere dagen kwam, als het ware periodiek, de eene of andere groote ramp hulp bieden: een stadskwartier werd door brand vernield en daarna op wat betere wijze weder opgebouwd. Men kan het soms nog hooren zeggen: die buurt moest maar | |||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||
eens afbranden! Intusschen, de middelen tot stuiting of beperking van dergelijke onheilen zijn zooveel meer afdoende geworden, dat zulke wenschen weinig kans hebben op vervulling. Thans moet getracht worden, met andere middelen, meer in overeenstemming met den tegenwoordigen stand der beschaving, het doel te bereiken. Te onzent is in die richting nog slechts op weinige plaatsen iets van beteekenis verricht. Er zijn gemeenten, waar, naarmate de gelegenheid zich voordoet, het plaatselijk bestuur stuksgewijze krotten opkoopt en sloopt. Te Arnhem is voor dat doel in de laatste jaren ruim een halve ton gouds besteed. Te Leiden verleent het Gemeentebestuur krachtigen steun aan de hierboven genoemde vereeniging, die zich met slooping of verbetering van slechte woningen bezighoudt, vooral in den vorm van rentegarantie voor de leeningen, door de vereeniging gesloten. Van opruiming op groote schaal, door eene geheele stadswijk onder handen te nemen, zijn slechts zeer enkele voorbeelden bekend. De verbetering van Klarendal te Arnhem, in 1892 en volgende jaren uitgevoerd, is wel het meest belangrijkeGa naar voetnoot1). Dat niet meer is geschied, moet worden toegeschreven aan de leemte in ons rechtsstelsel, dat de dezen geen ander middel kent dan de gewone onteigening ten algemeenen nutte. Wenden wij den blik naar Engeland, dan zien wij, hoe onder eene steeds meer volmaakte speciale wetgeving op dit stuk - laatstelijk de samenvattende wet van 1890 - hervormingsplannen van groote beteekenis zijn verwezenlijkt, niet alleen te Londen, maar ook te Glasgow, Liverpool, Birmingham, Manchester, Plymouth, enz. Om slechts één voorbeeld te geven: bij het Boundarystreet-plan, te Londen na 1890 ondernomen, gold het de zuivering van een terrein groot omstreeks 6 Hectaren, met 730 huizen en ruim 5700 bewoners. De sterfte in die buurt was 40 per duizend, tegen 23 in het geheele district en nauwelijks 19 in geheel Londen. Op het terrein konden nieuwe woningen voor ruim 3000 personen worden gesticht. Soortgelijke omvangrijke plannen zijn thans weder in uitvoering of in voorbereiding. Ook in | |||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||
Engeland is de toestand nog ver van het ideaal verwijderd; maar door de herhaalde energieke toepassing der wetten op de arbeiderswoningen en op de openbare gezondheid schrijdt men op den weg van hervorming met kracht voorwaarts. In verschillende andere landen is, op grond van de algemeene wetgeving op de onteigening par zône, verbetering van oude stadswijken op uitgebreide schaal tot stand gebracht; zoo o.a. te Brussel, te Parijs, te Florence, te NapelsGa naar voetnoot1). Bij meer dan eene gelegenheid werd, naast de gunstige uitkomst met het oog op de volkshuisvesting, tevens eene hoogst wenschelijke verruiming van verkeerswegen beoogd en bereikt. Ook in het oude gedeelte van onze groote steden zou menigmaal door éénzelfden maatregel dit dubbele resultaat verkregen, en het ontstaande verlies op twee hoofden - verbetering van woningtoestanden en bevordering van verkeersbelangen - geboekt kunnen worden. Kan een deel van den vrijkomenden grond weder voor bebouwing met woningen worden bestemd, dan rijst de bekende vraag, of deze behooren te worden ingericht voor dezelfde personen of althans voor dezelfde klassen van personen als vroeger in de krotten woonden. Daarvóór pleit, dat het voor sommigen hunner van belang is, op dezelfde plek gevestigd te kunnen blijven. Aan den anderen kant echter is het zeer wel mogelijk, dat met het oog op de hooge waarde van den vrijgemaakten grond hieraan nauwelijks valt te denken. Ook vergete men niet, dat tijdens den herbouw verhuizing toch moet plaats hebben. Men zal in dezen naar omstandigheden moeten beslissenGa naar voetnoot2). Waar na opruiming der stegen, sloppen en poorten verkeersstraten van den eersten rang kunnen ontstaan, gelijk bijv. te Amsterdam het geval is, ware het dwaasheid, het terrein voor woningen der armste klassen | |||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||
te bezigen. Wèl echter behoort de overheid zich, alvorens tot uitvoering van het plan te besluiten, te vergewissen, dat de verdreven bevolking elders een onderkomen kan vinden: de Engelsche wet schrijft dit uitdrukkelijk voor. Naast eene wettelijke regeling, die naar het voorbeeld der Engelsche de verbetering van geheele wijken vergemakkelijkt, zal ruimte blijven voor het middel der onbewoonbaarverklaring, ten einde op zich zelf staande slechte woningen aan het schadelijk gebruik te onttrekken. Dit middel is nu reeds niet onbekend. Doch in de meeste gemeenten wordt het op verre na niet aangewend in alle gevallen, waarin daarvoor grond zou bestaan; ook de bedreiging met toepassing, die nu en dan door de overheid wordt te baat genomen om de eigenaars tot herstellingen te dringen, heeft dan niet zooveel invloed als ze anders kon oefenen. Laat ons zien, welke bezwaren de toepassing tegenhouden. Dan zal tevens blijken, dat deze, voor zoover gegrond, door behoorlijke wettelijke voorzieningen zullen verminderen of verdwijnen. Eén bezwaar zal niet worden opgeheven: de onbewoonbaarverklaring is, het valt niet te ontkennen, een forsche greep in bestaande eigendomsrechten. Intusschen, waar de maatregel noodzakelijk is, mag deze overweging allerminst beslissend geacht worden. Is de uitoefening van het eigendomsrecht nadeelig voor de hoogste belangen der gemeenschap, wordt het eigendomsrecht misbruikt, dan wijkt de eerbied, waarop dat recht in het algemeen aanspraak mag maken. Bücher vergelijkt de voorschriften omtrent onbewoonbaarverklaring niet ten onrechte met de bepalingen die verbieden, bedorven levensmiddelen, onrijp ooft, vergiftig speelgoed, enz., in den handel te brengen. Dat de eigenaar van een ter bewoning ongeschikt verklaard perceel, voor zoover hij het niet als bergplaats verhuren of op het terrein eene betere woning stichten kan, alle inkomsten van zijn bezit moet derven, is hard. De onbewoonbaarverklaring is en blijft een strenge maatregel. Naarmate echter de Gemeentebesturen door de wet krachtiger worden gewapend in den strijd tegen slechte woningtoestanden zal ze - afgezien van bijzondere gevallen, zooals bijv. bij kelderwoningen in overigens voldoende huizen - niet als het normale, maar alleen als uiterste middel behoeven te worden toegepast. In den | |||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||
regel zal minnelijk overleg tusschen Gemeentebestuur en eigenaar er voor in de plaats kunnen treden. Zoo werd te Manchester in honderden gevallen aan eigenaars, die een krot sloopten, £ 15 vergoed. En te Liverpool wordt de beteekenis der wetten door de bezitters van onbewoonbare huisjes zoo goed begrepen, dat de overheid, wanneer zij zulk een huisje voor afbraak koopt, daarvoor niet meer dan het vier- of vijfvoud van de jaarlijksche huur behoeft te betalenGa naar voetnoot1). Eene tweede scrupule is deze: men kent den toestand niet nauwkeurig genoeg; wanneer men de eene of andere woning afkeurt, is men niet zeker, in zoover de billijkheid te betrachten, dat men daarvoor een der slechtste uitkiest. Dit bezwaar zal vervallen, naarmate men door stelselmatig onderzoek en toezicht op de hoogte komt van de geheele plaatselijke gesteldheid. Dan zal het gemakkelijk zijn, met de gebrekkigste woningen aan te vangen en zoo geleidelijk voort te gaan. Het denkbeeld is geopperd, een groot aantal woningen te gelijk te veroordeelen, doch de uitvoering van dit vonnis op te schorten, hetzij tot een zeker tijdsverloop, bijvoorbeeld van dertig jaren, is verstreken, hetzij tot de tegenwoordige huurder het perceel verlaat. Ook voor de toepassing van deze denkbeelden is een eerste vereischte, dat men den toestand overziet. Overigens acht ik, hoewel niet blind voor het feit, dat men aldus een zeer groot aantal perceelen op één oogenblik zou kunnen treffen, beide voorstellen weinig aanbevelenswaardig. Laat men de onbewoonbaarheid intreden bij het vertrek of bij het overlijden van den huurder, dan wordt de positie der eigenaars afhankelijk van allerlei toevallige omstandigheden; bovendien schept men zeer ongezonde verhoudingen tusschen huurder en verhuurder. Opschorting voor dertig jaren leidt er allicht toe - de ervaring heeft het maar al te vaak geleerd -, dat gedurende dien termijn niets geschiedt en men tegen het einde daarvan gedwongen is, of men wil of niet, de uitvoering opnieuw te verdagen. Eene andere moeilijkheid, waarop men in de practijk is gestuit, waar men, zooals te Groningen, op eenigszins ruime | |||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||
schaal tot onbewoonbaarverklaring overging, is deze, of men den maatregel mag toepassen op een betrekkelijk onbewoonbaar verblijf, op eene woning bijv., die bruikbaar zoude zijn voor eene oude weduwe, voor een groot gezin echter te eenen male onvoldoende is. Een staaltje geeft de volgende mededeeling van den Geneeskundigen Inspecteur te GroningenGa naar voetnoot1), tevens merkwaardig als beschrijving van toestanden: ‘Te Groningen werd eene zoogenaamde kazernewoning “Krasnapolsky” in de Warmoesstraat onderzocht. Dit gebouw, in twee verdiepingen 17 kamers bevattende, is gekenmerkt door onveiligheid en door vuilheid. Het huis is dicht bewoond, zoodat in sommige kamers 2 of 3 families wonen. In één kamer met 3 bedsteden woonden zelfs 16 personen. In een andere kamer sliep een vrouw te bed en een gezin van 3 personen op een matras op den grond. De kamers zijn wat ruimte en lichtschepping betreft, goed. Uit dergelijke toestanden blijkt, dat eene woning, niet behoorende tot die, welke absoluut onbewoonbaar zijn, toch relatief onbewoonbaar kan worden door de wijze van bewoning en het aantal bewoners. En hoezeer eene regeling van dergelijke toestanden met bezwaren gepaard gaat, toch is het noodig dergelijke feiten niet voorbij te zien.’ - In een goed samenhangend geheel van voorschriften moet voor zulke gevallen door verordeningen op de bewoning worden voorzien. Er zijn nog andere zwarigheden. Ook hier tast men vaak in het onzekere omtrent de begrenzing der bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders tegenover die van den Raad. Men klaagt er over, dat de onbewoonbaarverklaring geen af doende hulp verschaft, omdat ze den eigenaar wel dwingt het krot te sluiten, maar hem niet noodzaakt tot af braak. Deze en andere moeilijkheden kunnen worden opgelost, wanneer ook dit onderdeel van het woningvraagstuk wettelijk wordt geregeld.
Verschillende vraagstukken van overheidszorg en wetgeving zouden nog ter sprake kunnen komen. Wij zouden kunnen treden in eene beschouwing van het meermalen geopperde denkbeeld, op het voorbeeld der arbeidsbeurzen, van over- | |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
heidswege woningbureaux in te richten, bestemd om huurder en verhuurder op gemakkelijke en onkostbare wijze tot elkander te brengen. Wij zouden ons kunnen verdiepen in den invloed, dien de belastingwetten, in gunstigen of ongunstigen zin, op het vraagstuk der volkshuisvesting kunnen oefenen. Wij zouden kunnen nagaan, in hoever door wijziging der voorschriften van het Burgerlijk Wetboek omtrent huur en verhuur van huizen verbetering van woningtoestanden ware te bevorderen. Doch wij moeten ons beperken en bepalen ons daarom er toe, ten slotte nog eenige woorden te wijden aan deze zeer belangrijke vraag: kan ook in de toekomst de bouw van volkswoningen aan particulieren en vereenigingen worden overgelaten, of zal daarnaast het openbaar gezag die taak hebben op zich te nemen? Dat de overheid zelve voorziet in de huisvesting van hare ambtenaren en beambten, is ook bij ons, in Staat, provincie en gemeente, volstrekt geene onbekende zaak. Er kunnen omstandigheden zijn, waarin de overheid, evenals een particuliere werkgever, bijna verplicht is, aldus te handelen; bijv. wanneer personen ergens worden geplaatst, waar, wegens afgelegenheid of om andere redenen, woningen niet of uiterst moeilijk zijn te verkrijgenGa naar voetnoot1). Zoo zijn de beambten en werklieden der Rijksartillerieinrichtingen bij de overbrenging van Delft naar Hembrug met betrekking tot hunne woning in ernstige moeilijkheden geraakt, welke niet zouden zijn ontstaan, indien het Rijk bij die gelegenheid zich de zorg voor hunne huisvesting krachtiger had aangetrokken. Een voorbeeld van gezonde overheidsbemoeiing in dit opzicht levert de Pruisische wet van 13 Augustus 1896, waarbij | |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
een bedrag van 5 millioen Mark werd toegestaan voor den bouw van woningen voor lagere ambtenaren en werklieden in Staatsdienst. Het grootste deel van dit kapitaal is reeds besteed, met zeer bevredigende uitkomst. Niettegenstaande de huren laag zijn gesteld - omstreeks ƒ 2.10, ƒ 1.70 en ƒ 1. - voor geriefelijk ingerichte woningen van 4, 3 of 2 vertrekken - wordt, na terzijdelegging van 1 % voor beheer en onderhoud en ½ % voor afschrijving, nog eene rente van bijna 3 % verkregen. Afgezien van de zorg voor woningen der eigen ambtenaren zou ik boven directen bouw door de overheid te verkiezen achten den bouw door particulieren of vereenigingen, zooveel mogelijk door het publiek gezag vergemakkelijkt en bevorderd. Die steun behoort vooral te worden verleend, wanneer niet winstbejag, maar behartiging van het algemeen belang bij de onderneming op den voorgrond staat. Het Gemeentebestuur beschikt daartoe over verschillende middelen: bewilliging van gunstige voorwaarden ten opzichte van den aanleg van straten of de levering van gas en water, waarborging van rente of van rente en aflossing der op te nemen kapitalen, enz. Subsidie uit de openbare kas is voor den bouw van nieuwe woningen op vrij terrein niet noodig; met het oog op hetgeen hierboven bl. 455 werd opgemerkt, zal ze in den regel zelfs geen aanbeveling verdienen. Waar het echter geldt vervanging van oude krotten door goede woningen, kan subsidie alleszins gewettigd zijn. Natuurlijk moet het plaatselijk bestuur, dat door garantie of subsidie steun verleent, daartegenover toezicht en contrôle hebben op inrichting en beheer. Voorbeelden van samenwerking tusschen Gemeente en bouwvereeniging ontbreken ook te onzent niet geheel. Bekend is de overeenkomst, door de gemeente Amsterdam in 1875 met de Vereeniging tot het bouwen van arbeiderswoningen aangegaan. Eene voortdurende aanraking en wederzijdsche ondersteuning heeft tegenwoordig o.a. te Arnhem en te Leiden plaats. In die richting kan nog zeer veel worden gedaan. Wordt evenwel langs dezen weg de behoefte aan goede volkswoningen niet genoegzaam bevredigd, dan zal het op den weg liggen van de overheid, in de eerste plaats van de Gemeente, zelf de hand aan het werk te slaan. ‘Slechts op doctrinaire gronden’, aldus schreef Mr. Pierson (t.a.p., | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
deel I, bl. 192), ‘kan in het algemeen het optreden der overheid ter voorziening in woningsbehoeften, die zij door onteigening of onbewoonbaarverklaring zelve heeft doen ontstaan, onvoorwaardelijk worden afgekeurd.’ Maar, zoo vraagt de geëerde Schrijver, zal dat optreden in de meeste gevallen wel noodig zijn; waarom zou de particuliere ondernemingslust niet aan deze behoefte der maatschappij, even goed als aan zoovele andere, voldoen? - Op de door Mr. Pierson gestelde vraag zullen de feiten het antwoord moeten geven. Geregelde nauwkeurige waarneming van den toestand zal moeten leeren, of, gemeten naar den hoogeren maatstaf die gelukkig langzamerhand wordt aangelegd, inderdaad behoorlijk is voorzien in de behoefte aan volkswoningen - eene behoefte, die door de toeneming der bevolking voortdurend aangroeit en straks door maatregelen der overheid zelve sterk zal klimmen. Mocht de slotsom van het onderzoek onbevredigend blijken, men zou te onzent hebben te volgen op den weg, die elders is ingeslagen: de overheid zou tot eigen bouw moeten overgaan. In andere landen is dit reeds geschied. Wat Duitschland betreft, o.a. te Freiburg i/B. (sedert 1886, in ruimeren omvang in 1895), te Ulm, te Worms, te Pforzheim. - In Zwitserland gaf Bern het voorbeeld. Eerst werden daar, gelijk in het Nutsrapport is vermeld, in 1890-1892 op het Wylerfeld 51 huizen met 100 woningen gesticht; later verrezen opnieuw 33 huizen met 82 woningen in de wijk Ausserholligen. In andere Zwitsersche steden zijn soortgelijke plannen aanhangig. - Het verst in deze richting is men in Engeland gegaanGa naar voetnoot1). Vooral bij de opruiming van geheele wijken bleek daar, dat de werkzaamheid van particulieren geen gelijken tred hield met de behoefte, en zoo zagen verschillende gemeenten, Glasgow, Liverpool, Manchester en andere, zich genoopt, zelf op groote schaal den bouw ter hand te nemen. Zij stichtten hetzij gebouwen met talrijke woningen (Tenement Houses, Block Buildings, Municipal Model Buildings), of kleine huizen voor één meer welgesteld gezin (cottages), of eindelijk volkslogementen (Municipal Lodging Houses). Eene Nederlandsche woningwet zal den Gemeentebesturen | |||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||
in ieder geval tot plicht moeten stellen, in verband met de opruiming van bestaande krotten den bouw van goede woningen op de eene of andere wijze te bevorderen.
Op verschillende hoofdpunten, zoo zagen wij, is regeling van Rijkswege noodigGa naar voetnoot1). Moet deze geheele regeling in ééne wet worden opgenomen? Ziedaar eene vraag van wetgevingstechniek. Tusschen de door ons besproken vragen bestaat niet zulk een onafscheidelijke samenhang, dat afzonderlijke voorziening zou zijn uitgesloten. Doch er kan niet ernstig genoeg op worden aangedrongen, dat althans een belangrijk gedeelte der toekomstige ‘woningwet’ binnen kort tot stand kome. Is betere verzorging van dit aangelegen volksbelang op zich zelve urgent, er is thans nog een bijzondere reden, die tot spoed dringt. Het vooruitzicht eener wettelijke regeling werkt belemmerend op de handelingen van particulieren, vereenigingen en gemeentebesturen. Niet in den zin van de afgezaagde gemeenplaats, dat tusschenkomst van den wetgever het bijzonder initiatief zou dooden. Het tegendeel is waar. Maar nu wettelijke maatregelen zijn toegezegd, wordt in het afwachtingstijdperk de uitvoering van menig plan verdaagd, omdat men rekent dit onder eene verbeterde wetgeving met meer vrucht te kunnen verwezenlijken. Wat den arbeid van particulieren en vereenigingen betreft, behoeven wij de vergelijking met onze naburen over de grenzen niet te schromen. Doch de medewerking van het openbaar gezag is elders reeds veel krachtiger. De tijd is rijp, dien achterstand in te halen, kan het zijn anderen de loef af te steken. Met den steun eener wèlgezinde Overheid en de hulp eener doeltreffende wetgeving kan het particulier initiatief eene nieuwe vlucht nemen. Maar dan worde ook niet langer gedraald: Der Worte sind genug gewechselt,
Lasst (uns) auch endlich Thaten seh'n.
H.L. Drucker. |
|