De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Op zee.Ga naar voetnoot1)I.En weer was hij vroeg bij de hand om snel, door het duistere, duffe gangetje en de saai schemerende kajuit heen, op te klimmen naar het brede, lichte, fris overwaaide dek. Weer onderging hij die zonderlinge sensasie van zich roerloos en willoos, in een verdovende ontspanning, immer voort te voelen trillen door een lege ruimte naar een ledig eind. Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uit-schuimend spoor. Melkwitte nevelwebben ragden nu aan over de eindeloos golvende wateren, die borrelend en sissend van de klievende boot wegvloeiden in diepe, dof grijze voren en verderop weer omhoog zwalpten tot lange, bleke, glinsterend overspatte ruggen. En die nevelen doezelden over hemelsblauw en horiezontlijn, mat witte vervloeiende plekken: op en neer zwevende, hier flets uiteenscheurende, ginds grijs aandichtende schimmen, terwijl brede zonlichtvallingen, neerzijgend door de dwarrelende dampen, verblindend opglanzende, fluks dovende schitterstrepen heentrokken over het zwaar wegdeinend gewiegel van de baren. - | |
[pagina 2]
| |
Nog was 't leeg op het pas geschrobde dek. Onder het strak gespannen, grauwe tentzeil stonden de druipende rieten vouwstoelen in een lange dubbele rij dicht opeen tegen de masjiene-kamer aan; daarvóór liep een zwaar gebaarde Engelsman snel stappend heen en weer, het blanke morgenlicht donker doorvlekkend. - Een ogenblik genoot Satis van de zuiverdere lucht, die zijn dof-warm hoofd omkoelde en levenwekkend doordrong in zijn borst; maar al gauw werd hij de frisheid niet langer gewaar en voelde hij zich weer verlomen in de lauwheid van een tropiese morgen. Toen druilde hij naar zijn geliefd eenzaam plaatsje op de achterplecht, om daar weer over de verschansing te gaan hangen en dromerig te staren naar het staag opkrullende sneeuwige schuim, dat over de grijs-blauwe vlakte breed wegrafelde in lange witte, taai uiteenkrinkelende draden. En met het heensuizende water soesden zijn gedachten weg van de boot.
Nog altijd heerlik dat alleen-zijn tussen water en lucht, los van elke band met mensen! En toch keerde na drie weken reizens zijn eerste sensasie er van niet meer terug. O, hoe gelukkig had hij zich gevoeld, hoe rein als na de afwassing van smettend vuil, hoe opjubelend als na de verdwijning van onheilzwangere gedachten, hoe vrij als na een doorworsteling van opdringend gepeupel, toen hij de haven van Marseille met zijn groezelige stads-achtergrond langzaam verfletsend had zien deinzen en de wijde lichtdoorgloeide ruimte hem opnemen, zoals het tintelende hemelsblauw de opwiekende vogel ontvangt, zoals zijn jongelingsfantazie gedroomd had, dat hem eenmaal blanke glorie zou omstralen, zoals hij als kind zich had voorgesteld, dat vlekkeloze aeterglans de hulloze ziel omwademt, die op de donkere aarde zijn taak heeft volbracht. Hoe luid had 't in hem gejuicht: er uit, er uit, er uit! Weg uit al het onzinnig, nutteloos gewriemel; weg uit de benauwende mierenhoop altijd-door in wording en vernieling, | |
[pagina 3]
| |
opgebouwd door lust, nijd, haat, heerszucht en tegelijk weer afgebroken door heerszucht, haat, nijd, lust. Weg van de schoon- en hechtschijnende banden geweven met de zieleweelde van liefde-ontvangen, liefde-geven en dadelik bezoedeld door domheid en jaloezie, verdoft door het gebruik, afgesleten door de gewoonte! Weg van de vrienden, die blind zijn voor de kloof, welke gaapt tussen elke twee mensen! Weg van de kennissen, die liegen en belogen worden en zich behagelik gevoelen in die dagelikse verlakkerij! Weg uit een maatschappij, waar alleen hij zich zelf zou kunnen zijn, die de macht had elke tegenstand te breken of elke band te verscheuren! En nu niet meer gestreefd, niets meer gewild, niets meer liefgehad, niets meer gehaat! Geen verleden meer betreurd, op geen toekomst meer gehoopt! Niets meer gevoeld dan een laatste sensasie van wensen- en gedachten-loos tot een nevel uiteen te wolken, weg te stralen in de lege ruimte, op te lossen in het ijle azuur! Ja, die extaze van al-ontkenning, die opperste zaligheid had hij genoten; maar.... helaas, zo kort. Eigenlik had het volle genot maar één dag geduurd: één onuitsprekelik heerlike dag van volkomen smarteloosheid, van absoluut niets-verlangen, van een teer streelend zich-nog-net-even-voelen-leven, gelijk een herstellende van zwaar-ziek-zijn gevoelt bij zijn ontwaken uit de eerste lange, verkwikkende slaap. Die dag was 't hem geweest, of hij maar droomde op een schip te zijn, zo schimmig vaag had hij de boot waargenomen, die toch zijn machtig oprijzende lijnen van strak hoge masten en schoorstenen, van zwaar bochtende touwen en breed vlakkende zeilen toen even scherp als nu had ingesneden op zijn netvlies en met zijn lading van kalm-gestadig doorwerkend scheepsvolk en druk-lui rondzwalkende reizigers hem toen even rumoerig had omgalmd, als aanstonds weer het geval zou zijn. Maar in het begin hadden zijn moegedachte hersenen zo verrukkelik weerstandsloos in hun verdoving berust. Wat er om hem was kende hij niet en verlangde hij ook niet te leren kennen. Eerst langzamerhand waren zijn ingedommelde zintuigen toch weer ontwaakt en van zelf aan het onderscheiden gegaan van | |
[pagina 4]
| |
kleuren en omtrekken, klanken en geluiden. En toen had zijn weerstrevende ziel, die wars van elk vreemd leven al geheel naar binnen was omgewend, zich op nieuw voor indrukken moeten ontplooien, gelijk 's morgens voor de eerste zonnestralen een bloem, die zich 's avonds gesloten heeft. Wel had hij telkens en telkens weer beproefd zich nog eenmaal zo heel en al weg te mijmeren uit de hard opdringende werkelikheid; maar zijn ogen waren blijven zien, zijn oren waren blijven horen en te midden van de omgonzende en omdwarrelende mensendrom was hij zich weer beklemd gaan voelen binnen de grenzen van zijn lichamelikheid. - Toch voelde hij zich nog gelukkig. Uit de eentonigheid van vijftien rustig heldere dagen op een staag doorstomende boot was een ontspannende berusting in hem doorgesijpeld, die wel de eerste opschuimende blijheid van het vrij-en-weg-zijn in zijn ziel had doen neerzijgen; maar tegelijkertijd over zijn moeheid, zijn ergernis, zijn verontwaardiging en zijn bitterheid de grijze melankolie had gespreid van een halfvergeten verleden. Al begon hij te herdenken, in de lauw-stille atmosfeer, onder het koel schaduwende doek voelde hij zich nog altijd omwolkt door een weldadige onverschilligheid voor alles en allen. 't Was alleen, of uit het verkwikkend besef van niet meer genoodzaakt te zijn te handelen, te beweren, te weerleggen, te strijden, allengs een nieuwe lust in hem opgroeide om de mensen uit de verte gade te slaan, zonder dieper-gaande belangstelling dan die van een mijmeraar aan het venster voor het gewoel in de straat. Hij zag hen op en neer lopen, eten, lezen, spelen, hoorde hen praten, lachen, klagen, twisten; maar kende er niet één bij naam, had nog met niet één een woord gewisseld. Ook van hun zijde waren de pogingen tot toenadering uitgebleven. Ach, daar was hij al lang aan gewend. Als jongen van ongeveer vijftien jaar had 't hem erg verwonderd, dat zijn moeder hem stuurs, ongenaakbaar noemde en afkeurend op de staande rimpel tussen zijn ogen wees. ‘Je zoudt er anders met je blozende wangen en je helder blauwe kijkers zo lief kunnen uitzien’. Waarom zag hij er niet lief uit? - Hij wilde 't toch wezen. De geringste voorkomenheid stemde hem zo dank- | |
[pagina 5]
| |
baar en vergold hij zo graag met grote vriendelikheid. Hoe kon nu zijn moeder, zijn eigen moeder hem zó miskennen? Later was hij daar anders over gaan denken. Toen een jong schilder, voor studie en plezier tegelijk, zijn portret had gemaakt - een portret, dat iedereen gelijkend noemde - en hij daarop tussen de helder blauwe ogen de lelike rimpel terugvond, waarvan de werking nog versterkt werd door een neerplooiende, minachtende trek om de mond, toen vroeg hij zich af: is dat dus werkelik mijn gewone uitdrukking? En als ik er zo uitzie, ben ik dan ook inderdaad ongenaakbaar, stuurs, trots? Aanvankelik had hij ontkennend het hoofd geschud; want hoe langer hij op het portret keek, hoe meer hem de uitdrukking er van eer peinzend en vragend voorkwam dan juist stuurs en afwerend. Maar... dat peinzen had vruchten gedragen, dat vragen antwoorden uitgelokt en toen.... ja, de tijd had zijn moeder gelijk gegeven: hij was ongenaakbaar, stuurs en trots.... geworden. Was 't zijn schuld, dat hij zelf in zijn schatting rees, naarmate de mensen om hem daarin daalden, dat hij zich terugtrok, waar hij twijfelen ging graag te worden gezien? 't Is waar, reeds als schooljongen had hij gehoopt eenmaal boven anderen te mogen uitsteken; maar hij had zich dat uitsteken toen heel anders voorgesteld, dan hij 't nu anderen zag doen en vooral... er heel anders toe willen komen. Keek hij tans op de meeste mensen neer en zag hij de anderen ver van zich af staan, als knaap had hij haast tegen allen opgezien, begerende eens hoog te mogen rijzen onder hen, die hij hoogstaand waande. Hij had waarde gehecht aan de voorschriften, die hem werden ingeprent; hij had bewondering gekoesterd voor de voorbeelden, die hem werden aangeprezen. Hij had geloofd in het loon, dat evenredig zou zijn aan het werken en hij had eerlik en oprecht, met lust en volharding in elk opzicht zijn best gedaan. Daar was nu wel niet zo zeldzaam veel verdienste in geweest, omdat hij van nature behagen schepte in goed werken; maar is 't dan het kenmerk van een verdienstelik mens, dat hij in 't diepst van zijn ziel het kwade wil en dan toch poogt het goede te doen? | |
[pagina 6]
| |
Hij had andere jongens zien afschrijven, knoeien, liegen, bedriegen, zelfs stelen en nooit was de begeerte in hem opgekomen hun voorbeeld te volgen. Waarlik, daar had hij wel een beetje, een klein beetje trots op mogen zijn. Toch was hij 't in die jaren nooit geweest. Integendeel! Wanneer hij geprezen werd om zijn weten, dan hinderde hem de gedachte, dat hij wel eens bij toeval aan een moeilike vraag ontsnapte. Wanneer hij tot voorbeeld werd gesteld om zijn gedrag, dan pijnigde hem de herinnering van het kattekwaad, dat hij onopgemerkt had uitgehaald. Ja, soms vond hij loftuitingen maar lastig, omdat zij hem voortaan noopten nog meer zijn best te doen. Dol graag hoorde hij zich loven; ach.... hij wilde er wel voor uitkomen, dat hij altijd ijdel was geweest; maar geen lof had ooit enige bekoring op hem geoefend, tenzij hij er bij denken kon: ik heb 'm verdiend; het komt me toe. En zo was 't hem tot een iedeaal geworden eens de trots te mogen zijn van zijn land en de eerbewijzen van de regering, de huldeblijken van het volk te kunnen aanvaarden met de overtuiging: ze komen me toe. Welk een kinderlik iedeaal! Nog heel duidelik herinnerde hij zich, hoe hij als schooljongen over straat ging met een vaag gevoel van opgemerkt en nagekeken te worden als iemand, die meer is dan anderen. Reeds toen had hij om dit gevoel gelachen en 't aan niemand durven bekennen; maar toch was hij er niet in geslaagd 't van zich af te zetten. Zo dikwijls hij geprezen werd of een zegepraal behaalde, brak 't altoos gelijk een koesterend zonneschijnsel weer heen door het lichte grijs, dat doorgaans zijn ziel omwaasde en dan was 't, of alles in hem omhoog bruiste en opjubelde, of een uitdagende muziek vol ontembare kracht en wilde strijdlust aanstonds zou losschallen uit zijn gemoed. Kampen wilde hij, kampen om de hoogste prijs, kampen met stalen volharding, kampen met onbedwingbare moed en hij stelde zich die kamp voor als een loyale wedstrijd, een worsteling met eerlike middelen voor een rechtvaardige jury. In die tijd had hij de leeglopers nog geminacht en de stumpers nog uitgelachen. Maar al gauw waren, gelijk vuil zwarte opborrelingen in schijnbaar helder water, de vragen naar het waarom en het hoe, | |
[pagina 7]
| |
naar het recht en de noodzaak, naar de oorsprong en het doel, naar der dingen schijn en wezen opgerezen in zijn geest. Onbeduidende gebeurtenissen hadden er aanleiding toe gegeven en in de beginne was alleen een wee, teleurstellend gevoel van onbillik behandeld, miskend te worden, van zijn-plezier-in-het-leven-en-zijn-zekerheid-van-doen-te-verliezen er het gevolg van geweest. Nooit bijvoorbeeld was meer uit zijn geheugen verdwenen het plotseling realiezeren van nooit iets gekregen te hebben na al zijn onmiddelik geslaagde overgangsexamens, terwijl een van zijn vrienden, die herhaaldelik was blijven zitten, een gouden horloozje ontving, omdat hij 't eindelik eens niet had afgelegd. En dan zijn zinneloze vechtpartij: hij alleen tegen een ganse klasse, die hij voor laffe lammelingen had uitgemaakt, toen zij met een grievend minachtende afschuw hun overjassen zo ver mogelik hadden weggehangen van het kaal glimmend regenmanteltje, dat toebehoorde aan een knap, maar ziekelik, ijverig maar arm ventje. Niet alleen had hij het onderspit gedolven; maar hij was er nog voor gestraft. - Ook de langdurige ziekte van zijn vader had hem diep geshokt. Als na een verraderlik vleugje van beterschap, dat allen in huis weer had doen opleven in rustig vertrouwen, plotseling zo'n hevige verergering volgde, die zijn moeder half waanzinnig maakte van angst en smart, woelde in in hem telkens hoger de verbittering op tegen de laagheid van dit misleiden, tegen de onrechtvaardigheid van dit gemartel. Toen eindelik de hardnekkige kwaal gezegevierd had en hij op de dode trekken neerkeek, die in plaats van de plechtige kalmte, waarover hij zo vaak in romans had gelezen, een sataniese pijngrijns vertoonden, was de eerste twijfel in hem opgerezen aan de menselike mooi-praterij en aan de heerschappij van goedheid en recht. De ingrijpende, persoonlike God van zijn kinderjaren, de God, voor wie hij mooi en lief had willen doen, de God, die hem zou bijstaan en belonen, was hem destijds al lang ontvallen. Reeds heel lang geleden had hij zich van hem afgewend als van een vriend, door wie hij was bedrogen en bestolen. Maar nu ontzonk hem ook het vertrouwen op een natuurlike afpassing van het loon naar het werk; nu kiemde, | |
[pagina 8]
| |
hoewel nog onmerkbaar in de duistere diepte van zijn gemoed, gelijk een zaadkorrel in de zwarte aarde, zijn ergernis over de mensen, die de zege van het onrecht niet willen erkennen. En toen de bazis van elk gangbaar geloof onder hem weggezonken was, had hij voor 't eerst de behoefte gevoeld aan een nieuwe grond onder zijn voeten, aan een andere zekerheid, waarop hij voort kon bouwen, aan een andere afrekening van zijn verstand met zijn gevoel. Want al was er voor het maatschappelik leven niets van hem terecht gekomen, al was hij instinktief over alles gaan denken, aan alles gaan twijfelen, toch had zijn aanleg hem veeleer tot een overtuigd handelen dan voor een peinzend niets-doen bestemd. Zo vaak hij dus van opvatting moest veranderen, had hij beseft met de twijfel niet te kunnen leven en zich gehaast opnieuw vast te stellen: zo-is-'t; zo-wil-ik. Na het verlies van zijn vertrouwen op elke indievieduele vergelding was hij zich vast gaan klemmen aan het denkbeeld van een onoverzienbare ontwikkeling voor een onkenbaar doel. Toen was 't hem geweest, of hij op zou gaan in een reusachtig, door-onzichtbare-krachten-ten-strijde-geleid leger, of hij daarin als een soldaat in 't gelid, zonder te vorsen waarom, zonder te vragen waarheen, zo goed mogelik verrichten moest, wat hij te doen vond als zijn taak, en of hij dan onopgemerkt zou vallen, zonder te weten, of het was in een zege. Heel zeker was hij er niet van, dat zijn geheugen onvervalst zijn inzichten van twintig jaar her bewaard had. Zijn begraven gevoelens uit die tijd doken zo hoogstzelden, voor zulk een kort ogenblik en zo verfletst weer eens op uit de verdoving, waarin zij wegteerden, dat hij ook de herinneringen van zijn verstandsleven niet vertrouwde. Toch wist hij nog wel, dat hij in die perieode van Stoiesijns plichtbesef zijn iedeaal van eenmaal-hoog-uit-te-blinken niet verloren had. 't Was alleen iets anders voor hem geworden, niet langer het vijandelik vaandel, dat hij in geestdriftige opwinding met doodsverachting zou veroveren; maar de grootse taak, die hij met onbuigzame wilskracht moest voltooien, wijl de macht, die er toe nodig was, zich ontwikkelde in zijn geest. Ja, hij had duidelik die macht, of liever die samenwerking van energieën | |
[pagina 9]
| |
gevoeld: vermogen van wil, vermogen van geest, vermogen van abnegasie. En toch was 't hem bij zijn student-wording niet helder geweest, waaraan hij zijn energie besteden zou. Als kind had hij generaal willen worden, als jongeling had hij zich voorgesteld eens de forse man te zullen zijn, die de lafheid zou opzwepen tot moed, de eerlike man, die elk bedrog zou ontmaskeren, de volhardende man, die de weifelaars zou bezielen, de kundige man, die zou inzien, waaraan de tijd behoefte had; maar als student vroeg hij zich af: waar ligt nu de taak, welke eens mijn levenstaak zal geweest zijn? Hij dacht toen nog wel, dat ieder mens een taak had, maar zijn taak kon hij toch niet vinden. Hij studeerde in de rechten, studeerde in de letteren, lief hebberde in de wijsbegeerte en de mediesijnen; maar naarmate hij in die studies dieper doordrong, was 't hem, of er meer en meer vunzigheid uit opsteeg, die als een walm het licht, waardoor hij zich tot nu toe omstraald had gevoeld, verduisterde en zijn zonnig zieleleven omfloersde. Had dit aan hem zelf gelegen, of aan zijn leeraars, of aan zijn kameraden, of aan zijn werk? Hij wist 't niet en wat deed 't er ook toe? Hij zag nu wel in, dat die Leidse tijd een beslissende tijd voor zijn hele leven geweest was. Hij zag nu ook wel in, dat hij toen in alle opzichten verkeerd had gehandeld.... ten minste verkeerd voor zijn doel om iets moois, iets uitblinkends te worden in de samenleving van de mensen. Maar wat hij niet alleen inzag, doch tevens nog altijd gevoelde, diep in zijn ziel nagevoelde, gelijk iemand een felle hartstocht nagevoelt, dat was de onmogelijkheid, waarin hij verkeerd had om zich anders te gedragen. Te Leiden had alles hem naar, pijnlik, beklemmend aangedaan. Misschien was dit ten dele te wijten geweest aan de plotselinge overgang uit een gezellig, zorgeloos, zachtzinnig, huiselik famielieleven bij een moeder en een zuster, die hem aanbaden. Ach, wat hadden die twee lang - zijn moeder tot aan haar dood, zijn zuster tot zijn huwelik - zonder hem goed te begrijpen, met liefdevolle verering tegen hem opgezien! Ongetwijfeld hadden zij onbewust zijn ijdelheid te veel gestreeld. Maar toch was zijn onaangename Leidse botsing met mensen en toestanden in de grond niets anders | |
[pagina 10]
| |
geweest dan de eerste ervaring, dat zijn karakter, zijn temperament, zijn lusten, zijn denken, zijn ganse wezen ‘walk'd not with the souls of men.’ O, welk een tegenstelling tussen zijn heerlike leerbegeerte, waarvan zijn fantazie hem de goud-lichtende bevrediging voortoverde in een mooi, helder studeervertrek, rondom bezet met keurig gebonden boeken en de gedwongen verveling in een onogelik kolleezje-lokaal, waar een zeurende professorstem hem drie kwartier lang hypnotiseerde door zijn aandacht te doen staren op beuzelarijen. Welk een tegenstelling tussen zijn hoogstrevende, eerlike, alleen-een-zuiver-blinkend-doel-ziende ambiesie en het kleingeestig, zichzelf-en-anderen-zand-in-de-ogen-strooiend gescharrel voor een examen! Welk een tegenstelling tussen zijn toen - zo - tere levenslust, die droomde van een zich-immer-verfijnend-en-veredelend genieten, van een aanhoudend-zich-ontzeggen-om-aldoornaar-iets-mooiers-te-kunnen-streven en de ruwe schetterpret, het grove lust-begeren, het verbijsterende zwelgplezier, dat hij dagelijks om zich henen zag. Zijn eerste kennismaking met het mensdom werd tot een terugdeinzen en tot een stadig terugdeinzen werd zijn ganse verdere leven. Zijn jeugd-illuzie, dat de mensen - enige slechten uitgezonderd - waren gelijk hij zelf was, dat hij vertrouwelik met allen zou kunnen omgaan, daar zij hem zouden begrijpen en eren, verdween te Leiden spoorloos uit zijn ziel en niets anders kwam er voor in de plaats dan een vaag besef van een onherstelbaar verlies en een groeiende behoefte aan alleen-zijn. Reeds aan de akademie was het denk-beeld in hem opgerezen, dat hem nooit meer verliet: het denk-beeld, dat alle mensen eilandjes zijn door een hier-smaller-ginds-breder-maar-overal-onoverkomelik water van elkander gescheiden. Elk eiland ligt in de diepte vast aan de wortels van zijn hoge bomen en de toppen van die bomen alleen kunnen uit de verte zien en horen, wat er op de andere eilanden omgaat. Sommigen lijken liefelik, dicht begroeid met kleurige bloemen en suizende bossen; anderen zien er kaal rotsachtig uit, vol zwarte kloven en vreemde geluiden; nog anderen schijnen moerassig te zijn, geheimzinnig stil, bedekt met | |
[pagina 11]
| |
laag, verraderlik groen. Van enkelen ruisen klare beken af, die zich vermengen met het reine water van de alomgolvende zee; maar aan de meesten ontritselen gore stromingen, waarvan het gele vuil in lange slangen de naastbijzijnden omsliert. En tans, haast twintig jaren later, was 't hem, of zijn eigen eiland, geheel van zijn wortels losgeraakt, wegdreef uit het vuil, wegdreef van het liefelike ruisen, wegdreef van de vreemde geluiden, wegdreef verder en verder, naar een onbegrensde, eeuwig-hel-lichtende, verkwikkend zoele, nooit-meergestoorde eenzaamheid.
Dreunend gonggebrom gonsde op uit de diepte, golfde plotseling over het dek, galmde achter hem om, gromde weer weg in de verte. Verdwenen waren de nevels; recht voor hem uit lag over het glasschijnend, blauwe waterveld een breed snoer van oogverblindend schitterende dieamanten; blauwwit rondde zich boven zijn hoofd een licht-doortrild, eindeloos hoog gewelf. 't Was nu vol leven in de koele grijsheid onder het strak, breed uitgespannen, grauwe zeildoek. Luierende gestalten lagen loom neder in de rieten vouwstoelen; druk pratende paren slenterden er tussen door en een dof geruis van stemmen ontsuisde de donkere, mat-wit-gevlekte wemeling van mensen. Even wendde hij zijn aandacht er heen, tot de neerliggende gedaanten met logge bewegingen waren opgerezen en, allen, opeengepakt tot een kluwen, drentelend terugweken naar het midden, waar de rits zich langzaam afwond en mens na mens verdween door de gapende trapdeur. Toen stond hij zelf op, liep alleen achter de menigte aan en daalde af naar het rumoerende gewauwel in de benauwde, trillende kajuit. | |
II.Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge | |
[pagina 12]
| |
plankier onder zijn voeten, rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uitschuimend spoor. Weer hing hij over de verschansing heen, zo ver mogelik weg van de mensen, die nu stil-soezend neerlagen in de rieten stoelen, ontzenuwd door de neertrillende hette, welke als een meezwevende gloedkolom de klievende boot omgaf. Smetteloos blauw, van een diep safierblauw, dat gloeide als verborg het een grond van massief goud, omkleurde de eindeloze zee het donkere schip; smetteloos blauw, van een ijler tint, die sidderde van glans, als flikkerde er stofgoud in rond, overkoepelde het hemelgewelf de wijde rimpelende vlakte. 't Was al blank licht en reine lucht om hem heen; zelfs geen grauw stipje van ver land of van een voorbij-glijdend vaartuig sneed de scherpe sirkel, die hemel en water scheidde. En weer mijmerde hij zich weg naar het verre verleden, naar de tijden, toen hij het leven opstijgend voor zich zag, gelijk een bergweg, die verleidt tot moeitevol klimmen en heen lijkt te slingeren naar een zieldoorjubelend bereiken.
Passtra....! Die alleen was onder veel kennissen zijn vriend geworden. Toen hij zelf nog de sombere akademie-jaren moest doorworstelen, stond Passtra reeds met één voet in het maatschappelik leven, was hij als repetietor al werkzaam, moest hij alleen nog promoveren. En Passtra was zijn vriend gebleven, nadat hij, afgeschrikt door al, wat Leiden hem te zien en te horen gaf, als spoorstudent zijn domiesielie naar den Haag terug had gebracht. Zonderling, dat zo'n onogelik, met zijn hoge rug, zijn grote neus, zijn baardeloze kin haast mismaakt mannetje zonder naam, zonder fortuin, zonder biezondere voorkomendheid gemakkelik met mensen van allerlei slag en allerlei stand wist om te springen, terwijl aan hem - Satis - die toch welgemaakt was, die met zijn grote, blauwe ogen en dichte knevel een gewoon, goed, mannelik voorkomen had, die tot een oud geslacht behoorde, die rijk was, die niets liever verlangd | |
[pagina 13]
| |
had dan met alle mensen op goede voet te komen, zelden iets anders ten deel was gevallen dan kwalik verborgene of duidelik kenbare vijandigheid. Had hij 't zich misschien maar verbeeld? Neen! Was 't dan jaloezie? Passtra had 't gezegd; maar wat moesten de mensen dom zijn, die hem iets benijdden! Waardoor Passtra hem eigenlik had aangetrokken? Hij voelde 't wel; maar hij voelde tevens, dat hij 't moeilik in woorden aan een derde zou kunnen meedelen. Hun verhouding was ook niet altoos dezelfde geweest. Toen Passtra - die als advokaat in den Haag gevestigd, zijn kring van kennissen steeds meer uitbreidde - met zijn sarkasties lachje hem begonnen was te vertellen, hoe heel anders 't in de maatschappij toeging dan ze beiden hadden gedacht en dan de grote menigte wel wist, welke nog altijd geloofde in klinkende woorden en vertoon van waardigheid, had hij zijn omgang haast alleen uit weetgierigheid gezocht, overtuigd van Passtra's leuke waarheidszin. Hij wilde weten en besefte nog niet, dat ook dit weten hem leiden zou tot twijfelen en het twijfelen tot ver-twijfelen. Dikwijls had Passtra hem toen geërgerd, omdat hij 't nog niet velen kon, dat er geschud, geduwd, geplozen werd aan zijn mooi fantazie-gebouw van menselik samenleven, samenwerken, samenstrijden, het gebouw, waarin hij nog altijd hoopte door te dringen en omhoog te stijgen, zij 't dan al niet meer door de breed-voor-hem-opengaande voordeur. Als Passtra hem sprak over een reeks van vleiende bevorderingen, waarvoor geen andere reden bestond dan de mienisterieële begeerte om ter wille van een neefje of vriendje een plaats vrij te maken op de laagste sport van de maatschappelike ladder, als hij vertelde van schitterende aanbevelingen voor volkomen ongeschikte lui, die hun carrière uitsluitend te danken hadden aan het verlangen van elk kolleezje om hen kwijt te raken, als hij gewaagde van de vuigste behartiging van eigenbelang en de gemeenste dwarsdrijverij tegen elk beter-willen onder de vlag van vaderlandsliefde en onder het mom van opoffering voor het algemeen welzijn, als hij uit zijn beginnende praktijk staaltjes van kleinzielig geknoei en armzalige woordendienst aan- | |
[pagina 14]
| |
haalde, die eensklaps zulk een onaangenaam schel licht wierpen op deftige steunpielaren van de maatschappij, dan was 't hem - Satis - in de beginne onmogelik geweest aan zulk een weerzinwekkend verschil te geloven tussen 't geen de mensen wilden schijnen en 't geen zij zich niet beletten konden te zijn. Zou waarlik gindse meneer met zijn deftig voorkomen in staat zijn....? Zou deze man met zijn edele, luid verkondigde onpartijdigheidsbeginselen heus....? En die andere, die zo lieberaal en zo knap heette, die overal in werd gehaald, zou hij op de keper beschouwd...? Neen, dat kon er niet bij hem in en hij legde zijn vriend het zwijgen op, verbood hem op zulke ergerlike dingen te zinspelen, al had hij ook honderd redenen om ze voor juist te houden. 't Was alles toch onwaar, omdat... omdat het onmogelik waar kon wezen. - ‘Zoals je wilt’ was de ander dan gewoon te zeggen. Me dunkt anders, dat ik nog al deugdelike bewijzen lever voor 'tgeen ik beweer; maar... verkies jij te blijven leven in een denkbeeldige wereld.... ga je gang. Mij komt het doelmatiger voor de dingen te nemen, zoals ze zijn. Ik erger me dan wel eens; maar ten slotte lach ik er toch om. Hij - Satis - was nooit erg goedlachs geweest en naarmate zich van allerlei zijden meer en meer bewijzen aan hem opdrongen, dat Passtra noch overdreef, noch onjuist verklaarde, werd onder zijn toenemende ergernis zijn kwijnende vrolikheid al meer en meer versmoord. Reeds aan de universieteit was 't hem duidelik geworden, dat ondanks zijn eerzucht, ondanks zijn bekwaamheden, ondanks zijn werklust niets anders hem wachtte dan een onopgemerkt mislukken, indien het waar bleek - wat Passtra beweerde - dat zonder handigheid of kruiwagens, zonder schijnheiligheid of kruiperij, zonder zelfstandige reklame of knechtschap in een kliekverband geen mens iets van betekenis kan worden of tot stand brengen in onze hedendaagse maatschappij. Het glimlachend vragen ging hem even slecht af als het schermen met klinkende woorden; het luide veinzen verstond hij niet beter dan het meesmuilend niet-weerspreken. Hij zeide wat hij meende; hij meende wat hij zeide. Hij wilde doen, wat hij voelde, dat zijn plicht was; maar hij eiste dan ook, | |
[pagina 15]
| |
wat hij voelde als zijn recht. Zolang het maatschappelik leven hem mooi had geleken: zijnde wat het wilde schijnen: een edele wedstrijd, een harmonies samenwerken, een geven-aan-een-ieder-'t-geen-hem-toekomt, een vereend-streven-naar-hoger-en-beter, een eerlik-kampen-tegen-het-lage-en-slechte...., zolang had hij gehunkerd naar zijn taak er in, zolang was hij overtuigd geweest van zijn zegepralend doel. Toen de mooiheid er van taande, toen hij zich in de toekomst gedwongen zag met de lelikheid er van rekening te houden, toen verloor hij ook zijn plaats er in uit het oog en toen werd 't hem allengs te moede, of hij er buiten raakte, om er nooit weer in door te dringen. Het was hem gegaan als de jonge offisier, die, van krijgsroem en ridderlikheid dromend, zijn unieform heeft aangetrokken, maar, horend dat kleingeestig gedril en krenterig toezicht zijn dageliks werk zullen zijn, terwijl alleen het laat-je-donderen-om 't-eens-zelf-te-kunnen-doen hem een gouden kraag kan bezorgen, aanstonds gaat denken over 't geen hij beginnen zal, zodra hij een behoorlik pensieoen heeft verdiend. En toen hij eindelik zelfs op de hoogste sporten van de maatschappelike ladder de handen van de beste mensen gebonden vond, de machteloosheid om iets anders dan knutselwerk te leveren hen als een dwangbuis voelde omklemmen, schoot de maatschappij haar laatste bekoorlikheid er bij in en kwam hij tot het besluit, dat de menselike verhoudingen niet goed konden zijn. Hoe kon een raderwerk ook juist lopen, zonder masjienist, die er buiten staat? Bestaat er een zonderlinger vertoning dan het schijnbaar arbeiden van duizenden aan het algemeen welzijn, die elk voor zich werken en werken moeten aan hun afzonderlik belang, dat er mee strijdt? Is er dwazer klucht denkbaar dan het laten beslissen door een grote meerderheid, terwijl iedereen weet, dat overal de verstandigen vormen een kleine minderheid? ‘Ach’ had Passtra lachend gezegd, ‘je begrijpt niets van de harmonie der belangen en de vernuftige inrichting van onze maatschappij. Weet jij er soms iets beters voor in de plaats te stellen?’ | |
[pagina 16]
| |
Natuurlik had hij neen moeten zeggen; maar dieper en dieper was van toen af de overtuiging in hem geworteld, dat het menselik geluk, waarop toch al het menselik streven gericht heet te zijn, er weinig door wordt gebaat, als de ruwe kamp van allen tegen allen hoe langer hoe meer plaats moet maken voor een dito vechtpartij geregeld naar de eisen en.... de listen van de kunst. Van een vrede bereiken wij toch nooit iets anders dan de schijn. Werken wij misschien altoos voor de schijn, omdat wij toch niets vermogen op het wezen? En bereiken wij zelfs voor die schijn zo onbetekenend weinig, wijl ons zwak geknutsel ten bate van menselike zedelikheids-en gelijkheids-en humanieteits-iedealen in volkomen strijd is en blijven moet met de brutaal machtige onzedelikheids-en ongelijkheids-en onbarmhartigheids-wil van de natuur? - Nog tal van soortgelijke, even verwarrende als ontmoedigende gedachten hadden toen zijn ambiesie gekruist en op zijn werklust hun verlammende invloed geoefend. Maar tegelijkertijd klom zijn bewondering voor een man, die zo volkomen ontgoocheld en zonder verlangen om ooit iets moois te kunnen doen, ooit iets moois te kunnen wezen, leukweg goed bleef handelen naar de maat van zijn krachten, glimlachend - gelijk hij zei - om de gekke kostgangers van Onze lieve Heer. Ja, 't was, of er langzamerhand van Passtra een ergernis-stillende kracht tot hem uitging, die eens de bitterheid van zijn ondervindingen zou verzoeten en voor een poos ook hem in staat stellen het leven zonder wrevel te beschouwen, noch als iets moois, noch als iets leliks, bloot als een ding, dat nu eenmaal is, gelijk het niet anders zijn kan. Maar dit gebeurde eerst veel later. Te Leiden bleef zijn wrevel aangroeien tot het ogenblik toe, dat hij, onmiddelik na zijn promosie, alleen, zonder enig feestvertoon de stad verliet. En nog gelukte 't hem soms iets na te voelen van zijn droefgeestige stemming, in die klare, stille, zoele voorjaarsavond, toen hij aan het stasieon, wachtende op de trein, zich indacht hoe anders, hoe heel anders zijn verbeelding hem vier jaar geleden dit afscheid had voorgetoverd. Wat hadden ze hem nu gebaat, al die uren van taai blokken, van onverzettelik volhouden, van stage genotsontzegging? | |
[pagina 17]
| |
Had hij zijn wit in het oog gekregen, zijn weg gevonden, zijn middelen leren kennen? Ach, hoe weinig triumferends was er geweest in die eerste triomf en... wat was er van de anderen geworden? Zeker had hij wat voldoening gesmaakt, toen er t'huis doer moeder en zuster op zijn doktorstietel was gedronken en geklonken; maar de grauw huiselike gemoedelikheid van dit eerbetoon deed hem slechts te scherper gevoelen, hoe ver hij was afgedwaald van de richting naar zijn uitschitterend, lof bazuinend doel. Beëdigd als advokaat werd hij niet; een baantje zocht hij evenmin. Noch 't een, noch 't ander trok hem meer aan en als de mensen vroegen, waarom hij ‘nergens in’ trachtte te komen, antwoordde hij met een sietaat, dat hem dierbaar was geworden: ‘Qui se respecte, s'abstient.’ Wat had hij daarover van zijn famielie al niet moeten horen! ‘Onzin!’ ‘De weelde steekt je!’ ‘Als je vader nog maar leefde!’ ‘Hoe is 't mogelik, dat een man als jij in 't geheel geen eerzucht bezit?’ Hij.... geen eerzucht! - Beseften die dwazen dan niet, dat het juist zijn grote eerzucht was, die hem doemde om liever niets te zijn dan het schijnvertoon van maatschappelik bruikbaar man? Als altijd had hij ook toen klaar willen zien in zich zelf en een richtsnoer willen hebben voor zijn handelen. Dit richtsnoer vond hij voor een poos in zijn stelling, dat er eigenlik maar twee manieren bestaan om zelfbevredigend te leven: òf door als een Napoleon, gewetenloos wat aangaat de middelen, op een groot doel - zij 't een wel-, zij 't een misdaad - af te stevenen, òf door even gewetenloos, voor elk publiek belang onverschillig, je t'huis onopgemerkt te wijden aan een liefhebberij. Al de rest leek hem halfheid, die hem niets dan ellende kon baren. Edoch, voor een Napoleon was er in het kleine Nederland geen taak, in zijn geest niet genoeg kracht, in zijn gemoed te veel geweten, en voor een leven-voor-eigen-plezier had hij ook te veel geweten, daarenboven te veel ambiesie, te veel ijdelheid, te veel lust in handelen. | |
[pagina 18]
| |
Ergo restte hem alleen de halfheid, die hij verachtelik vond en waarvan hij geen bevrediging kon verwachten. Wel begon hij nu met niets-te-doen en kon hij 't daar een poos mee stellen, gelijk aan de reiziger, die, na jaren lang onder negers in wildernissen zich allerlei ontberingen te hebben getroost, een tijdje in dolce-far-niente genieten kan van al het mooie, al het aangename, dat het leven in een beschaafde maatschappij een vermogend man aanbiedt. Doch al gauw begon de leegheid van zijn bestaan hem te vervelen en doorwoelde hem een onrust, waartegen geen redenering over het vanitas vanitatum iets vermocht. Hij voelde, dat hij net als vroeger weer wilde streven en hoe onzinnig hem elk streven nu ook leek, hoe overtuigd hij ook was van nooit te zullen, nooit te kunnen bereiken, die eis van zijn hele wezen liet zich niet onderdrukken. Toen kwam hij van zelf tot schrijven. Wie de sneeuwberg niet op kan, beklimt een heuvel er naast en maakt zich dan wijs, dat het mooier is de witte spits te beschouwen dan er op te staan. Altijd had hij in de litteratuur belang gesteld. Als gymnasiast was hij voorzitter van een letterkundig genootschap geweest; als student had hij gewerkt voor de almanak, de Vox en stil voor zich zelf in verzen wisselende stemmingen geuit. Maar eerst vele maanden na zijn promosie, in de lange dagen, die hij eenzaam doorbracht, ronddolend door de duinen, of lezend in zijn gezellige kamer, in die zonderlinge dagen vol tevredenheid over de volbrachte onaangename taak, vol schuwheid voor nieuwe maatschappelike aanrakingen en vol opworstelend verlangen naar een nieuw blinkend doel, in die geheimzinnige dagen van intens gemoeds- en geestesleven door niemand gekend of bespied, toen eerst kwam over zijn artistiek gevoelsdenken de glans, die hij hoopte, dat ook anderen eens als zijn glans zouden aanschouwen en prijzen. Zijn jeugdig krachtige begeerte om het leven mooi te zien en om er mooi in te handelen behaalde nogmaals een zegepraal over de verlammende ontgoocheling van zijn ervaring en ter wille van zijn eerzucht, welke bevrediging zocht, sloten nu die twee een tijdelik verbond. Toen dacht hij zó: eenmaal gerealieseerd is het leven niet mooi, kan 't zelfs niet mooi wezen; maar toch was 't mooi | |
[pagina 19]
| |
bedoeld; toch verdient het de naam van mooi, zolang 't nog huist in het menselik brein. Dat een leuk goed mens als Passtra lachen moest om de dwaze tegenstelling tussen menselik beweren en menselik doen kwam hem zeer verklaarbaar voor. De tegenstelling kon echter ook tragies worden opgevat en deze opvatting leek hem zelfs de juiste. Geen schuld scheen 't hem van het menselik willen, maar wel een onvermijdelik gevolg van het menselik kunnen, dat het werk altijd tot de parodie werd van de leer. En terwijl nu de realisten en de naturalisten slechts die parodie afbeeldden, wel het uiterlik noodzakelike van zijn wording latende gevoelen, maar niet het innerlik verhevene van de konsepsie, wilde hij juist schilderen, hoe in de aanvang alles een groots of liefelik iedeaal is van menselik denken en gevoelen, dat pas misvormd wordt in de maalstroom van het alvermoordende leven. Le beau c'est le laid klonk hem als een ondoordachte stelling. Het mooie is gedoemd het lelike voort te brengen; dat was zijn formulering van die voorgevoelde waarheid. De mensen, die op hun eilandjes leefden, van de hoge boomtoppen af naar andere eilandjes blikkend, of uit het lage gras opstarend naar de blauwe hemel, die mensen zochten in hun eenzaam denken en gevoelen niets anders dan mooi geluk: ongetwijfeld eerst geluk voor zich zelf - van de anderen scheidde hen immers de peilloze diepte - maar dan ook voor hen, die zij niet kenden en die zij daarom zich voorstelden als hun evenbeeld. Zij wilden geen kwaad en waar 't scheen, alsof zij dit wel begeerden, daar was maar strijd tussen hun wensen en die van anderen, noodlottig gevolg van ieders leven in eenzaamheid. Het mooie is in de mens en wat in de mens is, dat is ook voor hem het mooie. Is 't wonder, dat hij dit verwezenliken wil, zonder te vragen, of anderen er van gediend zijn? Met deze opvatting als sluitsteen begon hij tans zijn fantazie-wereld te bouwen: een wereld, die uitwendig op de menselike samenleving evenmin zou gelijken als het verborgen uurwerk van een klok op de zichtbare wijzerplaat; maar die zou doen zien, wat voor de meesten verborgen blijft: de tragiese strijd, waarin het schuldeloze, soms grootse willen verwordt tot nietswaardig of verderfelik doen. | |
[pagina 20]
| |
Wat leefde hij in die tijd met zijn personen mee, luisterend in zijn ziel naar de echo's van hun denken en gevoelen, toetsend hun handelen aan de daden, die hij om zich henen zag! En 't was, of dit met-zich-omdragen-van-een-fiksie-wereld hem verzoende met de werkelikheid. Ja, die fiksie-wereld werd hem allengs tot het ware zijn en het leven om hem kreeg iets onwezenliks. Zo verflauwen in de krankzinnige alle indrukken van buiten naast zijn schel lichtende waan-iedee. De onrechtvaardigheden, de knoeierijen, het gehuichel, al wat hem vroeger terug had doen deinzen, gelijk het gekef, het gebas en het gebrom van kwaadaardige honden een schuwe bezoeker afschrikt, maakte hem nu niet langer bang; maar begon hem meer en meer belang in te boezemen, als was 't een hoop dof-onogelike mineralen, waaruit hij te voorschijn zou brengen glanskleurige edelgesteenten. Natuurlik behandelde hij al gauw zijn eigen leven - zijn leven, gelijk hij 't toen zag - de korte lijnen er van doortrekkend, totdat hij het beeld verkreeg van een willen van het schone voor zijn medemens, van het grootse voor zijn nasie, dat verstrikt raakt in de duizenden wilsdraden, die 't moet kruisen en dat smoort op de logge tegenweer van het nietkennen, niet-begrijpen. En als van zelf kwam hij tot zijn tragedie van Jan de Witt, die hij aanschouwde als een kolos, hoog zich verheffend, om voor zijn volk de vruchten te plukken, welke alleen rijpen op onbereikbare boomspitsen en onderwijl met de voeten zich verwarrend in het lage struikgewas, dat hem doet vallen, om nooit weer op te staan. Voor het struikgewas kon de indrukwekkende gestalte immers niets zijn dan een sta-in-de-weg, een onderschepper van licht en lucht. Tussentijds vond zijn pen die kleine novellen en gedichten, waarvan meestal het tema was een fijnvoelend mens, behoedzaam de voelhorens van zijn ziel uitstrekkend naar de onbekende wereld en dan plotseling stotend op een harde tegenstand, waarvoor hij zich ontmoedigd terug trekt in de stil droefgeestige eenzaamheid. Ook had hij toen zijn verhaal geschreven van de jonge man, die, onverwachts een meisje ontmoetend, dat hem de inkarnasie lijkt van een vurig begeerd iedeaal, een paar uren lang in haar gezelschap de hoogste zaligheid geniet en dan | |
[pagina 21]
| |
haar nooit terug wil zien, beseffend, dat op den duur de werkelikheid onmogelik aan zijn verwachtingen kan beantwoorden. Vlot was hem het eerste verhaal uit de pen gevloeid. Daarvoor had hij zijn stof dan ook kant en klaar gevonden in zijn eigen ambiesie, zijn eigen illuzie's, zijn eigen teleurstellingen. Dat moest goed worden; hij voelde 't en later, toen Jan de Witt werd afgebroken, bleek 't dan ook, dat men Eerzucht stil had geprezen. Terwijl hij zijn andere stukken nog in portefeuille hield, weifelend hoe er mee te handelen, zond hij Eerzucht al gauw naar een tijdschrift-redakteur, die 't aannam en zelfs een spoedige plaatsing beloofde. O, die heerlike eerste voldoening! Hoe dikwijls had hij de aflevering niet opgeslagen, om zijn naam weer eens gedrukt te zien er buiten op, of zijn woorden, zijn eigen woorden, die hem nu zo betekenisvol aanzagen, zoo kleurrijk tegen gloeiden, er binnen in, waar zij regel aan regel, bladzijde aan bladzijde vulden, tot eindelik er weer onder stond: zijn naam. Dat was dus zijn eerste daad geweest: de daad, waardoor hij zijn loopbaan had gekozen en aan zijn leven een inhoud gegeven, een doel gesteld. Anderen mochten werken voor een algemeen nuttigheidsbelang, nog anderen alleen om zich zelf en de hunnen te kunnen onderhouden, hij zou werken voor de glorie: de glorie van zijn naam, breed uitstralend als glorie van zijn volk! Zonder op iemand te steunen, zonder iemand naar de ogen te zien, zou hij fier, met opgeheven hoofd, recht op zijn doel afsturen en voor geen hinderpaal zou hij uit de weg gaan, geen verleiding hoe groot ook, zou hem ooit die rechte weg doen verlaten. Zó had hij gedacht en gevoeld in de geestdrift, welke hem voortjoeg; maar zo dikwijls de twijfel zich slechts even gelden deed, bezag hij zijn werk weer met een gans andere blik. Dan was 't hem een brokje leven van zijn leven, een brokje ziel van zijn ziel, een wezen, waaraan hij het aanzijn had geschonken, gelijk een moeder 't aan haar kind schenkt en dat nu, net als een kind, van hem moest vervreemden, onder de mensen gaan. Zou 't bemind, gekoesterd, geëerd worden, of gehaat, verwaarloosd, geminacht? In zulke ogen- | |
[pagina 22]
| |
blikken rouwde hem zijn daad en voelde hij iets als medelijden met zijn weerloze vertelling. Dan speet 't hem, dat onverschillige lieden nu konden lezen, wat er was omgegaan in zijn gemoed. Hij zou 't hun nooit verteld hebben, al hadden zij er nog zo dringend naar gevraagd. Waarom had hij 't dan onaangezocht zo haarfijn beschreven? Soms was 't hem te moede als iemand, die in de opwinding van een halve roes een gevaarlik hartsgeheim heeft geopenbaard. Edoch, die eerste sentiementalieteit verdween, toen Passtra hem vertelde, dat een van zijn vrienden het stuk verduiveld kranig had genoemd. Meer was er niet nodig om zijn ziel te doen weergalmen van een zegevierend gejubel, als was ie een feestzaal, waarin een vorst wordt gekroond. En nog eens glansde de sensasie in hem op, welke hem als schooljongen doorstraald had: het trotse gevoel, dat men hem opmerkte en nakeek, als iemand, die meer is dan anderen. O, verrukkelike tijd vol gedachten-opzwepende werklust, vol wilstalend zelfvertrouwen, vol gemoed-doorzingende tevredenheid! Nooit, nooit meer was hij zo vlekkeloos gelukkig geweest. Dacht hij tans in zijn lome ontmoediging aan dat stuk leven terug, dan was 't hem, of hij toen vleugels gehad en op die uitgebreide wieken geplaand had hoog in het blauwe luchtpaleis, glimlachend neerziende op de wemelende mensjes. - Toen gebeurde 't op eens, midden onder het werken, dat hij inzag, zowel voor het putten uit zich zelf als voor het beschrijven van anderen, weer onder die mensjes te moeten neerdalen en met hen meeleven.... zij 't dan ook op een afstand. Over dit laatste voorbehoud had hij naderhand wel weer spijt gehad. Wie weet hoeveel beter 't was geweest, indien hij toen de moed had bezeten flinkweg in het maatschappelik leven terug te keren, zonder ambiesie een plaatsje - hoe nederig ook - daarin te bezetten en dan op te tekenen wat hij zag, dan zich af te vragen wat hij ondervond. Maar daarvoor had hij minder impressieonabel moeten zijn. Met zijn snel verkregen afkeer van de maatschappelike verhoudingen en zijn grote gehechtheid aan een volkomen onafhankelikheid kon hij onmogelik meer in het gelid gaan lopen, acht geven | |
[pagina 23]
| |
op een kommando. Vernederingen verduwen in het dageliks geknoei, zich plooien naar onzinnige konvensie's, het hoofd buigen voor aanmatigende de-baas-spelers.... neen, dat lieten zijn trots, zijn vrijheidszin, zijn lichtgekrenktheid niet meer toe. 't Was hem, of hij door een bevrediging met zulke middelen zijn mooie eerzucht alleen maar bezoedelen kon. Toch schrok hij voor geen opofferingen terug. Dat hij door druk uitgaan, door het lid-worden van allerlei clubs en genootschappen, door het mee-besturen van enige maatschappijen, zijn kennis van mensen, menselike toestanden en menselike betrekkingen trachtte te verrijken, geschiedde ongetwijfeld niet voor zijn plezier. Zijn hele leven door was hij liever alleen geweest met zijn gedachten en met zijn boeken, dan in gezelschap van de interessantste lui. Bij elk samenzijn met anderen moest hij zich geweld aandoen. Maar zijn eigenaardigste opoffering bestond toch daarin, dat hij zich het toegeven aan elke opwelling van liefde ontzei. Ja, dat had hij in ernst gedaan; maar.... was dit nu heus zulk een offer geweest? Hij had 't zich verbeeld, volkomen te goeder trouw verbeeld; maar.... zelfbedrog was daar toch ook bij in het spel geweest. Van jongs af had hij een andere neiging voor vrouwen gehad dan de mannen, die hij om zich waarnam. Reeds als gymnasiast had hij zijn makkers in twee soorten verdeeld: de ene soort hield van schuine aardigheden, liederlike toespelingen en zocht - zij 't nog schuchter - het gezelschap van meisjes uitsluitend ter wille van zinnelik genot; de andere was meer op fatsoenlike pretjes gesteld en toonde zich òf onverschillig voor de vrouwen in 't algemeen, òf belust op een kameraadschappelike omgang, die hoogstens leidde tot een onschuldige ‘flirt.’ Noch bij de eerste, noch bij de tweede soort kon hij zich aansluiten. Naar een kameraadschappelik omgaan met meisjes was hij nog minder verlangend dan naar een verkeer met jonge mannen, en van vrouwen, die zich gemakkelik gaven, nu aan de een, dan aan de ander was hij lang, o, heel lang.... vies geweest. Toch had hij altijd een vurig verlangen naar liefde gekoesterd en die liefde had hij zich in 't minst niet Platonies gedacht. Maar zijn fantazie maalde hem het voorwerp er van zó verleidelik schoon, | |
[pagina 24]
| |
zó zeldzaam teder, zó volkomen aanbiddens-waardig, dat geen sterfelik wezen op dit beeld kon gelijken. Als een iedeaal, dat hem ongevoelig maakte voor alle bekoorlikheden van de vrouwen, die hij ontmoette, droeg hij het ongeziene beeld met zich om, en toch was 't niet de Madonna, waarvoor de mystieke asceet neerbuigt in het stof. Het genot, waarnaar hij hunkerde, leek hem volstrekt niet onbereikbaar; hij stelde 't maar in de toekomst, voorlopig ver af. Zijn jonge verbeelding dramatieseerde zich het leven nog in spannende bedrijven, elk met een verschillend dekoratief en daarin trad de vrouw pas op, als de glorie was verkregen. Het verlangen om begeerd te worden voor zich zelf was toen nog niet in zijn ziel gerijpt; door zijn eerste iedeaal werd hij bemind om zijn roem! Wat hij geofferd had, was dus niet de hoge, intense liefde geweest, waarop hij in zijn eenzaam mijmeren staarde, gelijk de soldaat op het ridderkruis, dat hij eens met zijn dapperheid zal veroveren. Neen; slechts van de ogenblikkelike vervulling van zijn wensen, van het onmiddelik zoeken naar bevrediging had hij afstand gedaan en dit afstand-doen viel hem alleen in zijn verbeelding zwaar, zolang hij alleen in zijn verbeelding liefhad. Ja 't schonk hem zelfs een soort van zelfvoldoening, als hij met Zola dacht: l'homme chaste seul est fort.
Smart veredelt. Smart leert berusten. Smart leert waarderen. Nog in tal van andere uitspraken had hij de smart horen prijzen. Wat een dwaasheid! Waren al die loftuitingen op de smart iets meer dan schijntroost-gronden door ongelukkigen bedacht, om in hun eigen mening te kunnen uitblinken boven gelukkigere medemensen? Ieder mens is geneigd het gewicht te overschatten van de taak, waaraan hij zich wijdt, om daardoor zich zelf des te hoger te kunnen aanslaan. Zo overschat ook de ramp-zalige gaarne het leed, dat zijn taak en soms een ondragelik zware taak is geworden. | |
[pagina 25]
| |
Niet altijd had hij dit ingezien. Duidelik heugde 't hem uit de tijd van zijn eerste novellen, hoe toen ook in zijn schatting van de smart een louterende kracht uitging. Doch de smart, die hij destijds gevoelde, was alleen de denkbeeldige; wat hij leed was het lijden van de wezens uit zijn fiksie-wereld, dat hij wel putte uit eigen gemoed; maar toch, gelijk licht uit zijn weerkaatsing, slechts kende als medelijden. Dat deze smart een goede invloed op hem had geoefend viel niet te loochenen. Wanneer hij zich 's morgens verdiept had in een menselike ziel, het mooie geluk-willen er in nagespeurd, de pijnlike teleurstellings-wonden er in gepeild en het uitklinken van de levensmuziek in een berustend slotakkoord afgeluisterd, dan was 't hem de ganse verdere dag, of zijn eigen gemoed doorzongen bleef van heerlike harmonieën. Dan hoorde hij 's middags op zijn omwandelingen, of onder zijn tennis-spel en 's avonds in een schouwburg, of op een soiree, het brede leven voortruisen als een rijk geïnstrumenteerde simfonie met ernstig allegro, droefgeestig adagio, jolig scherzo, groots finale en dan hoorde hij in het duizend-stemmig orkest zich zelf een mooie partij spelen, die nu eens verrukkelik met al de anderen samenklonk dan weer er boven uitschalde in een wegslepend solo. En dus had hij toen niet aan de smart, maar wel aan de zelf bevrediging die goede stemming te danken gehad van voldaanheid over zich zelf, van belangstelling in al wat er voorviel, van deelneming in ieders vreugde en leed. 't Is waar.... dat geluk berustte op verblinding: de verblinding van ieder, die meent voor anderen iets goeds of iets moois te doen of te scheppen, terwijl hij òf in 't geheel niets tot stand brengt, òf de verbittering wekt van wie hij overbodig maakt, de verbolgenheid vermeerdert van anderswillenden, de teleurstelling vergroot van hen, die niet kunnen bereiken, de wanhoop verscherpt van wie afstand moeten doen. Iets moois, iets goeds! Hoe gauw werd hem die illuzie ontnomen! Zolang zijn arbeid de tijdschrift-afleveringen niet verliet, gebeurde er niets, dat hem wekte uit zijn droom en werkte hij voort dag in dag uit, niet vragend naar de lof van vriend of bekende, niet denkend aan de blaam of de spot | |
[pagina 26]
| |
van vijand of onverschillige en toch zich vleiend met de bewondering van een denkbeeldig publiek, dat hem nu eens groot leek, wanneer de popularieteit hem bekoorde, dan weer uiterst beperkt, als de lof van enkele kenners hem mooier scheen. Eindelik echter kwamen zijn beste verhalen in een bundel uit en toen geschiedde 't voor de tweede maal, dat het mensdom hem zonder beleefdheidshuichelarij recht in de ogen keek en dat hij verschrikt en ontmoedigd terugdeinsde voor die blik. Ja, de mensen hadden hem alles vergald en toen 't gebeurd was, vroegen ze: hoe kom je zo bitter? Het eerst stelde zijn moeder hem te leur. Zij meende 't zo goed met haar enige zoon; maar met zijn schrijverij was zij nooit ingenomen geweest. Had hij in zijn lege tijd eens een verhaaltje gemaakt, zeker zou zij 't aardig hebben gevonden; maar in ons land moest een man van zijn stand maatschappelik werkzaam zijn. Toen ze uit de tijdschrift-overdrukjes voor 't eerst met zijn novellen kennis maakte, had ze telkens niet veel meer gezegd dan: ‘Ik geloof, dat je een goede stijl hebt en 't is ook wel interessant geschreven; maar.... het spijt me toch, zie je. Iemand van jou bekwaamheid.... met jou naam....’ En toen ze eindelik de bundel in handen kreeg, waarvan ze begreep, dat ie ten toon zou liggen bij alle boekhandelaren, toen.... had ze gezwegen. Louise - zijn zuster - zei alleen: ‘Ik kan maar niet begrijpen, waar jij al die woorden van daan haalt.’ Van zijn kennissen hadden de meesten - gelijk zijn moeder, maar om andere redenen - gezwegen; enigen hadden ter loops gezegd: ‘Ik heb gezien, je hebt een boek geschreven. Ik ben er erg benieuwd naar.’ Een enkele maar verklaarde, dat hij met belangstelling of genoegen de bundel gelezen had; doch die enkele vertrouwde hij al niet meer. Toen moest hij wel denken, dat geen mens hem presies zijn gedachten wilde openbaren en dat haast iedereen hem misprees. En dit zwijgen en veinzen van de weinigen, in wie hij geen vijandigheid kon onderstellen, voelde hij om zich | |
[pagina 27]
| |
als een gordel van kille en stille, afstotende leegheid, die hem verder dan ooit van het mensdom verwijderde. Zijn werklust ontzonk hem weer; een verlammende onverschilligheid breidde zich uit over zijn hersenen en een afwerend wantrouwen verving zijn toenaderend deelnemen. Zonder te kunnen zeggen waardoor en waarom, voelde hij zich gefnuikt en gekrenkt en toch had hij nog geen werkelike vernedering ondervonden; toch waren al die gevoelens nog niets meer dan vóór-gevoelens van 't geen de toekomst hem brengen zou. De eerste ware krenking sloop het huis binnen in de duisternis van een winteravond, verborgen in de kolommen van een koerant, onmerkbaar als een ziekte. Hij wist niet, dat ie komen zou; want hij was er de man niet naar om handjes te gaan drukken ter wille van zijn werk en te beproeven een beleefdheidsoordeel te suggereren, waar een jaloersheids- of waanwijsheidsmening te verwachten was. En bescheiden als het onbeduidendste nieuwtje van de dag, maar toch aanmatigend als een onvernietigbaar vonnis, door geen naam gewaarmerkt, maar juist door zijn anoniemieteit zich voordoend als de waarheid, zó wachtte het hatelik vittend beoordelinkje het moment af, dat de blik van een lezer eventjes op 'm zou rusten. Het eerst werd de oude vrouw 't gewaar en weer zeide ze niets. Maar in plaats van naar gewoonte het gelezen blad aan Louise te overhandigen, die het dan aan haar broer gaf, vouwde zij 't dadelik samen, schelde de meid en stuurde 't naar de keuken. ‘Mogen wij de koerant van avond niet inzien?’ ‘Ach, doe dat morgen maar en laten wij nu liever een kaartje leggen.’ Louise vermoedde niets; maar hij had alles begrepen. En toen hij de volgende morgen de woorden van het krantemannetje gelezen had, het ventje, dat hij niet kende, maar toch vóór zich zag als een bleek, mager, bijziend indieviedu, in wie handigheid talent moest vervangen en plooibaarheid overtuiging, toen was 't hem, of dat onbekende wezen gesproken had uit naam van de hele mensheid, die hem niet begreep, die zijn mooi willen niet verkoos te erkennen, die oorspronkelikheid eiste, maar hem het recht ontzei de zijne te geven. | |
[pagina 28]
| |
En weer overmande hem dezelfde tegenzin in elk streven, die hem ook in Leiden zijn studies had vergald. Weer vroeg hij zich af: wat hebben ze me nu gebaat, al die uren van taai blokken, van onverzettelik volhouden, van stage genotsontzegging? Had hij iets moois tot stand gebracht? Hoogstens voor een paar mensen, ofschoon 't immers nog de vraag bleef, of deze de waarheid spraken. Maar al kon hij die enkelen geloven, wat baatte hun stille lof, als anderen in 't openbaar zijn taal gekunsteld noemden, zijn onderwerpen ziekelik, zijn analyse onwaar? Ze beweerden 't met een zekerheid, alsof honderden 't met hen eens zouden zijn, alleen omdat zij 't zeiden met die zekerheid. Moest hij zich daarvoor - om van het vervelende gepèn te zwijgen - zonder tegenspraak de ellende getroosten van openlik, tot groot plezier van vijand en onverschillige, als een misdadiger te worden aangeklaagd, besproken en gevonnist? Ba, wat een vuil handwerk! Had hij maar Byron kunnen nazeggen: ‘those who succeed will console me for a failure’; doch het denken aan al de lof dageliks aan nietswaardigheden verspild, vermeerderde slechts zijn bitterheid. O, de akelige avonden, wanneer onverwachts, in de stilte om de huistafel, uit een blad of een tijdschrift zo'n koud-afbrekende, uit-de-hoogte-blamende resensie opdook, die zijn moeder, zijn zuster, zijn kennissen, ja, misschien zelfs de dienstboden al hadden gelezen en waarover niemand hem een woord had gezegd. O, het vernederende, ontzenuwende, verstikkende gevoel van honderden argumenten tegen elke aanval in het veld te kunnen brengen en toch te moeten zwijgen, toch het hoofd te moeten buigen als voor de uitspraak van een erkend gezag. Wat hielp 't hem dan, of hij zich al meer voelde dan al de nullieteiten met klinkende maatschappelike tietels, over wie hij zich zo vaak met Passtra vrolik had gemaakt? Keek hij op hen neder, zij gaven hem ongetwijfeld zijn minachting met interest terug en wat vermocht hij alleen tegen zulk een meerderheid? Wat vermocht zijn onbekend werk tegen het krantengeschrijf, dat iedereen onder de ogen komt? | |
[pagina 29]
| |
Niet alle beoordelingen waren ongunstig; maar hij kende de mensen genoeg om te weten, dat twee afkeurende regels dieper indruk maken en meer geloof vinden dan kolommen vol lof. De vraag kwam bij hem op, of hij zich niet minder zou geblameerd hebben, indien men hem een van die gemene daden had kunnen verwijten, waartegen geen justiesie iets vermag en waarvan in het openbaar niemand durft gewagen. Hoe dom ook: niet met de mensen te willen huichelen en toch in de ogen van diezelfde mensen iets moois te willen zijn! Soms was 't hem te moede geworden, of een subtiel vergift op één na al de gedachten uit zijn hersenen wegvrat en of die éne, het besef van zijn onverdiende vernedering, loodzwaar borend in zijn ziel neerzonk en 'm uitholde tot een zwarte, peilloos diepe afgrond! Kijk, zeide hij tot Passtra, die de gek stak met zijn teergevoeligheid, wanneer een kleine meubelmaker een lelike stoel heeft vervaardigd, dan zet hij het ding met een geringe verdienste van de hand en terwijl hij zelf er een stukje brood door krijgt, heeft een ander er nog zijn genoegen van. Niemand denkt er aan zo'n meubelmakertje zijn verdienste te ontnemen, of de koper van de stoel zijn plezier te bederven. Ben ik dan nog minder dan een slechte schrijnwerker? Moet en mag een boek be- en veroordeeld worden door een rechter zonder bevoegdheid, naar wetten zonder sanksie? Schimp op de stoel van de meubelmaker en hij klaagt je aan wegens laster en benadeling in zijn beroep. Schrijf ik een antiekrietiek, vertel ik, dat de lui mij bedoelingen en gedachten toekennen, die ik nooit gehad heb, mij nabootsing te wijten van auteurs, die ik nog lezen moet, dan word ik nog uitgelachen op de koop toe. Hoort 't dan bij de roeping van een artiest, dat hij zich zwijgend laat trappen? Nog heugde hem Passtra's antwoord: ‘Mijn waarde.... wie aan de weg timmert, moet zich de beoordeling van de eerste de beste kruidenier laten welgevallen. Dat is nu eenmaal zo! Daar komt bij, dat jij teorieën ten beste geeft, die in een welgeordende maatschappij - gelijk de onze immers is - niet kunnen worden geduld. Wie zich door jou laat meeslepen, moet tot het inzicht komen, dat de mensen met de beste wil van de wereld | |
[pagina 30]
| |
hun leven niet behoorlik kunnen fatsoeneren. - Nu vraag ik je! - Weet je dan niet, dat het leven een puik kado'tje is, waarvan we allemachtig veel plezier zouden hebben, als we de wijze raadgevingen van onze leraars maar beter ter harte namen? - Neen, hoor eens, als de argeloze schapen van de kudde naar jou luisterden, dan zouden ze op een gevaarlik dwaalspoor komen. Daarom is 't maar gelukkig, dat er zorgzame herdershonden bestaan, die, al blaffend en bijtend, de kudde van het gevaar terughouden. Waarom maak je geen romans met simpatieke karakters? Het publiek verlangt nu eenmaal simpatieke karakters.’ De ieronie had hem goed gedaan. 't Was, of Passtra hem wreekte op de mensen. Als ik maar wist wat simpatieke karakters zijn. Wat anderen simpatiek vinden, is voor mij dikwijls erg onsimpatiek. ‘Houd je dan aan het volgende resept: een simpatiek mens - wel te verstaan in een boek of komedie - is een wezen zoals ieder weet, dat je er nooit een tegenkomt, zoals ook niemand zelf zijn kan of zijn wil; maar zoals ieder graag zou willen, dat al de anderen waren, met wie hij te doen heeft. In het werkelike leven zou iedereen zo'n simpatiek schepsel een dwaas noemen; maar in de kunst vinden ze hem o, zo mooi!’ Maar dat is dan toch meten met twee maten! ‘Natuurlik! Maar ken jij veel lui, die met één maat meten? De meesten hebben er wel tien.’ Wie weet, of Passtra hem niet tot volhouden had kunnen bewegen, als niet door een dagblad-redakteur, aan wie hij enige honderden guldens geleend en daarna enige tientallen geweigerd had, van hem geschreven was: ‘De jonge man heeft geld. Moet hij nu ook nog naam hebben.’ Toen had hij tot zich zelf gezegd: Die man heeft gelijk. Ik heb geld! Zal ik mij nu gaan aftobben voor niets en dan nog kans lopen ploertig te worden behandeld? Qui se respecte, s'abstient. | |
[pagina 31]
| |
Daar drong eensklaps het ganse bootgezelschap dicht op hem aan en opschrikkend uit zijn mijmering zag hij een rossige glans de gezichten kleuren, in de uitkijkende ogen weerkaatsten. In allerlei talen werd er gesproken en ieder zei, dat de zon zo heel mooi onderging. Onwillekeurig wendde hij zich om. Onder het rotsgrijs van een wolkenstreep zeeg oranje-rood de grote trillende schijf neer naar de amarant doorgloeide horiezont. Een breed-uit-fonkelende straal huppelde bloed-droppelend aan over de ombuigende baren, lei een brandweerschijn over zijn handen en riep schitterende kantlichten op in het koperbeslag van het schip. Achter hem verstomde het spreken. Stil staarden allen een poos over de koel-blauw opwielende zee naar het verblindend geflonker, dat omhoog scheen te vlammen uit een reusachtige poel van vuur. Langzaam zeeg de zonnebal er in neer, werd roder en roder.... half...., nog kleiner...., steeds kleiner...., tot eenklaps het laatste gloeipunt een smaragdgroene straal pijlsnel uitschoot en.... verdween. De wijde vlakte vergrauwde, de hemel verbleekte, alle tinten doofden en grijze schemering doorwemelde de onmetelike ruimte. De mensen dwaalden weg. | |
III.Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten, rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breeduit-schuimend spoor. Dromerig starend naar de flauw glimmende golfruggen, die log wegdeinden in het duister, luisterend naar het schimmige schuim, dat ruisend uiteenrafelde over de donkere diepten, genoot Satis zijn alleen-zijn in de lauwe nacht. | |
[pagina 32]
| |
In het grijs-dooraderde blauw-zwart aan zijn voeten lichtten groen-gele vonkjes, helder opschitterend als weerspiegelingen van rustig flonkerende starren aan het indigo gewelf boven zijn hoofd, maar fluks weer dovend in de wegzuiging van het diep gekliefde watervlak. En hij dacht: is dat lichten misschien een doodstrijd van onzichtbare diertjes, door het scherp snijdend schip in zijn voorwaarts-drukken verplet? - Vrolike dansmuziek galmde aan en golfde om hem weg in de ruimte. Opkijkend zag hij in de matte glanssirkel, die midden op het dek over de vastgesjorde pieano lag, twee paren wiegheupend rondzwaaien op de maat van een wals. Zou hij even gaan kijken? Een ogenblik had hij er lust in; maar allengs doofde het licht weer voor zijn ogen, smoorden de tonen weer in zijn oren en dwaalde zijn denken nogmaals naar het verleden terug. En weer was 't hem, of de nevelen in zijn geheugen zich samenpakten tot gestalten, die vorm en kleur kregen, die voor hem gingen staan, duideliker omlijnd en levendiger getint dan al, wat hem omringde.
Leven voor zijn plezier! Hoe moeilik was hem gevallen, wat voor anderen zo gemakkelik schijnt! Toen de ontmoediging verdoffend over hem was gekomen, als een grauwe wolkschaduw over een bezond watervlak, had ook terstond zijn ijver voor allerlei maatschappelijke baantjes plaats gemaakt voor verlammende lusteloosheid. Slechts ter wille van zijn kunst, om de mens en het menselik leven beter en beter te leren kennen, had hij die werkzaamheden op zich genomen. Zodra het genoegen in de kunst hem vergald was, konden ook de mensen hem niets meer schelen. Ja, zij werden hem met de dag weerzinwekkender, nu hij hen niet meer beschouwde als dragers van zijn iedee. Wat waren ze toch min in hun kleingeestige ambiesiet- | |
[pagina 33]
| |
jes, hun misselik geharrewar, hun bekrompen gewauwel, hun belangstelling in beuzelarijen en wat waren ze dikwijls benijdenswaardig gelukkig in hun blinde eigenwaan, hun aanhoudend zelf bedrog, hun gehechtheid aan de voddigste banden, hun krietiekloos najagen van het laagste genot en het hoogste tegelijkertijd. Hoe dom was 't van hem geweest zijn eerzucht er in te stellen voor zulke wezens iets moois, iets nieuws te willen scheppen! Zij verlangden er immers in 't geheel niet naar. Louter teleurstelling te oogsten en ten slotte nog gehoond, misschien uitgelachen te worden in plaats van bewonderd of ten minste geëerd; neen, dan was 't toch verstandiger zijn dagen te wijden aan eenzaam paard- of wielrijden, aan reizen en als 't kon aan een vrouw, die hem de moeite waardig leek. Ja, dat dit verstandiger was.... op het ogenblik, zo vele jaren later, huldigde hij nog altijd diezelfde mening. Zelfs aangenomen, dat een mens in staat is door zijn arbeid het geluk van een ander te vergroten, dan weegt het beetje geluk, dat hij geven kan, immers toch niet op tegen de ellende, die hij er zelf voor moet doorstaan. En dan.... Wie voelt zich benadeeld, als hij die arbeid niet verricht? Worden er niet dageliks duizenden onbekwaam om ooit iets meer tot stand te brengen en komt het ooit iemand - behalve misschien de weinigen van hun omgeving - in het hoofd zich te beklagen over het geluk, dat hun daardoor onthouden wordt? Hunkert er één mens naar het ongeschreven lied, dat een artiest had kunnen zingen, als hij, in plaats van onverschillig weg te soezen in een duffe huiselikheid, nog eens had willen kennen de hoogste extaze en de diepste smart? Maar, als nu iedereen eens zo dacht! Ach, wat! Als iedereen het leven eens zó leerde verfoeien, dat hij 't niet meer dragen en niet meer voortplanten wou... wat zou er dan voor goeds verloren gaan, dat gesteld kon worden tegenover het uitgespaarde leed van alle komende geslachten? Nog immer dacht hij zo en toch had hij geen afschuweliker tijd gek end, dan toen hij poogde te leven voor zijn plezier. De dag verdelen, de uren zoek brengen: dat was hem niet moeilik gevallen; maar het plezier...? Nooit was 't gekomen. Wat het verstandigst is, maakt zo weinigen gelukkig! | |
[pagina 34]
| |
Ook voorheen had hij wel opgemerkt, dat anderen veel meer dan hij van pretjes konden genieten; maar toch was ook hem het tennissen of het dansen tot een genot geweest, wanneer hij 't maar begon met de zelfvoldoening van een taak te hebben voltooid. Zijn werkdrang in dienst van zijn ijdelheid deed denken aan de passie in een jaloerse vrouw; eerst wanneer in voldaan en gerustgesteld was, liet ie hem vrij behagen te vinden in een verstrooing. Toen hij zich uitsluitend aan het vermaak wilde wijden, werden alle spelen, alle tijdverdrijven hem achtereenvolgens tot een walging. Afgrijselik gevoel, wanneer de ziel geen golvingen van belangstelling, of zelfs maar van nieuwsgierigheid, meer uitstraalt naar het omwoelende leven! Opgesloten in je zelf het heimwee te voelen van de balling op een weelderig tropies eiland naar een hard bestaan in een kil vaderland! Elke bekoring van kunst of wetenschap doofde voor hem uit en buiten, tegenover het ongewone, dat hem koud liet, werd hij nog korzeliger en bitterder dan t'huis in de sleur van het zich-eindeloos-herhalende eten en slapen en praten over de nietigheden van de dag. Was hij alleen met zijn verveling, dan voelde hij zich tot wezenloosheid verstompen, gelijk een gevangene in zijn sel; was hij met anderen, dan pijnigde hem in de algemene luidruchtigheid zijn eigen stilzwijgen, zoals de onafwijsbare vervreemding de dove martelt, wanneer hij in gezelschap is. En dan dat gevoel van aan niemand te kunnen klagen, door niemand te worden begrepen! Hoe weinigen klimmen op hun eilandje in de bomen, om zo goed omgelik te kunnen gadeslaan, wat er op de andere eilandjes omgaat! Blijven de meesten niet beneden en roepen zij dan niet: ik weet er alles van; 't zal daar ginds wel net zo zijn als bij mij? Of wel: ik wil er niets van weten; bij mij alleen is 't goed; bij mij alleen is de waarheid? Zelfs voor zijn moeder bleef hij een raadsel. Al vaak had zij gevraagd: ‘Karel, scheelt je wat? Je bent zo stil.’ En telkens had hij geantwoord: Wel neen, moeder, wat zou me schelen? Maar op een zomeravond, dat zij hem achter in de tuin | |
[pagina 35]
| |
vond, waar hij, weer zonder boek in de hand, zonder gedachten in 't hoofd, op een bank voor zich heen zat te staren, wachtend op het tee-uur, om daarna weer te wachten op het tijdstip van naar-bed-gaan, ging zij naast hem zitten, lei haar hand op zijn schouder en vroeg: ‘Kom, zeg me nu eindelik eens, wat je toch hebt.’ Niet dadelik had hij geantwoord. Om tot een ander over zich zelf te kunnen spreken, moest hij altoos eerst een aangeboren tegenzin overwinnen. Intussen was zij voortgegaan: ‘Je bent tegenwoordig zo heel anders dan enige maanden geleden. Toen was je vrolik; toen had je plezier in alles; toen was je de hele dag bezig en nu is 't net, of de rimpel in je voorhoofd met de dag dieper wordt; nu zie je er voortdurend gedrukt uit; nu slenter je maar rond zonder iets uit te voeren. Is er wat, dat je hindert? Voel je je ziek?’ Wel neen; ik ben heus heel gezond. ‘Is er dan wat, dat je hindert? Geen antwoord. Wel drongen de woorden, die hij op zijn eenzame rondwandelingen zo dikwijls onhoorbaar zich zelf had toegevoegd, met kracht naar zijn tong; maar zijn lippen klemden zich nog te vast op elkaar en lieten ze niet door. Kom, mijn jongen, zeg 't me. Het zal je goed doen, heus. .. Ben je gefnuikt door die resensies?.... Trek je dat toch niet aan. Die mensen schrijven immers maar wat, om hun koerant vol te krijgen en wat ze van daag zeggen, spreken ze dikwijls morgen weer tegen.’ Ach, moeder, 't is heel lief, dat u me troosten wil; maar u meent niet, wat u zegt. U haalt mijn eigen woorden aan; maar die slaan immers niet op kunstnieuws of resensies. Ik ben ook niet gefnuikt, maar alleen teleurgesteld. Ik heb altijd gedacht, dat er iets biezonders van me groeien zou. Vroeger zei iedereen, dat ik knap was en veel talent had voor allerlei dingen. Welnu.... at is niet waar. Ik kan niets. Ik deug nergens voor. Daar moet ik me nu in leren schikken; maar dit lukt niet ineens. ‘Wat ben je weer overdreven! Maar ik heb 't wel gevreesd! 't Is net als vroeger. Ik was maar blij, wanneer iemand je prees, want dan ging alles goed; maar kreeg je eens een | |
[pagina 36]
| |
aanmerking te horen.... o, wee, o, wee! Dadelik ontmoedigd! Kom, zet je daar toch tegen in! En kijk nu eens... als het schrijven niet naar je zin gaat.... pak dan wat anders aan. Mijn hemel, een man als jij.... die gepromoveerd is, die bekend staat als knap, die relasies heeft, die soliede leeft.... je hebt immers maar te kikken om te krijgen, wat je hebben wilt. Je oom Jan heeft 't me zo dikwijls verzekerd.’ Beste moeder! Ze had haar zoon goed gekend; maar begon hem uit het oog te verliezen. Nog altijd zag ze hem als de gymnasiast, die voor een woord van lof zijn ijver verdubbelde en ze begreep niet, dat zijn ijdelheid nog wel dezelfde behoefte aan streling had, maar dat de aanmoediging van vroeger hem niet meer voldeed. Neen, moedertje, neen! U overschat me en u onderschat me ook. Ik zou wel een of ander.... baantje kunnen krijgen; maar waarom zou ik een ander, die er misschien van leven moet en er zeker meer op gesteld is dan ik, waarom zou ik die het werk uit de handen nemen? ‘Maar een man moet toch wat uitvoeren.’ Als hij geld genoeg heeft om niets te doen? - Ik zou niet weten waarom. Dat wist moeder zeker evenmin. Het ‘moet’ was bij haar evenals bij de meeste mensen een gevoelszaak. Zij koesterde nu eenmaal een minachting voor leeglopers en had zich nooit afgevraagd, of het zogenaamde werken van duizenden mannen niet veel schadeliker, altans nuttelozer en kinderachtiger is, dan de sport, of de liefhebberij, waarmee de nietsdoener zich in de regel bezighoudt. ‘Hoor eens, Karel, als je zó spreekt, maak je me boos. Iemand, die zóveel voorrechten heeft boven anderen, moest voelen, dat daar plichten tegenover staan!’ De wending, die het gesprek nam, maakte hem wrevelig. Ach, wat praat u toch van voorrechten en plichten! Is 't soms een voorrecht een grote ambiesie te bezitten en niet in staat te zijn die ambiesie te bevredigen? ‘Maar kind....’ En plichten! - Wie bepaalt dan toch die plichten? Kan u bewijzen, dat het niet mijn plicht is anderen geld te laten verdienen en niemand in de weg te staan? - Doet iedere | |
[pagina 37]
| |
man, die eerlik zijn brood verdient, zijn plicht? - U zal zeggen van ja. Dus doet een suikerbakker, die geen vergift in zijn snoeperijen mengt, maar toch maagbedervend goed levert, zijn plicht! ‘Neen, ik vind juist, dat een mens nuttige dingen moet doen.’ Doet die suikerbakker zijn plicht dan niet? De man zou vreemd opkijken, als u 't hem zei! Hij onderhoudt toch vrouw en kinderen. Waarom belastert u zo'n brave burger? Kom, moeder, niemand kan zeggen, of 't geen hij doet ten slotte goed of kwaad is. Natuurlik vond de goede oude vrouw dit al een erg verderfelike en onware leer. Niet met argumenten, doch met een vloed van voorbeelden trachtte zij aan te tonen, dat ieder mens heel goed voelt, of hij goed doet dan wel kwaad. De lust begaf hem haar nog langer tegen te spreken en te ergeren; maar toch had hij over zich zelf nog iets op het hart, dat zij weten moest. Ik ken maar één leiddraad en die is: doe zo goed mogelik, wat je 't best vermag. - Nu kan een mens alleen dàt goed doen, waar hij lust in heeft en ik heb alleen lust in iets biezonders, iets, dat ik-alleen kan, of dat ik ten minste beter kan dan een ander. Voor de dingen, die ieder kan, deug ik juist niet. Ik voel, dat ik talent heb voor schrijven en ik heb ernstig mijn best gedaan dat talent te gebruiken. Heeft nu iemand tot me gezegd: je doet je plicht, dat is goed? Wel neen! Ze hebben me behandeld, alsof ik me bemoeide met dingen, die me in 't geheel niet aangingen. Dus de mensen zijn van mijn werk, van mijn plichten niet gediend. Moet ik daarom iets anders gaan beginnen, waarvoor ik geen talent, geen lust heb en waarmee - zooals ik zei - een ander nog het brood uit de mond wordt genomen? Hij wist heel goed, dat zijn moeder tegen zulke redeneringen niet was opgewassen en de woorden waren nauweliks zijn mond uit, of 't berouwde hem al ze te hebben gesproken. De oude vrouw begreep alleen, dat hij in een verkeerde stemming was. Zij smakte dus maar eens met de tong tegen de boventanden, rees hoofdschuddend op en vertrok. En hij bleef weer alleen, boos op zich zelf, dat hij haar verdriet had gedaan en toch onmachtig anders te handelen. | |
[pagina 38]
| |
O, wat hij op dat ogenblik graag zo'n krantemannetje bij de hand gehad en hem toegesnauwd: Ziedaar je werk! Wat heb je nu gewonnen bij het wereldkundig maken van je oordeel en wat zou er nu verloren zijn geweest, indien je gezwegen hadt? Laat mijn boek nog slechter zijn dan jij 't afschildert, zou 't dan zo vreselik wezen, als een paar mensen meer 't hadden gelezen, als de uitgever er een paar exemplaren meer van had verkocht en als ik de moed had behouden om door te werken met al de kracht, waarover ik beschikken kan? Passtra, aan wie hij de gedachte vertelde, lachte hem natuurlik weer uit. Vreemd, dat dit uitlachen hem altoos minder onaangenaam aandeed dan de troostende woorden van zijn moeder. Lag dit aan de zekerheid, dat Passtra ten minste iets van hem begreep, of putte hij uit Passtra's minachtend sarkastiese beoordeling van anderen de overtuiging, dat het gemoedelik bespotten van zijn zwakheid waardering verried en aanmoediging beoogde? Nog hoorde hij hem spreken: ‘Wat ben je toch dwaas! Weet je dan nog niet, dat dezelfde mannetjes, die allerlei fouten - welke 't publiek niet opmerkt - uit je werk weten te halen, zolang je nog onbekend bent, allerlei schoonheden in je arbeid zullen ontdekken - welke 't publiek evenmin opmerkt - wanneer je naam hebt gemaakt? In plaats van blij te zijn, dat zo'n journalistje je werk nodig heeft, om zich een tweedehands reputasietje te verschaffen, word je boos op de man. Wat wou je dan toch? Dat de mensen - voor wier smaak je niet eens de behoorlike eerbied aan de dag legt - dadelik in aanbidding voor je neerknielden? - Wat een pedanterie! Als je een man van betekenis wilt worden, dan moet je.... volhouden. Volhouden is alles. Kom van daag - zonder de reklame, die iets direkt tot mode maakt - met een nieuwe stelling voor den draad; juist of onjuist, geloofd zal ie niet worden. Maar... herhaal die stelling nu eens tien jaar lang elke dag; juist of onjuist, voor duizenden staat ie dan onomstotelik vast. En als je nu niet volhoudt, dan noem jij je zelf misschien fijngevoelig, impressieonabel; maar dan zeg ik, dat jij laf bent, even laf als de overgrote meerderheid van het mensdom. Ja, | |
[pagina 39]
| |
lafheid is de grondslag van de meeste karakters. Dat blijkt ook wel uit tal van spreekwoorden. Als ik schrijven kon, dan maakte ik een komedie van de menselike lafheid. Dat kon alleraardigst worden. Ik beweer zelfs, dat menige dappere alleen dapper is uit lafheid. Hij weet, dat de wereld er hem nu eenmaal op aan zal zien, als hij 't waagt zijn ware aard te vertonen. Omdat hij daar bang voor is, vecht hij in 's hemelsnaam maar mee en wordt dan door zijn angst zo verwilderd, dat hij zich aanstelt als een dappere. De mensen zijn net circus-paarden. Door middel van veel slaag en kontjes suiker in het verschiet verleren die beesten het schoppen, bijten en mooi vrij-rondspringen, om allerlei kunstjes aan te leren, waarvoor een fier ros zich schamen moest. Eenmaal behoorlik gedresseerd krijgen ze er zelf schik in, wanneer ze in het perk die kunstjes mogen vertonen voor een beetje applaus en.... zo'n klontje suiker. Het verschil is maar, dat een circus-paard bukt en vertoningen geeft voor zijn meerderen, terwijl wij 't voor onze gelijken doen. Ergo.... wil jij niet zijn als het vulgus, haal dan je schouders op voor de praatjes van krantemannetjes of anderen en heb de moed presies te doen wat je goedvindt en om geen andere reden dan, omdat je 't goedvindt.’ Nooit had Passtra hem te kennen gegeven, hoe hij over zijn novellen oordeelde en toch was er niemand, die beter de kunst verstond hem op te beuren en met nieuwe werklust te bezielen. Wel vroeg hij, schijnbaar onverschillig: Waarom zou ik volhouden? Om gedurende mijn leven misschien gelezen en zeker gehavend te worden en na mijn dood misschien verheerlikt en zeker niet meer gelezen? Denk je, dat ik er wat om geef over twee en een halve eeuw een buste in de Bosjes te krijgen net als Huygens? ...maar zijn werklust was toch al teruggekeerd. De komedie van de lafheid wekte zijn geest uit zijn versuffing op en gelijk in het voorjaar plotseling aan het dorre takkenspinneweb van een bos millioenen blaadjes ontspruiten, die het ijle dakgeraamte veranderen in een dicht gewelf, kleurloos doorzichtig kreupelhout omscheppen in bekoorlik groene, geheimzinnig afgesloten schuilhoekjes, de vale bodem opsieren met kleurige bloemen, effen-grauwe paden marmeren met warme glansplekken en koele schaduwen, zo botten na dit onderhoud de | |
[pagina 40]
| |
gedachten weer uit in zijn grijs verwinterd brein, het tooiend met lover, met bloesems, met tinten en speling van licht. Toen hij metterdaad weer aan het schrijven ging, boeiden andere onderwerpen hem meer; maar toch dankte hij aan Passtra de kracht, die hem opzweepte uit zijn loodzware depressie tot een poging om zijn gevoeligheid te overwinnen, de mensen te leeren trotsen. Met reizen hoopte hij dit laatste te kunnen bereiken. Door alleen de wereld in te trekken wilde hij zich dwingen met allerlei lui om te gaan en toen hij het besluit nam voor heel lang het ouderlik huis te verlaten, doemde flauw het viezieoen voor hem op van de iedeale vrouw, die hij eens zou beminnen. Edoch, van een dergelike ontmoeting kwam niets. Hij leerde mensen kennen en had avontuurtjes, overwon zijn schroom en kwam heen over de eerste afschuwelikheid van het alleen-zijn-onder-vreemden, doch nergens wond hij zelfs maar bevrediging. 't Was, of al het mooie, al het nieuwe, al het belangwekkende, al het zonderlinge, dat hij zag, afstuitte op een ijle emanasie van onverschilligheid, die zijn geest voortdurend omhulde. Welk opschetterend genot hij zich een vooravond ook had voorgesteld, op 't ogenblik zelf doofde 't, gelijk vuurwerk onder zijn eigen rook, en dan vervolgde hem de ontzenuwende vraag: wat geeft 't; wat heb ik er aan; wat kan ik er mee doen? Maar zelden kende hij op reis het geestdriftig opleven bij het genieten van iets moois, dat voorheen t'huis zo vaak als een lichte dronkenschap zijn hersenen heerlik had doorglansd. En altoos was op zo'n goed moment terstond de reaksie gevolgd van een weerzin tegen alles en iedereen. Zijn hoofd doorgalmd met dat ‘wat heb ik er aan’ keerde hij eindelijk naar huis terug, korzelig, dat hij zo weinig veranderd zijn oude leven moest hervatten. Van zijn reis had hij meer verwacht, dan hij zich zelf had bekend en juist dat meerdere was hem niet geworden. Daarentegen had hij beter dan ooit zijn onuitroeibare behoefte leren kennen aan daden - aan daden, die een sukses beloofden - en tegelijkertijd zijn angst voor het mislukken gepeild, die hem altijd met onmacht sloeg. En hij had zich afgevraagd: spruit die angst voort uit een juist besef van mijn machteloosheid? | |
[pagina 41]
| |
Als om zijn aktievieteit met opzet te verlammen door het besef van de onwaardigheid van het mensdom, waarvoor hij werken zou, was hij ondertussen gaan tornen aan de eerlikheid, de zedelikheid, de waarheidsliefde, de trouw, het eergevoel, de schaamte en al die gevoelens, welke niet alleen als mooi worden aangeprezen, maar ook zo vaak beschouwd als aangeboren richtsnoeren voor menswaardig handelen. Waren ze iets meer dan opvattingen bij voorouders kunstmatig aangekweekt, bij kinderen hereditair verworven en bestemd om als varieëteitskentekenen van een plant weer te loor te gaan met het eindigen van de zorg, die ze in stand houdt? En zelfs die varieëteitskentekenen, hoe zelden waren ze echt te verkrijgen! Daden en echte beginselen wortelen beiden in de diepste diepte van ons ik; maar doorgaans hebben de eersten veel meer invloed op de laatsten dan omgekeerd. Al zijn er ook mensen, die naar de tijdelijk en plaatselik heersende opvattingen, eerlik, zedelijk, trouw, rechtschapen handelen, omdat zij inderdaad zo eerlik, zo zedelik, zo trouw, zo rechtschapen gevoelen, de meesten moeten er zich mee vergenoegen zo-gevoelend te schijnen. En in hun angst om die schijn te verliezen, schetteren zij des te harder over de fouten van anderen, naarmate zij zelf meer gemeenheidjes in hun ziel hebben gewild of onopgemerkt hebben volbracht. Van daar, dat tal van mensen denken doen aan bloemen naar de modekleur geverfd en alleen door kenners van de ware verscheidenheid te onderkennen, waarin de zeldzame tint zich uit het mergsap heeft afgezet. Zouden 't wel altoos de slechtste mensen zijn, die, als zij het alomgeprezen moois niet als een instinkt in hun ziel voelen opwellen, de draak steken met anderen, wie de gevraagde kleur als een blanketsel is opgelegd? Voor 't minst blinken zij toch uit door waarheidsliefde en oprechtheid! Met aangenomen beginselen strooit de mens eerst anderen en ten slotte ook zich zelf zand in de ogen. Velen beseffen 't niet eens, dat zij heel mooi praten, om in de ogen van een buurman heel mooi te schijnen en om dan uit het spiegelbeeld in die ogen weer te mogen afleiden, dat zij inderdaad ook heel mooi doen. Als zij zich zelf menen | |
[pagina 42]
| |
te beoordelen, beoordelen zij haast altoos dat spiegelbeeld en laten zij iets kwaads na, dan is 't zeldzamer, wijl zij er zich niet in staat toe gevoelen, dan wijl zij bang zijn voor een vlek op hun beeld in het oog van hun buurman. Ze weten heel goed, dat hun betrekkelike waarde bepaald zou moeten worden door de vragen: waaraan hebben je lichaam en je ziel behoefte en zie je kans die behoeften te bevredigen, zonder in konflikt te komen met 't geen tijdelijk en plaatselik slecht wordt genoemd. Maar zelfs al gruwen zij in volkomen oprechtheid van 't geen kwaad heet, al verwensen zij hun verkeerde neigingen om de gevolgen, die zij eerlik verfoeien....., omgewend naar hun binnenste binnenste nemen zij de neiging-zelf noch als iets goeds waar, noch als iets slechts, noch als iets moois, noch als iets leeliks; maar eenvoudig als een macht, die hen voortdrijft, als een honger, die stilling eist. Gelijk stieren op het rood hollen zij aan op de bevrediging van hun behoeften, hoe die ook zijn. Komen zij er niet met middelen, die de beginselen-toets kunnen doorstaan, welnu dan nemen zij ten slotte ongelijkte te baat: eerst voorzichtig en in 't geheim, allengs driester en minder bedektelik. Zo was de mens hem tot een energie geworden, die zich zelf waarneemt als een samenstel van neigingen, waaraan hij even zeker gehoorzaamt als de steen, die van een dak valt, aan de aantrekkingskracht van de aarde. Gelijk een kogel, geschoten uit een gericht kanon naar een aanrukkend leger, zich met de levend-geworden kracht van het kruit een weg baant door de opdringende soldaten, vernielend, wat hem onvoldoende weerstand biedt, om geplet neer te zijgen, wanneer zijn kracht heeft uitgewerkt, zo leek hem het kind zich, in de richting door zijn voorouders bepaald, een weg te banen door de mensheid, om eveneens verminkt en verlamd neer te vallen, wanneer zijn kracht is uitgeput. En evenmin als 't de voortjagende kogel iets zou baten, indien hij in staat was te redeneren over de mogelijkheid van een andere richting in te slaan dan die het kanon hem gegeven heeft, evenmin baatte 't een mens te praten over 't geen hij denken kan te kunnen, maar weten moest nooit te zullen doen. Waarvoor heeft hij zijn verstand dan? had Passtra gevraagd. | |
[pagina 43]
| |
Passtra wilde zeggen, dat zijn vergelijking, even als elke vergelijking mank ging; maar, ach, die wist ook wel, dat het verstand nog zo heel weinig vermag. Is 't zelf niet een produkt van al de levens, die achter ons liggen? Met een vergelijking, die nog manker ging dan de vorige, had hij geantwoord: Zijn verstand? Dat is de ruiter, die boven op het paard zit. 't Is waar: er zijn ruiters, die hun paarden volkomen in hun macht hebben; maar, geloof me, de meesten blijven juist zólang in 't zadel, als zij botsingen weten te vermijden met de wil van hun ros. 't Is al heel mooi, indien ze die wil goed kennen. Wat hem ergerde in de mensen was hun niet-willen-zien, dat zij waren gelijk zij niet anders konden zijn, dat zij deden gelijk zij niet anders konden doen. En 't was nog minder die gewilde blindheid dan hun laf komediespel om zelf maar beter te schijnen, gepaard aan hun eis voor anderen om werkelijk beter te zijn. Daardoor was het samenleven allengs tot die reusachtige verlakkeij geworden, waarin haast geen mens meer zijn evenmens geheel vertrouwt en waarin alleen de volkomen onafhankelijke, niets meer begerende nog waar durft zijn en de waarheid durft zeggen. Toen was 't bij hem opgekomen, dat hij zelf zo'n volkomen onafhankelijke, niets-meer-begerende wilde wezen en aldus had hem weer tot werken geprikkeld, wat hij had uitgedacht om zijn werklust te doden. Zijn eerzucht had teleurstelling, zijn teleurstelling ergernis, zijn ergernis op nieuw eerzucht gebaard. Tans zag hij wel in, dat hij altijd in een sirkel rond had gedraaid; voorheen had hij soms gemeend zich te voelen ontwikkelen als een rups, die zijn huid afstroopt, om eens op vlindervleugels hoog in de lucht te kunnen zweven. Zijn werkdrang had hem geen rust gelaten. Allerlei verwachtingen waren in hem opgeleefd en toch had hij zich verbeeld niets meer te begeren. Hij wist nog volstrekt niet wat hij op touw zou zetten, als reeds het plan zijn ziel met trots vervulde, om zonder iets of iemand te ontzien, de mensen nu eens te tonen welk beeld zich in zijn geest van hen gevormd had. En dit wilde hij niet doen met de vergoelikende, | |
[pagina 44]
| |
lief-mooie woorden van een zwakkeling, die goedkeuring zoekt of weerwraak ducht; doch met de scherpe ontleding en de niets-vrezende voorstelling van een man, die de moed bezit onbevooroordeeld uit zijn ogen te kijken en de maatstaf, waarmee hij anderen meet, ook te leggen aan zich zelf. Of zijn werk mooi werd gevonden, of 't iemand genoegen deed. .... de tijden waren voorbij - zoo had 't gegalmd in zijn hoofd - dat hij daar iets om gaf! Uiten wat er in hem omging en weergeven wat hij gezien, wat hij er bij gevoeld en wat hij er bij gedacht had, dat was al, wat hij nog wilde. O zeker, ook dit was een drang van zijn eerzucht geweest en toch had hij zich gepaaid juist die eerzucht te hebben versmoord. Terwijl hij meende alleen naar zelfvoldoening te streven, slechts de glorie willend van de glorie te hebben versmaad, was 't hem tegelijkertijd een genot geweest het mensdom, waarover hij niet heersen kon, te trotsen in zijn werk. Aldus was zijn tweede bundel novellen tot stand gekomen en nog heugde hem de voldoening van eens flink in het licht te hebben gesteld, wat voor kleine en grote, machtige en zwakke, bekenbare en onbekenbare, soms latente, soms inevenwicht-gehouden, soms voorzichtigheidshalve-bemantelde, maar altijd onuitroeibare neigingen er schuilden en woelden onder het schijn-aanzien, onder de huichel-omgang en onder het leugen-fatsoen, waarin niemand meer gelooft, waarvoor toch allen buigen, dat ieder van zijn buurman wantrouwt en voor zich zelf een noodzakelik masker acht. In deze tijd kwam hij minder onder mensen dan in zijn eerste schrijfperieode. Tal van banden waren door zijn reizen verslapt of verbroken. Toch werd hij allengs weer in enige besturen gehaald en ook aan een tafeltje op de Witte. Dit had Passtra bewerkt, die door zijn onkreukbare eerlikheid, zijn ambiesieloze scherpzinnigheid en zijn taktvolle bescheidenheid bij mannen van zaken een persona gratissima was geworden. De gelegenheid om eens verschillende oordeelvellingen over zijn arbeid te vernemen scheen hem dus niet te ontbreken; maar 't ging als vroeger: in zijn bijzijn werd er over zijn werk zo goed als niet gepraat. 't Was, of men er tegenover hem evenmin over durfde beginnen als tegenover een | |
[pagina 45]
| |
handelaar over de achteruitgang van zijn zaken en tegenover een offisier over zijn gepasseerd-zijn-voor-een-bevordering. Dit stilzwijgen verlamde hem weer en 't hielp niets, of hij zich voornam er hooghartig op neer te zien. Lang worstelde hij tegen de verleiding om het verschijnsel eens met Passtra te bespreken. Toen hij eindelijk bezweken was, kreeg hij ten antwoord: ‘Je verkeert veel te uitsluitend in onze deftige kringen. Daar is 't over 't algemeen met de intelligensie en de artistiesieteit veel treuriger gesteld dan wat lager op de maatschappelike ladder. Exceptis excipiendis lezen daar alleen de vrouwen en de domkoppen. Onze klassiek gevormde knappe mannen, die buiten het kringetje van hun vak-geleerdheid doorgaans erg bekrompen zijn, lezen òf in 't geheel niet meer, òf alleen nu en dan het modeboek van de dag, om er.... liefst afkeurend, over mee te kunnen praten. Om lezers te vinden, die niet door jou geërgerd worden, zou je moeten zoeken onder de minder deftige lui; maar.... daar word jij weer geërgerd door je lezers.... altans door hun manieren, hun kleren, enzovoorts, enzovoorts. Maak toch eens een boeiende roman, die elke moeder aan haar dochter kan laten lezen en waarin een prachtige opoffering voorkomt? Een dergelik boek zou in de deftige kringen verslonden worden... niet om jouw kunst, maar om de prachtige opoffering. Jij wilt altoos werken naar de natuur. Dat is goed voor een schilder; maar dat deugt niet voor een schrijver. Een schrijver moet werken naar zijn iedealen. Heb je er geen, dan zal ik je er wat lenen. Ik heb er nog een massa en in mijn vak komen ze toch niet te pas. Wat zou je bijvoorbeeld denken van deze geschiedenis? Een vlekkeloos schoon meisje is verliefd op een even deugdzame als knappe jongeling. Niet verliefd zoals haast alle jonge meisjes, die vóór hun huwelik van een man geen steek begrijpen of zelfs maar begrijpen kunnen! Neen, meneer! Ondanks de fatsoendelikheid van haar opvoeding heeft Gabrielle het gemoedsleven van haar beminde doorgrond, zijn hart gepeild enzovoorts, enzovoorts. Zij weet zeker, dat hij van binnen en van buiten puik is. Zij kan dus alleen met hem en hij kan alleen met haar gelukkig zijn. Maar wat gebeurt er? Op een goeie dag krijgt Gabrielle het bezoek van een deftige, oude meneer, die ongeveer spreekt als volgt: | |
[pagina 46]
| |
Ik weet, juffrouw, dat u zo goed als verloofd is met de jonge X. Het ongeluk wil, dat mijn dochter niet minder van hem houdt dan u. U is gezond; mijn dochter heeft de tering. Het arme kind gaat zeker dood als zij X. niet krijgt. Krijgt zij hem wel, dan wordt ze misschien beter en kan ze altans nog een paar jaar gelukkig leven. U begrijpt, dat ik als vader voor geen offer terugdeins, om mijn dochter in het leven te houden, of ten minste een laatste zonnestraal op haar pad te doen schijnen. U is niet rijk en X. evenmin. Welnu, als u van X. afziet ter wille van mijn kind, dan geef ik hem de helft van mijn fortuin, oftewel een miljoen. Het spreekt van zelf, dat hij nooit mag vernemen, waarom u hem zo plotseling bedankt. Hij moet denken, dat u toegeeft aan de een of andere gril; dan zal hij uit dépit mijn kind wel nemen. - Als je nu verheven woorden weet te vinden voor het hoofdstuk, waarin het mooie, gezonde meisje ter wille van het ongelukkige ziekelike kind en ter wille van de carrière van X. over haar gevoel zegeviert en met de dood in het hart, maar met een glimlach op de lippen, haar ganse toekomst opoffert, dan schrijft je misschien een dwaas boek, maar dan voorspel ik je een reusachtig sukses.’ Als altijd was de sarkastiese uiting bestemd geweest om hem te stalen in zijn strijd; maar deze keer werd het doel niet bereikt. Satis hoorde er te duidelijk de bevestiging in van zijn vermoeden, dat zijn schrijversnaam afhing van een publiek, niet in staat hem te begrijpen. Of zijn werk goed of slecht was, wat deed het er toe tegenover lezers, die geen recht konden laten weervaren aan zijn denken en gevoelen? En weer verslapte zijn werklust; weer moest hij dag aan dag de pen neerleggen, omdat hij niet meer kon meeleven met zijn personen, omdat er een doffe verwering kwam over de spiegel in zijn ziel. Toen was o.a. die gedachte in hem gerijpt: wie in Nederland schrijven wil, moet niet geboren en opgevoed zijn in de deftige kringen. Daar ligt het leven te diep verscholen onder verstikkende konvensie's van allerlei aard. Daar ontbreken zowel de lust, als de moed, als de onbevangen blik om 't te herkennen, wanneer 't zich in die kille, duistere | |
[pagina 47]
| |
put met wanhoopskracht omhoog wringt naar een enkel invallend straaltje zonneschijn. - En toen was hij getrouwd. -
Neen! Daar kon hij niet aan denken! Dat was al te jammerlik geweest! Hij sprong op en wilde in zijn hut afdalen om te slapen. Waartoe zich nog langer in het doorleefde verdiept? Hij had 't nu immers voor altijd afgeschud. Hij was immers vast besloten voortaan een heel ander leven te gaan leiden, een leven van niets meer wensen, niets meer najagen, in niets meer belang stellen. Zou hij zich daarin laten vervolgen door de spoken van het verleden? Even nog wilde hij kijken naar de zee. Toen hij over de verschansing heenboog, hoorde hij achter zich de stemmen van twee Duitsers. De een vertelde van zijn konsulaat te Hong-Kong, dat hem zoveel last bezorgde en zoveel geld kostte; de ander klaagde er over, dat hij zijn kinderen naar Europa zou moeten zenden, wijl hij in Japan hun geen opvoeding kon geven naar zijn zin. Ieder was vol van zijn eigen zorgen, zijn eigen ergernis, zijn eigen wensen en luisterde naar de ander juist genoeg, om zijn volgende beurt van spreken niet voorbij te laten gaan. En Satis dacht: dat heet nu wisselen van gedachten! Jammer, dat ik me zo weinig met die luidjes heb bemoeid. Wie weet hoeveel eigenaardigs ik weer had kunnen waarnemen. - De stemmen suisden weg; duister en stil was 't rondom. In het grijs-dooraderde blauw-zwart aan zijn voeten lichtten nog altijd de groen-gele vonkjes, helder opschitterend als weerspiegelingen van de rustig fonkelende sterren; maar fluks weer dovend in de wegzuiging van het diep gekliefde watervalk. | |
IV.'t Was al te benauwd geweest in de enge hut. Tevergeefs | |
[pagina 48]
| |
had hij gepoogd het stuur over zijn denken te laten varen, de herinneringen, die hem geboeid hadden, uit het oog te verliezen en zijn geest te laten wegzwijmelen in een dwarreling van fragmenten van beelden, natrillingen van sensasies, brokken van gedachten. Pijnlik helder was 't gebleven in zijn brein en pijnlik helder drongen de hutwanden, zijn hangende kleren, zijn koffer op de bank zich weer aan hem op, zo vaak hij de ogen opende. Of hij op zijn enge legerstee al rondwoelde, zich omwierp van rechts naar links, van links naar rechts, aanhoudend was hij het trillende stampen van het schip blijven voelen, het stommelend wentelen van de schroef blijven horen, het boven inschemerend licht blijven zien. De opgesloten hete lucht had hem zweet geperst uit alle porieën van zijn onbedekt lichaam, zijn tong verschroeid, zijn lippen doen verdrogen en de verkwikkende slaap-verdoving was niet gekomen. Neen, zulk rusten was een marteling geworden. En nu zonk hij maar weer neder op zijn plaats aan de achtersteven, vanwaar hij de glimmende golfruggen in het duister zag wegdeinen en het schimmige schuim ruisend uiteen hoorde rafelen over de donkere diepten. - Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uit-schuimend spoor. Waren dat lichten? Ja, zeker; dat moest een stoomboot zijn.... een grote, die voer in omgekeerde richting. Wel onderscheidde hij op die afstand geen omtrekken in de grauwheid van de nacht, maar duidelik zag hij de hutvensters glanzen als twee reeksen ronde ogen boven elkaar. Hoger gloeide één rood licht en nog hoger één geel; het laatste leek een rossige ster tegen de donkere achtergrond. Spookachtig geluidloos zweefde de verschijning aan en nu vlekten de pijpen, de masten effen zwart over de tintelend bestarde hemel; nu nam hij ook de rook waar, die in een | |
[pagina 49]
| |
opstijgend vurig schijnsel koperrood wegkwijlde over de donkere schoorsteenrand. Een boot vol mensen en.... geen enkele klank. Daar gleden ze voorbij, die honderden toevallig-vereende wereldjes met hun huilende stormen, hun jubelzangen van genot, hun klagende kreten van neerdrukkende angst, hun trillende schreeuwen van oplevende hoop en hij, die er naar luisteren wilde, hoorde op die korte afstand.... niets. Vermoedelijk de Natal, klonk 't in de verte en in zijn binnenste echode 't: vermoedelik.... vermoedelik.... We gaan elkander in de nacht voorbij en wat we van elkander weten, is niet meer dan een vermoeden. En weer moest hij herdenken.
Zijn huwelik. - Was zijn eerzucht ook daarbij in 't spel geweest, toen hij meende juist die eerzucht op zij te hebben gezet? Zeker had noch een maatschappelik-doelmatige redenering, noch een instinktief verlangen naar het nestje-bouwen hem er toe gebracht en Clara was het gevierdste meisje van zijn vroegere tennisclub geweest. Hij herinnerde zich ook, dat er mannen waren, van wie hij dacht: die willen haar vragen en anderen, van wie hij meende: zij laten 't alleen uit geldgebrek. Met Clara aan zijn arm had hij zich op straat een voorwerp van algemene opmerkzaamheid gevoeld en dus.... Toch was hij zich van geen andere drijfveer bewust geweest dan van een echte, overweldigende liefde. Hoe ernstig had hij 't met haar gemeend en hoe heerlik had 't hem geleken alleen nog voor die ernst te leven! Voor een poos was 't hem niet alleen te moede geweest, of hij, net als op een eerste voorjaarsdag na een lange wintertijd, herleefde tot een nieuw, veelzijdiger, gloedrijker bestaan; maar hij besefte niet meer, dat hij iets gevoeld had als een opzwepende ambiesie, als een voortjagende werklust, als een neersmakking voor een onverwrikbare tegenstand, als een jaloerse woede tegen allen, die tevredener leken dan hij. | |
[pagina 50]
| |
Hoe dor, hoe stug, hoe koud, hoe leeg was zijn leven tot dan toe geweest en hoe kleurig, hoe week, hoe warm, hoe rijk was 't op eens geworden! Buiten een doel kon hij niet; maar bestond er een mooier, een verhevener doel dan een vrouw gelukkig te maken? Zelfvoldoening was het voornaamste element in zijn eigen gelukkig-zijn en wat schonk hem die intenser dan de verering van haar onbedorven ziel? Een zonnige rust was over zijn gemoed gekomen, gelijk de stilte van een mooie Zondag over de straten komt van een grote handelstad en evenals dan in die straten het heir van ruw-zich-werende, vuile sjouwerlieden vervangen is door enige kalm-ter-kerke-gaande, net-geklede heeren en dames, zo was uit zijn denken het tegenstrevende weerzinwekkende mensdom verdwenen en trof hij er behalve zijn liefste alleen nog wat vriendelike bloedverwanten en kennissen aan, die wilden delen in zijn geluk. En wanneer hij aan zijn toekomst dacht, dan zag hij zich op een warme zomerdag met Clara hand in hand omdwalen door de hoog gewelfde lanen van een groot buiten, wensloos luisterend naar het ritselen van de blaren, naar het gonzen van de insekten, naar het kwinkeleren van de vogels en naar het vleien van haar stem. O, zij zou gelukkig zijn, gelukkiger dan ooit een vrouw was geweest en dat geluk zou ze verschuldigd wezen aan hem; hem zou ze daar levenslang voor danken. Zo had hij gehoopt; maar ook hiervan was het einde teleurstelling geweest: teleurstelling voor hem, teleurstelling voor haar. En hij had niet in de hare, zij had niet in de zijne kunnen treden; zelfs het elkaar-troosten was hun nimmer gelukt. Hij kende haar al lang; doch terwijl hij verkeerde met zijn fiksie-wereld, in de levende mensheid slechts het materieaal ziende voor de schepselen van zijn verbeelding, was hij ongevoelig gebleven voor haar bekoring. In die tijd hadden de personen van zijn schepping veel meer realieteit voor hem bezeten dan de mensen van vlees en bloed om hem heen. Met de eersten had hij mee genoten, meegeleefd, meegeleden; de anderen waren voor hem geweest als armen voor een rijke, wel zijn gelijken, maar toch kreaturen van minder allooi. | |
[pagina 51]
| |
Na zijn ontmoedigd-in-volkomen-onverschilligheid-terugzinken had hij Clara niet meer gezien en zelden meer herdacht. Kort na het voltooien van zijn tweede novellen-bundel was hij eens met tegenzin naar een buitenpartij gegaan, alleen omdat zijn moeder zei, dat het onbeleefd zou wezen te bedanken en daar vond hij Clara onverwachts weer. Hoe kwam 't nu, dat 't hem dadelik te moede was, als zag hij haar die keer voor de eerste maal? Was hij veranderd of zij? Hij had 't zich dikwijls afgevraagd; maar nooit een oplossing gevonden, die hem volkomen bevredigde. Zij was iets gezetter geworden en biezonder magere vrouwen, al waren zij grasieus, trokken hem niet aan; zij toonde zich ook blij hem weer te zien en voor een vriendelik woord was hij nog altijd uiterst gevoelig. Maar als hij toen op eens zo zeldzaam bekoord werd door de dartele schittering in haar grijze ogen, door de tere blankheid van haar huid, door het bewegelike kuiltje in haar wel wat bleke wangen, door de ferme greep van haar kleine vingers, was hij dan vroeger met blindheid geslagen geweest? Of had dat éne zinnetje haar plotseling getransfiegureerd? Hij kon 't niet meer aannemen; maar toch moest hij erkennen, dat 't misschien wel de zonnestraal was geweest, waardoor de ijskorst van het zich-miskend-voelen om zijn hart was gesmolten. ‘Ik heb vroeger niet geweten,’ zei ze, ‘dat u een schrijver was; maar nu ik 't weet, durf ik bijna niet meer met u spreken.’ Hoe weinig hadden die woorden beduid en wat hadden ze hem weldadig aangedaan! Ze zeiden 't haast onomwonden, dat zij geen letter van hem gelezen had en toch had hij er zo'n strelende verering in gevoeld. Was dan zijn liefde op de keper beschouwd slechts de dankbaarheid geweest van de gevleide artiest? En zij.... had zij zich misschien gevleid gevoeld door zijn dankbaarheid? Ach, wie zal ooit met zekerheid durven zeggen, ziedaar de elementen van de krachten, die twee personen trokken tot elkaar? Haar grootste liefhebberij was iemand te plagen. Vroe- | |
[pagina 52]
| |
ger had zij 't altoos anderen gedaan, Satis ter zijde latend als iemand, die haar onverschillig was, of die zij niet aandurfde. Op deze partij keerde zij zich terstond en ten einde toe tegen hem. Zonder dat hij begreep hoe, waren zij op eens met elkander op een voet van niets-ontziende, haast pralende vertrouwelikheid en als zij daar heel veel later samen over spraken, zei ieder, dat de ander begonnen was en wist geen van beiden zich de toedracht goed te herinneren. Zoals hij Clara die eerste dag gezien had, kon hij zich haar onmogelijk meer voorstellen. Beproefde hij 't, dan zag hij nog wel een enkel gebaar, bijvoorbeeld haar sierlik zwaaien met de hamer bij het croquet-spel en hoorde hij nog wel weer de schatering van. haar kristalhelder lachen; doch haar uitstralende bekoring - waarvoor hij toch gezwicht was - ontsnapte hem, als de inhoud van een boek, wanneer over de letters de schemering tot duisternis is aangedikt. Beter heugde hem zijn gevoel van opjubelende trots en dan die sensasie van in weinige uren meer doorleefd te hebben, manneliker gerijpt te zijn dan in al zijn vorige levensjaren te zamen. Toen had hij voor 't eerst het hartstochtelik moedig begeren ondervonden, dat doof en blind voor alle gevaren, alle schaduwzijden, alle andere verleidingen, slechts één ding wil, maar dat dan ook dadelik, dat dan ook tot elke prijs, dat dan ook voor immer. Hij zou bergen voor haar verzet hebben en 't had hem wel eens gespeten, dat er geen bergen te verzetten waren geweest. Louise kende Clara, maar niet intiem. Al gauw had hij een toenadering tussen die twee tot stand gebracht en daarna was 't hem gemakkelik gevallen ook zijn moeder voor het ouderloze meisje te interesseren. De oude vrouw had er natuurlik alles van begrepen en dadelik haar toekomstige schoondochter eens gevraagd. Wat was 't een heerlik gevoel geweest het mooie, dartele kind bij zich te hebben: voor hem alleen, in zijn eigen huis, waar geen vijandig mens kon doordringen; een juweel ontroofd aan de koel begerige blikken van spekulanten, een schat, die hij in 't verborgen zou koesteren en genieten. 't Was, of de uitgeleefde woonkamers met hun verlepte tinten jonger en kleuriger waren geworden, toen zij er zich door heen bewoog. Er was frisheid gekomen in de duffe atmosfeer, helderheid in de eeuwige schemering achter de statig-saai licht-wegplooiende | |
[pagina 53]
| |
gordijnen. Zijn deftige voorvaders in hun vergulde lijsten leken uit hun starogende sluimer opgeschrikt door het jeugdig tintelende leven, waarop zij neerkeken en 't was, of een trilling van vrolik ontwaken haar ontstraalde, gelijk in de lente aan de zonneglans, die omzweeft tussen het uitbottende groen. En die trilling drong door in zijn ziel, de stil-zwarte diepten er van doorschijnend en doorritselend, de effen-lege grijsheden vullend met speling van kleuren en lijnen. Een verrukkelike blijheid doorgloeide zijn kil-somber denken en de massieve levensbeelden, die zijn geest neergedrukt hielden onder hun loden gewicht, verloren hun ondragelike zwaarteschijn als Egyptiese kolossen 's middags door zonnegloeing omspeeld. Ja, zij was een zon voor hem geweest, een prettige zon na zoveel lange mistige dagen, een zon, die naar buiten lokte weg van het martelende werk, een zon, die genot beloofde en levenslust en kracht. Wat hij in haar lief had gehad, was haar kinderlik uitschetterende grappigheid geweest, die ondoofbaar leek en hem omruiste als een opwekkende muziek. Een geniaal tekenaar van kariekaturen gelijk, wist zij overal het dwaze te ontdekken en te karakterieseren met een enkele scherpe trek. Zij kwam in zijn bestaan als een plotseling ontvlammend licht in een duistere kamer. Op eens vond hij in de egale zwartheid om zich heen een bonte wereld van aardige en belangwekkende dingen. Hij, die in het leven slechts tranenrijke tragedies had ontwaard: geen groots opklinkende handelingen van helden, die glorierijk sneven in hun strijd; maar kleingeestige worstelingen voor onbeduidende doeleinden, eindigend met een verborgen wegzinken in machteloosheid, hij zag er nu allerlei lachende kluchten in, die 't om-zichheen-kijken dol amusant zouden maken, zolang Clara en hij maar gezond bleven en vrij van zorgen. Haar dartele spot verzoende hem met het zijn, net als het sarkasme van Passtra; maar beter dan Passtra voerde zij hem tot de mensen terug, die hij niet ontberen kon en toch telkens weer ontvlood. Menigeen rekende haar dit spotten juist als een fout aan, verweet haar, dat zij erbarmingloos de draak stak met al, wat haar maar enigsins lachwekkend voorkwam. Geheel ongegrond was dit verwijt niet. Spotten leek wel de essens van haar wezen te zijn. Met alles scheerde zij de gek en een zeldzaam talent van nabootsen bracht niet alleen | |
[pagina 54]
| |
de lachers op haar zijde; maar verschafte haar ook vleiers genoeg, die zich toch achter haar rug weinig vleiend over haar uitlieten. Geen lichaamsgebrek, geen Joodse trek, geen sjofele kleedij, geen verlegen onhandigheid, geen dwaze tegenstrijdigheid ontkwamen aan haar blik; maar toch lag 't nooit in haar bedoeling iemand te kwetsen. Was 't gebeurd, dan schrok zij hevig, dan vond zij woordjes van medelijden, die al even grappig klonken als haar scherts en dan deed zij zo lief-berouwvol haar best het kwaad te herstellen. Neen, 't was niet te verwonderen, dat hij, bekoord door een dartelheid, die hem zo troostvol aandeed, zich nooit had afgevraagd: hoe zal ze voor me wezen, wanneer ik het aardig-zijn eens niet velen kan, of wanneer het lachen haar mond niet meer omspeelt? Maar toen die tijden waren gekomen, had zij evenmin in zijn ernst als hij in de hare kunnen delen. Zolang de omstandigheden slechts de bovenste lagen van hun karakters met elkander in aanraking brachten, had er een mooi begrijpen en een liefdevol waarderen tussen hen bestaan. O, zij hadden veel van elkander gehouden: hij van haar en zij niet minder van hem. Toen de ernst van het leven hen vragen deed naar een waardering van elkanders diepere behoeften, was het begrijpen opgehouden en de vervreemding begonnen. Had zijn moeder een voorgevoel van die toekomst gehad, zo dikwijls zij, goedig glimlachend, met vermanend opgeheven vinger Clara toevoegde: ‘Je mag heus wel een beetje voorzichtiger worden. Je bent wat al te vrij in je mondje. Dat kunnen de meeste mensen niet verdragen. Eerst lachen ze er om; maar later... als je een deftige mevrouw bent, maakt 't hen boos. En dan, mijn lieve kind, ook voor je zelf zou 't zo kwaad niet zijn, als je langzamerhand een beetje ernstiger werd?’ Natuurlik had hij na zo'n vermaning Clara's partij genomen, haar juist aansporend om toch asjeblieft nooit ernstig te worden en veel liever zijn kleine hofnar - gelijk hij haar noemde - te blijven; doch naderhand had hij maar al te dikwijls aan de woorden van zijn moeder moeten denken. Waarom zou de oude vrouw hem nooit eens haar mening over Clara hebben gezegd? | |
[pagina 55]
| |
Had de ondervinding haar geleerd, dat het verkeerd is een mens raad te geven, tenzij 't zaken geldt en de raad op cijfers kan steunen? Misschien. Dat Clara haar op den duur tegenviel, had hij al gauw bemerkt; maar niet in Clara had hij de verklaring er van gezocht. Daarvoor doorzag hij te goed de eigenaardigheid van zijn moeder, om alleen te houden van hen, met wie zij medelijden voelen kon. Eer zij Clara kende, had zij veel met haar opgehad, omdat zij wist, dat Clara een wees was. Toen ze evenwel zien moest, dat die wees niet gebukt ging onder haar verlies en op medelijden geen prijs stelde, was haar genegenheid verflauwd en had zij het arme kind haar dartelheid verweten, zo vaak 't maar kon. Toch was zij voor Clara in 't algemeen heel lief geweest en had deze er nooit iets van bespeurd, dat zij niet in alle opzichten een schoondochter was naar haar schoonmoeders hart. Hem had zijn vrouw reeds op de huweliksreis teleurgesteld; maar als hij daar goed over nadacht, dan moest hij toch bekennen, dat zijn eisen toen onbillik waren geweest. Zolang zij nog verloofd waren, had hij zich niet alleen met haar naïef guitige uitvallen hartelik vermaakt, doch haar zelfs aangemoedigd steeds verder te gaan, zonder zich om iemand of iets te bekommeren. Ging 't nu aan plotseling van haar te vergen, dat ze zich inhouden en deftig aanstellen zou? Wonderlik, dat haar luchthartige spotlust en haar kinderlike famieliearieteit, aanvankelik juist haar grootste bekoorlikheid, hem toen op eens zo gans anders hadden aangedaan. Op reis kon hij 't niet uitstaan, dat zij eens gemoedelik babbelde met een hotelhouder of een onbekende tochtgenoot. Als zij aan tafel lachen moest om iets, dat zij hoorde of zag, dan vermeed hij zelfs de schijn van te luisteren naar haar mededeling. Voortdurend leefde hij in angst, dat er in het gezelschap een Hollander kon zijn, die haar luide scherts of haar onverwachte liefdesbetuigingen verstaan zou en wanneer zij zó duidelik haar grappige verwondering te kennen gaf, dat vreemden begonnen te glimlachen om de onverstaanbare klanken, dan kon hij haar wel niet berispen, maar vond hij dit aandacht-trekken toch allesbehalve prettig. | |
[pagina 56]
| |
Kwam dit, doordien hij zich toen voor 't eerst verantwoordelik voor haar voelde, of schaamde zich in 't publiek zijn ernst voor haar dartelheid, gelijk een aristokraat, die een burgermeisje heeft getrouwd, zich in gezelschap voor haar manieren schaamt? Toch was hij niet ongelukkig geweest. O, neen; zo lang zij alleen waren leefde hij in een roes van genot. 't Was ook zulk een heerlik gevoel de enige te mogen en te kunnen zijn, die haar het leven deed genieten! Wat had ze een pret, als ze op een stevig paard gezeten een Zwitserse berg besteeg! Wat genoot ze, als te Monte-Carlo het nummer uitkwam, waarop zij haar zilverstuk had gezet! En hoe aardig, hoe strelend aardig was 't haar elke morgen te vragen: ‘Wat wil mevrouw van daag doen?’ ... en dan al haar wensen te kunnen bevredigen! Eén mens boven allen.... altans boven velen.... gelukkig te willen maken, er naar te streven in haar ogen de gever te zijn, aan wie zij alles goeds verschuldigd is.... ach, ja, ook dat is eerzucht en gelijk een Napoleon zeggen kon, dat hij het Franse volk zo innig had liefgehad, wijl hij zich door dit volk afgodies vereerd had geweten, zo meende hij - Satis - Clara lief te hebben, omdat ook hij voelde voor haar een godheid te zijn. Lang had hij de huweliksreis willen doen duren; maar plotseling werd ie gestuit. Een telegram van Louise riep hem terug naar het ziekbed van zijn moeder en ofschoon de oude vrouw nog enige maanden het leven hield, kwam zij niet meer op de been. Ze was lief, heel lief voor hem geweest, die moeder. Hij had haar niets te verwijten en voor veel te danken; maar... van haar gehouden... neen; dat had hij niet. Zodra het gedachteloos-napraten-van-voorgekauwde-meningen in hem geëindigd en het zelfstandig-oordelen begonnen was, had hij tussen haar en hem dezelfde kloof of liever dezelfde onoverbrugbare stroom waargenomen, die hem scheidde van alle mensen. Naast de banden van het begrepen-en-gesteund-worden, welke hem over die stroom heen aan Passtra, van het vermaakt-en-vereerd-worden, welke hem aan Clara bonden, had de band van dankbaar-te-moeten-zijn slechts een | |
[pagina 57]
| |
zeer betrekkelike waarde voor hem bezeten. Voor haar goede bedoelingen, haar talrijke blijken van moederlijke genegenheid was hij zeker erkentelik; maar voor 't geen zij meende, dat haar grootste geschenk was geweest: voor het leven, voor zijn leven was hij 't in 't geheel niet. Zij had hem ook veel te dikwijls getoond niets te begrijpen van de gedachten- en gevoelswereld, waarin zijn geest zich bewoog en waaruit zijn teleurstellingen ontsproten. Zij noemde het leven altoos goed en mooi, beklaagde tegelijkertijd, alle vreugde loochenend, elk menselik lot en werd boos, als iemand de opmerking maakte, dat hierin toch voor 't minst een zonderlinge tegenstrijdigheid lag. Hij - Satis - was sedert zijn terugkeer van de akademie in haar ogen een ondankbare geweest, die ziende blind bleef voor al 't geen hij vóór had boven tal van mensen en bemerkend, dat elk gesprek met zijn moeder op deze verklaring uitliep, dat elke redenering, waarin hij zich duidelik trachtte te uiten, door haar met ditzelfde argument werd beantwoord, had hij 't opgegeven zijn denken en voelen haar te openbaren, was hij er toe gekomen met haar te babbelen over de nieuwtjes van den dag. En zij had dit als een vernedering gevoeld, hem meer dan eens gezegd: ‘O, ik weet wel, dat je me al half versuft vindt.’ Terwijl ze nu op haar ziekbed lag, geduldig lijdend, maar toch verlangend naar het einde, drong hij zich op, dat haar dood hem niet erg zou treffen. Maar toen ze nog onverwachts heen was gegaan en hij op haar mond neerzag, die hem nooit meer toe zou spreken, op haar ogen, die hem nooit meer aan zouden zien.... o, welk een ziel-doorvlijmend, hart-benauwend gevoel van eindeloze verlatenheid, van klein-alleen-zijn in een volle onverschillige wereld, had hem toen overweldigd en uren lang doen schreien als een kind. Wat had hij toen in zich zelf anders dan ooit te voren geredeneerd! Was haar genegenheid niet de enige geweest, waarvoor hij nooit iets had behoeven te doen en waarop hij toch altijd had kunnen bouwen. Eén gemene daad en wat voor een onweerstaanbare drang hij ook in zijn binnenste mocht hebben gevoeld, Passtra's vriendschap was hoogstwaarschijnlik voor hem verloren. Eén opwelling van passie voor een andere vrouw en wat | |
[pagina 58]
| |
hij ook van een tijdelike verblinding zou mogen beweren, Clara's vertrouwende liefde zou minstens van karakter veranderd zijn. Tegenover zijn moeder alleen kon hij dwalen, kon hij harteloos zijn, kon hij onverschillig worden, kon hij zelfs misdadige dingen doen en toch zou hij blijven het kind, dat haar ganse liefde had, dat zij zou helpen, waarvoor geen offer haar te groot was. Wat beduidden alle andere banden naast die éne, waaraan het altijd-ontbindend verstand geen aandeel had gehad? Dit alles had hij ook vroeger geweten en toch.... Ja... en toch... hij bedacht 't met bitterheid..... als zij terugkwam, zou hij toch weer doen en zijn.... als vroeger. - Toen Clara hoorde, dat hij terstond naar huis terug wilde keren, had zij niet kunnen geloven, dat de toestand werkelik zo ernstig was. ‘'t Is heus allemaal drukte-makerij van Louise.’ Op dat ogenblik had hij voor 't eerst bespeurd, dat zijn vrouw en zijn zuster in de grond niet met elkander overweg konden. Eenmaal in den Haag terug had Clara gauw in de noodzakelikheid berust en op haar manier zich verdienstelik willen maken. Nu echter had Louise zich beklaagd. ‘Karel, wat ik je bidden mag, laat Clara van mama wegblijven! Dat lichtzinnige kind heeft van zieken-verzorging geen flauw besef. Zij heeft maar één iedee: dat mama opgefleurd moet worden en al zegt de dokter nu ook: laat haar met rust en geef haar alleen wat boeljon of eiwit, 't helpt allemaal niets! Clara komt met Sherry aan.... nu vraag ik je...! Clara wil haar snoeperijen geven en Clara maakt haar soms duizelig door al d'r drukte!’ O, wat hadden die twee met hun dagelikse klachten hem het leven toen verbitterd! Eindelik had Clara de strijd opgegeven en was ze maar weer met haar vriendinnen gaan tennissen en fietsen, totdat naar de konvensie van de wereld de rouwtijd begon. Toen hadden zij 't beiden maanden lang druk gehad met al, wat er vast is aan de scheiding van een boedel en de inrichting | |
[pagina 59]
| |
van een huishouden. Deze maanden en ook gedurende de zes weken, die ze op Clara's dringend bidden nogmaals buitenslands doorbrachten, bleven zij samen intiem lief, overleggend hoe zij 't best hun vereende wensen konden verwezenliken en vrij van onuitgesproken grieven. 't Is waar: Clara praatte nooit eens over de moeder, die heen was gegaan en noemde hem saai, als zijn gedachten afdwaalden naar het verleden; maar hij had er geen behoefte aan, dat een ander deelde in zijn smart. Het verdriet, dat anderen mededeelzaam maakt en open voor troost, had hem altijd, een egel gelijk, zich, met-alle-pennen-afwerend-uitgestrekt, zwijgend doen ineenrollen. Na die tijd echter, na die lange tijd vol kleine emosies, vol druk verkeer met allerlei mensen en voortdurend belangstellen in iets nieuws, toen ze eindelik stil bijeen zaten in hun mooi en gezellig, maar voltooid huis, door de rouw van elke afleiding verstoken, door mangel aan vrienden en naaste familieleden doorgaans alleen, toen groeide de vervreemding snel tussen hen op, hun doorzichtig leven vullend met geheimzinnigheid als woekerende Elodéa een helder stromend water. Toen werd hij allengs gewaar, dat hun liefde niet berustte op 't geen zij voor elkander waren, op 't nieuwe blijvende dat zij samen hadden opgebouwd; maar slechts op 't geen zij tijdelik aan elkander hadden geschonken. Zij aan hem een nieuw doel om voor te leven, een nieuw neerblikken op het mensdom en daarbij de voldoening van 't zichvereerd-voelen, de trots van een gever van plezier te kunnen zijn. Hij aan haar de onderscheiding door een man, die onverschillig leek voor alle andere meisjes, het genot van zich oprecht bewonderd en bemind te voelen, de bevrijding uit een hinderlike afhankelikheid. Ieder had zijn geluk voor zichzelf genoten en dat vooral, wanneer hij 't door anderen benijd zag. Nu zij alleen tegenover elkander zaten, niets nieuws meer voor elkander kunnende doen en verstoken van een jaloezie, waartegen als zonlicht tegen de maanschijf hun geluk nog had kunnen weerkaatsen, nu voelde ieder de oude neigingen herleven, waarin de ander maar voor een poos had gedeeld en breidde de onvoldaanheid zich over hun gemoedsleven uit, als een dorre ziekteplek over welig akkergroen. In hoe verre Clara zich bewust was geweest van het noodzakelike in dit wegsterven van hun genegenheid? Vermoe- | |
[pagina 60]
| |
delik had zij er hem de schuld van gegeven, overtuigd, dat hij veranderd was. Van zijn kant had hij gauw genoeg begrepen, dat zij hem niets had gebracht en had kunnen brengen, dan wat afleiding voor een drang, die vruchteloos naar bevrediging zocht. O, vervloekte, waanzinnige, alle-tevredenheid-dodende ambiesie, die telkens en telkens neergeslagen, in de modder getrapt en voor dood achtergelaten op de weg, zich toch altoos weer opheft, het vuil afschudt en de zijwaarts heengesnelde mens achterhaalt, om hem weer voor zich uit te drijven op de weg zonder schaduw, zonder rustbank, zonder eind. In zijn lange, lege morgens begon hij weer te kampen met de ondragelike verveling; op zijn wandelingen, onder het lezen van een mooi boek, na het drinken van een glas wijn woelde de lust om te schrijven, de begeerte om iets moois te maken, het verlangen naar naam weer omhoog in zijn ziel. Een poos verzette hij zich. Zou hij van zijn krankzinnigheid nu niet eens eindelik genezen zijn? Maar ten slotte bezweek hij toch weer, al was 't dan ook met het zelfbedrog, dat hij alleen wat bezigheid zocht en uitsluitend voor zich zelf wilde werken. Wel besefte hij tegelijkertijd, dat een botsing met het mensdom toch wederom de eindpaal was, waarop hij aanstuurde; maar die eindpaal was nog onzichtbaar in de ongemeten verte en flets schemerde 't al in zijn brein: wie weet hoe slagvaardig ik 'm deze keer bereik! Aldus kwam hij er toe zich weer hele dagen terug te trekken in zijn kamer, zogenaamd nog altijd bezig met zaken van de boedel, inderdaad verdiept in zijn tragedie Jan de Witt. Waarom had hij Clara de waarheid niet gebiecht? Wie 't hem destijds gevraagd had zou ten antwoord hebben gekregen: Ik heb haar eens gezegd, dat geen verstandig mens op den duur voor een Hollands publiek kan willen schrijven. Zij zou me dus maar uitlachen en niet kunnen begrijpen, dat ik voortaan alleen voor me zelf werk. Tans zag hij wel in, dat ongetwijfeld de vrees voor haar spot hem tot veinzen had gedwongen; maar juist wijl hij zich al bewust was niet alleen voor zich zelf te werken. Ondertussen maakte hij toespelingen op het onaangename | |
[pagina 61]
| |
van bekend te staan als leegloper; maar zijn doel om haar op die manier langzaam met zijn ommekeer te verzoenen, bereikte hij niet. In Clara's ogen waren handig tennissen en kranig paardrijden even deugdelike bezigheden als het schrijven van romans of het vervullen van een maatschappelike betrekking. Zij vond ernst in de luchtigste sport, gelijk zij sport zag in de ernstigste bezigheid. Was 't haar te verwijten, dat zij in haar naïeveteit zo dacht, als tal van mannen van aanzien en naam dezelfde opvatting blijken te huldigen? Goed te ‘serven’ bij het tennissen was voor haar een staatszaak en zij zou zich geschaamd hebben, wanneer zij in een drukke straat van haar wiel was gestapt. Dat haar man eerzucht bezat, die bevrediging zocht, kon zij zich niet alleen best voorstellen, maar vond zij zelfs heerlik. Dat die eerzucht niet genoeg had aan de reputasie van een uitmuntende wielrijder of bowler te zijn.... neen, daar begreep zij niets van. Ergo dreef zij de spot met zijn werklust, eer zij nog wist wat hij eigenlik wilde. ‘Die zaken komen immers van zelf terecht! Al die ernst is maar aanstellerij! - En wanneer er nu niets meer aan die boedel te beredderen valt, wat dan? Ga je dan op een mienisterie pennen-likken? Neen, Karel, heus in de deftige rol van een steunpielaar van de maatschappij kan ik me je niet voorstellen! Dan zie ik je nog eer met een diepdenkend gezicht op een Turkse trom slaan in het Leger des heils!’ Hij had er om gelachen en gezegd: ‘Maar als ik nu weer eens ging schrijven.’ En dan antwoordde zij: ‘Schrijven? Jij weer schrijven? Jij, die alle Hollandse schrijvers rijp voor Meerenberg vindt? Ja.... als je absoluut in het zweet van je aanschijn je brood wilt verdienen...’ Die klemtoon op brood was allervermakelikst geweest; maar toen hij haar aan een paar vriendinnen met dezelfde klemtoon had horen vertellen, dat Karel op eens de manie had gekregen van zijn brood te willen verdienen, begreep hij, dat het dwaas zou zijn de aanmoediging, waaraan hij behoefte gevoelde tegenover de dode weerstand der dingen en zijn levende twijfel aan zich zelf, van zijn vrouw te verwachten. Zijn beetje naam had hem juist genoeg prestige gegeven om in Clara's ogen begerenswaard te zijn; wat die naam beduidde | |
[pagina 62]
| |
en hoe hij er aan gekomen was, kon haar niets schelen Hij was niet de eerste, de beste; meer verlangde zij niet. En toen de rouwtijd om was, toen hij in zijn kamer alleen bleef, weer denkende aan de mensen op hun eilandjes omgeven door de zee, hervatte zij haar pretjes, keerde zij terug naar het leven, waaraan hij haar voor een poos had ontrukt. Elke morgen zeide zij hem vluchtig, met de deurknop in de hand, goeien-dag en dan ging zij nu eens naar het tennis-veld, dan naar het ijs, of besteeg zij voor de deur een wiel of wel een paard. Klokke twaalf was zij altoos terug; maar klokke twee vertrok zij ook weer, op dit uur meestal naar winkels, soms naar vriendinnen. Zo waren zij er toe gekomen ieder een eigen weg te gaan en een tijdlang bevonden ze zich daar beiden wel bij. Al vond Clara 't minder prettig, dat hij haar genoegens niet meer deelde, en al voelde hij 't haast als een miskenning, dat zij niets van zijn ambiesie begreep, zij hadden elkander nog lief genoeg om 's avonds van elkanders bijzijn te genieten en de voldaanheid, welke ieder bijbleef van de dag, die hij naar zijn lust had doorgebracht, smoorde de wrevel over het uiteenlopen van hun neigingen. Toen echter droeg de door-domheid-zo-vaak-gemene deerne: publieke opienie, die oudere zuster van de minder domme, maar lang niet altoos minder gemene koningin der aarde, het gift aan, waardoor hun affeksie geheel moest ontaarden. Elk volk heeft de publieke opienie en de pers, die het verdient; bij weinig volken zijn zij eerbiedwaardig. Naar geen wet velt de eerste gelijkmatig haar vonnissen; grillig geeft zij voor hetzelfde delikt van daag vrijspraak, morgen veroordeling. Tegenover handige ontduiking gepaard aan openlike erkenning van haar gezag is zij zacht en goedertieren; tegenover onnozele overtreding of kloeke minachting er van hard en meedogenloos. In 't geheim velt zij als een veemgericht haar oordeel en zendt dan boden uit, om het alom te verbreiden, eer de veroordeelde er iets van verneemt. Eerst wanneer 't algemeen bekend is, wordt het behoedzaam, o, zo behoedzaam betekend aan hem of haar, die zelfs niet in de gelegenheid werd gesteld zich te verdedigen tegen de aanklacht. Meestal is de vorm van de betekening verraderlik zacht, klinkende als een raad van belangstellende zijde | |
[pagina 63]
| |
tot de echtgenoot, de ouders, een famielielid of een vriend van de veroordeelde gericht. Die raad luidt: het slachtoffer toch eens te waarschuwen voor zijn doen of laten, hem eens te zeggen hoe men er over denkt. Hoogstens wordt voorgeschreven zijn omgang te mijden en zo komt het, dat de beschuldigde vaak geen onraad bespeurt, eer hij plotseling haast zijn hele omgeving vijandig tegenover zich ziet. Wie dan wèl de wangunst en de bekrompenheid voelt, waaruit die raad, dat oordeel zijn ontsproten; maar de trostende kracht of de neerziende onverschilligheid mist, om het raadgevende, oordelende mensdom het hoofd te bieden; wie 't om zijn achting bidt en zijn afkeuring vreest, wie niet fier, des noods alleen, de weg durft gaan, welke hem de zijne dunkt, die eindigt met zich mensenschuw terug te trekken in zijn woning of huichelend op te sluiten in zijn ziel. Louise was 't eerst met de praatjes aangekomen. Zij had er haar broer opzettelik 's morgens voor bezocht. ‘Na het gebeurde op de fancy-fair zou Clara wel doen een beetje voorzichtiger te zijn.’ Welk gebeurde? ‘Heeft Clara je dan niets verteld?’ Wel neen! ‘Weet ze dan niet, dat Mevrouw X. aan haar dochters verboden had op die fancy-fair te verkopen, als Mevrouw Satis meedeed?’ 't Was niet de eerste keer, dat hij de kwaadsprekerij in werking zag. Hij kende dat noodzakelik produkt van het gemis aan grootse doeleinden in het leven en van het wroetend gewrijf van kleingeestige vanieteitjes. Maar 't was wel voor 't eerst, dat hij de belaging van zo nabij mocht aanschouwen en gelijk een enkele bliksemstraal, vlak voor een wandelaar in de bodem neerslaande, op zijn ganse zenuwgestel een veel verschrikkelikere uitwerking heeft dan het verblindende licht, dat hij naar alle kanten in de verte heen schieten ziet door de lucht, zo doortrilde hem - Satis - nu de eensklaps vlakbij opbliksemende verdenking van zijn vrouw met een ongekende, zijn hele denken verbijsterende ontzetting. En dan geen vijand te zien, van wie de onverhoedse aanval uitgaat! Wat steekt daar nu weer voor een laagheid achter? Welke | |
[pagina 64]
| |
ellendeling heeft die geniepige insienuasie in de wereld gebracht? ‘Mijn hemel, Karel, win je niet zo op!’ Wat?... Clara, die geen andere schuld heeft, dan dat ze wat kinderlik onbesuisd spotziek is en een beetje veel van de pret houdt; Clara, die niemand iets kwaads zelfs maar toegewenst heeft - daar ben ik zeker van - die zal ik op de gemeenste manier door zogenaamd fatsoenlike mensen in verdenking horen brengen en daar zal ik kalm bij blijven? Waar is ze? Louise was kennelik geschrokken van de uitwerking van haar woorden. ‘Ik smeek je, Karel, blijf bedaard en zoek haar niet op. Als ze nog niets weet, waarom zal je 't haar dan vertellen?’ Waarom? - Ten eerste, omdat ik wil uitvinden, wie 't eerst dit praatje in de wereld heeft gebracht en ten tweede, omdat je zelf zegt, dat ze goed zou doen van nu af wat voorzichtiger te zijn! ‘Zeg dan wat je wilt; maar laat mij er buiten!’ Met deze boos uitgestoten woorden was zij snel weggelopen en had 't niet meer gehoord, dat hij haar nariep: Kwaad stichten en dan je uit de voeten maken! Dat is weer echt vrouwelik! Toen was hij naar Clara gegaan, die toevallig t'huis was gebleven. Ken je mevrouw X? ‘Van aanzien... ja; maar gesproken heb ik haar nooit.’ Wist je, dat zij haar dochters verboden had op de fancyfaire te verkopen, als jij meedeedt en kan je vermoeden welke redenen zij daarvoor heeft gehad? In 't eerst had Clara hem niet willen geloven. Wie vertelde die onzin? Dat had mevrouw X niet gezegd; dat kon ze niet gezegd hebben! Wat had zij die vrouw ooit in de weg gelegd? Toen had hij haar wel moeten zeggen, dat er van zulk een in-de-weg-leggen geen sprake was geweest. Het kwaad, dat ze bedreven had, bestond waarschijnlik uit het veronachtzamen van de een of andere even willekeurige als onzinnige vormelikheidsregel, waarnaar zo'n mevrouw X gewoon was te berekenen 't geen ze noemde: je fatsoen. Heb je misschien een kostuum aan gehad, dat pas over een jaar mode zal worden, of een spel gespeeld, dat nog niet past | |
[pagina 65]
| |
voor een vrouw? Heb je soms een uitdrukking gebruikt, die zo'n edelaardige mevrouw X niet kies vindt, of in 't openbaar je tegenover een heer een onschuldige vrijheid veroorloofd, waaruit het fatsoen van mevrouw X afleidt, dat je in 't geheim je al heel slecht moet gedragen? Clara kon zich niets herinneren en hoe meer zij over de zaak nadacht, hoe afschuweliker 't haar te moede werd. Was 't mogelik, dat mensen, met wie zij argeloos vertrouwelik omging, die haar niets anders hadden toegevoegd dan gewoon lieve woordjes, op wier gelaat bij 't begroeten en afscheidnemen nooit de gebruikelike beleefdheids-glimlach ontbrak, dat diezelfde mensen een onuitgesproken slechte mening van haar met zich omdroegen, anderen waarschuwden voor haar gezelschap, vijandig gezind waren achter het mom van vriendschappelikheid? Wanneer zij met hen was, schaterden ze om haar aardigheden; was 't denkbaar, dat ze achter haar rug de koppen bij elkaar staken en haar uitmaakten voor... de hemel weet wat? O, wat een valsheid, wat een afgrijselike valsheid! Zij wist niet, dat er zoveel valsheid bestond. Zij kon 't ook niet aannemen! Als zij trachtte zich voor te stellen, hoe alles in zijn werk was gegaan, als zij die mensen poogde te zien en te beluisteren in hun laaghartig bedrijf, dan lukte 't haar niet, dan hoorde zij het verwijt, dat zij zelf slecht en gemeen handelde door waarde te hechten aan dergelike praatjes en ook maar een sekonde lang zo iets leliks te geloven. En toch waren die beschuldigende woorden uitgesproken, aangehoord en overgebracht van mond tot mond! - Aldus doorleefde ook zij het verbitterende ogenblik, waarop de naïeve, niemand-iets-kwaad-willende ziel, nog bevangen in het kinderlik geloof, dat allen zijn gelijk hij zelf is, plotseling het mensdom recht in het aangezicht kijkt en uit duizenden ogen een vreemd leven zich tegen voelt stralen met zijn wangunst, zijn kwaadwilligheid, zijn achterdocht, zijn afkeer van al, wat anders is dan hij. Wat baat 't dan te denken: de mensen mogen van mij verschillen, zij hebben toch ook harten en deze harten kloppen even warm als het mijne voor de weinige wezens, die aan hun behoefte om lief te hebben voldoen en voor de weinige belangen, waarmee hun denkleven zich bezig houdt? Ieder | |
[pagina 66]
| |
heeft zijn sfeer en binnen die sfeer is hij meestal een goedwillend, goeddadig schepsel. Ook de grootste sfeer is klein en in de onmetelike ruimte daarbuiten lupus est homo homini. Zij, die zich zo gaarne betitelen als broeders en zusters, hebben de vormen, de poliesie en de staande legers moeten uitvinden, om betrekkelik vreedzaam met elkander te kunnen omgaan. Zelfs worden zij de tegenspraak niet eens gewaar! Zij hebben in de uitdrukking strijd-om-het-bestaan de sleutel gevonden voor hun onderlinge verhouding; zij weten heel goed, dat ware vriendschap en liefde weelde-artikelen voor hen zijn, waarvan zij slechts genieten kunnen, voor zover die strijd hun de gelegenheid er toe laat, de stemming er toe vergunt en toch zien zij niet in, dat algemene mensenmin niets meer is dan een eerbiedwaardige illuzie. ‘Je bent weer onrechtvaardig,’ had Passtra hem toegevoegd. ‘Je hebt geld, je hebt talenten - die je helaas ongebruikt laat - je hebt een goed voorkomen en een mooie vrouw. Moeten de mensen 't nu maar dageliks zonder nijd aanzien, dat je met dat geld een mooi huis en rijtuig houdt, dat je vrouw gelukkig is met jou en met je bezittingen en dat jij pronkt met je vrouw? Moeten ze al dat heerliks, waarvan zij zelf niets genieten, voortdurend aanschouwen, zonder ooit een poging te mogen doen om je geluk te ondermijnen? Heus, je bent te veeleisend. Wij je absolunt ook nog van van de hooggeroemde menslievendheid profiteren, maak dan je fortuin op, verlies je verstand en zorg, dat je vrouw geschonden wordt door de pokken. Geloof me, dan word je net even hard .. en misschien even onverdiend... beklaagd als nu bepraat... zegge belasterd!’ Passtra's woorden brachten hem niet tot kalmte. Zijn verontwaardiging was te groot, dat zijn verlangen naar een zondebok, op wie hij zijn woede kon koelen, in eens kon bedaren. Zodra hij Clara omtrent de kleinste biezonderheden van haar leven in de laatste tijd had ondervraagd, trok hij er op uit, om na te sporen, wat er waar was in het verhaal omtrent Mevrouw X en waarop die dame haar recht grondde zijn vrouw te bekladden. Clara's clubgenoten, haar andere vriendinnen, de deelnemers | |
[pagina 67]
| |
aan de afgelopen fancy-fair, allen zocht hij op en eindelik kwam hij ook tot Mevrouw X zelf. Doch wat Passtra had voorspeld, gebeurde. De laster was als een zandkluit, die er stevig genoeg uitzag, maar toch verbrokkelde tussen zijn grijpende vingers. Een duidelik, scherp begrensd lasterlik verzinsel scheen ten slotte in 't geheel niet te bestaan. Wie wel eens vernomen had, dat door mevrouw X een dergelike fraze was uitgesproken, had dit nooit van haar zelf gehoord en wie 't een of ander van haar zelf had gehoord, wist niet presies meer, wat er was gezegd. Wie zeker wist, wat een ander had verteld, wilde niet genoemd zijn en wie genoemd wilde zijn, wist niet zeker, wat hij had gehoord. Iedereen had er 't een of ander van vernomen en niemand had op zijn beurt dit een of ander weer overgebriefd. En mevrouw X? - Nu ja, die had haar dochters verboden op de fancy-fair mee te werken, als mevrouw Satis meedeed. Maar waarom? Eenvoudig, omdat zij voelde, dat de mooie en geestige mevrouw Satis - o, geheel buiten haar schuld - alle heren het hoofd op hol moest brengen en omdat zij dus vond - dit zou toch wel niemand haar kwalik nemen - dat Clara - zij verweet haar niets - voor haar meisjes evenmin een goed gezelschap als een wenselike nabuur was. En terwijl hij dus meer en meer overtuigd werd, dat Clara op de gemeenste wijze werd beklad, zonder dat hij een slachtoffer vond, om zijn ergernis over die laaghartigheid op te luchten, bleek 't hem tegelijkertijd, dat nog honderden andere kletspraatjes, het een al zinnelozer dan het ander, omtrent hen beiden de ronde hadden gedaan. Zo vertelde men, dat zij in hun huis een troon hadden, waarop Clara zetelde, terwijl een van haar aanbidders gedichten voordroeg van haar man en dat zij na zulk een voordracht van die troon nederdaalde, om een kus te drukken op het voorhoofd van die aanbidder. En zij, die dergelike kinderachtige nonsens, geïllustreerd met nog dwazer gevolgtrekkingen, rondstrooiden, waren volstrekt niet allen vrouwen of jonge meisjes; maar ook mannen van allerlei leeftijd, mannen van allerlei posiesie, mannen van naam en aanzien in de maatschappij. Dezelfde | |
[pagina 68]
| |
mensen, die hij talloze malen in de schouwburg het straffen van de lasteraar hartelik had zien toejuichen, die hij een stuk of een boek slecht had horen noemen, als het slot er van geen beloning van de deugd, of de inhoud er van niet ‘simpatiek’ was geweest, die hij met zijn eigen oren had horen zeggen: je moet al, wat er verteld wordt, niet geloven, diezelfden geloofden terstond de bespottelikste verzinsels, welke een smet wierpen op anderen, die speelden een rol, waaraan zij, in de stalles gezeten, zich zouden geërgerd hebben, die veroordeelden zonder enig bewijs en sloegen dageliks de rechtvaardigheid in het aangezicht. En dan logen zij hem nog voor met hun ontkennen, dat zij zelf iets hadden geloofd of gezegd! Dan riepen zij hem nog huichelend toe: hoe is 't mogelik, dat uw goede vrienden u zo iets hebben overgebracht! Het ergste is, - dus spreken zij - dat hij of zij tot zo iets in staat wordt geacht. En als ze dat gezegd hebben, achten zij hem of haar dadelik tot zo iets in staat, zonder andere grond, dan wijl de een of ander 't vóór hen ook al heeft gedaan. Je moet zelfs de schijn vermijden is hun leer en daarom menen zij de lasterpraatjes van anderen gerust te mogen nabauwen, waarvoor zij erkennen, dat geen andere grond aanwezig is dan.... de schijn. Toen dit alles hem duidelik was geworden, meende hij in te zien, wat er was gebeurd. Jaloerse ogen hadden uit de verte het schouwspel gadegeslagen van een mooi vrouwtje, dat vrij zich kon laten gaan, omdat haar man onafhankelik was en de gedachte aan kwaad-doen niet opkwam in haar argeloos hoofd, en de hersens achter die ogen hadden zich afgevraagd: wat zouden wij wel hebben gedaan als wij zóveel vrijheid hadden genoten? En toen zij zich in hun stille binnenkamer bekennen moesten, dat zij dan veel zouden gedaan hebben, wat naar hun eigen schatting verwerpelik was, toen trokken zij daar het gevolg uit, dat derhalve ook het mooie vrouwtje zich schuldig moest maken aan de dingen, die hun moraal verbood. Maar mijn hemel, had hij Passtra toegeroepen, er zijn toch nog helder denkende, goede mensen op de wereld, voor wie het woord fatsoen niet bloot een opgeplakt etieket is. | |
[pagina 69]
| |
‘O, zeker; maar die zijn er al lang toe gekomen zich schouderophalend buiten het gedrang te houden. Die weten wel, dat ze toch niet opgewassen zijn tegen het vereende leger van de bevooroordeelden, de jaloersen, de kwaad-willigen, de uit-domheid-kwaaddenkenden en al de verdere leden van die wijdvertakte famielie. Het leven... voor zover 't niet binnen vier muren besloten blijft... dat leven... net als de politiek... wordt gemaakt door de schetteraars, de verlakkers en ... de domoren, die zich door de anderen laten beetnemen. De enkele goede, die meedoet... omdat hij nog illuzie's heeft... wordt wel gedwongen mee te schetteren, mee te verlakken of... mee dom te zijn. - Je moet ook niet vergeten, dat Kristus gezegd heeft: wie zonder zonde is, werpe de eerste steen. Sinds de mensen dat gehoord hebben, gooien ze voortdurend met stenen, om zich zelf wijs te kunnen maken, dat zij zonder zonde zijn.’ - Waar had hij ook weer gelezen van die Rhazes, een Arabies geleerde, die, blind geworden, weigerde zich te laten opereren, zeggende: ik heb de wereld goed bezien en walg er zó van, dat ik zonder spijt afstand doe van mijn ogen. Zijn oude leus: qui se respecte, s' abstient, kwam hem ook weer voor de geest en zeker was 't nu het rechte ogenblik geweest die stelling in toepassing te brengen, zich minachtend af te wenden van allen, die hij had ontmoet op zijn weg naar de bron van het kwaad. Maar zijn schrijflust, de telkensweer-hoopvol-optrillende drang van zijn ambiesie, smoorde die onthoudingsbegeerte, gelijk onverzadelike genotzucht de afkeer verstikt van liederlik gezelschap. Zoals een dierenschilder paarden en koeien, zo had hij mensen nodig; maar in zijn overtuiging, dat Clara evenmin buiten hen kon, lette hij eerst zijn eigen behoefte niet op. Hij meende voor haar te denken en vermoedde niet eens, dat hij dacht voor zich zelf. Toen hij van zijn laatste onderhoud terugkeerde zonder slachtoffer, waarop hij zich gewroken had en zonder klinkender rechtvaardiging tegenover de wereld dan de laffe verklaring van iedere ondervraagde, dat niet hij iets gezegd, niet hij iets geloofd, niet hij iets veroordeeld had, toen gaf hij Clara Passtra's raad: doe, alsof je niets gemerkt hadt. Wat kan je het gewauwel schelen van mensen, die blijkbaar niets van je weten, niets van je begrijpen en die dom genoeg | |
[pagina 70]
| |
zijn de bespottelikste verzinsels voor waarheid aan te nemen, zonder te vragen naar een schijn van bewijs? Kom, gun hun de voldoening niet, dat ze je in alle geval zeer hebben gedaan. Gebruik ze, als je ze nodig hebt en voor de rest... lach hen uit. Zij vermocht 't niet. Nog zag hij haar zitten in haar keurig Louis-quinze boudoir, waar alles wit-en-goud glansde en wel geen zeldzame bibelots, maar toch allerlei mooie en kostbare snuisterijen haar omringden. En nooit zou hij haar blik vergeten, die vragende blik van een gewond dier, dat niet begrijpt, waarom de mensen hem zo jagen en zo pijnigen. Nu lachte en spotte zij niet meer. Ja, 't duurde zelfs vrij lang, eer ze antwoord gaf. Eindelik riep ze uit - en haar woorden klonken als een angstkreet van kwalik verbeten smart: ‘Als de mensen zó over me spreken, en als niemand mijn partij neemt... want, niewaar, niemand neemt mijn partij... dan moeten ze me toch wel heel slecht vinden! En... waarom vinden ze me zo slecht?... Wat heb ik dan gedaan?’ Niets; maar als de mensen kwaad spreken, dan moet je dat niet zo ernstig opvatten. Wie een ander neerhaalt, rijst daardoor in zijn eigen ogen omhoog en dat is heus voor hem het voornaamste. ‘Ach, Karel, dat zeg je nu maar om...’ Waarachtig niet! Ik ben overtuigd, dat geen mens jou slecht vindt. Er zijn er, die niet weten hoe ze 't met je hebben; maar dat is dan ook alles. Ik zeg je nog eens: ga je gang en doe, alsof je niets gemerkt hadt. Om haar op te beuren ging hij voort de mensheid te hekelen; maar haar lach keerde niet terug. Gevierd, aangehaald en toegejuicht, gelijk zij altijd was geweest, had zij zich met het mensdom veel te mooi in harmonie gewaand, om zich nu niet eensklaps verstoten te voelen, veracht en geschuwd. En 't hielp niets, of hij al betoogde, dat er ook van de laster een surrogaat bestaat, waarin de scherpzinnige boosaardigheid, die het gestichte kwaad heeft bedoeld, vervangen is door domme wauwellust, die een wapen gebruikt, zonder de kracht er van te kennen. Je zult eens zien, hoe gauw die lafaards weer allerliefst | |
[pagina 71]
| |
worden, als je maar duidelik toont, dat je niets om hun praatjes geeft. Kom.... lach om 't geen ze zeggen. De meesten herinneren zich morgen al niet meer, wat zij presies van daag hebben gezegd. Ga weer tennissen! Hij meende wat hij zeide en toch voelde hij, dat zijn woorden evenmin haar zouden helpen, als zij hem zelf hadden gebaat. Ongewoon ernstig schudde zij het hoofd. ‘Neen, Karel... alleen met die mensen... neen, dat...’ Dan zal ik met je meegaan! ‘O, neen, dat wil ik niet. Ik weet heel goed, dat je er geen plezier meer in hebt. Als je altijd-door was meegegaan.... misschien; maar 't is ook mogelik.... en in alle geval: nu is 't daarvoor toch te laat.’ - Op dat ogenblik had hij voor 't eerst die ellendige sensasie gekregen van ontrouw te zijn geworden aan zijn mooi haargelukkig-willen-maken, te-doen-uitblinken als zijn vrouw boven alle vrouwen van haar omgeving. Als hij altijd-door mee was gegaan..... O, wat hadden die woorden hem pijn gedaan! Als hij altijd-door mee was gegaan... Ja, misschien zou dan niemand hebben gepraat. 't Was zijn schuld! Waarom had hij zijn stille gelofte ook geschonden; waarom had hij ook toegegeven aan zijn onzinnige werkdrang? Stelde hij dan boven Clara zijn werk.... zijn werk, dat hij toch soms in de grond van zijn hart verfoeide, zoals een man dikwijls de mooie vrouw verfoeit, aan wie zijn zinnelikheid hem gekluisterd houdt? Clara riep hij toe: wat kan het gewauwel van de mensen je schelen en zelf offerde hij aan dat gewauwel, gelijk een speler aan de kaarten. Toen voelde hij 't wel, dat hij voor geen zelfbevrediging alleen zijn pen weer ter hand had genomen. Hij was gaan schrijven, omdat zijn ijdelheid niet voldoende meer gestreeld werd, als hij zich vergenoegen moest met een kalm huiselik tevreden-zijn. Kon hij 't daar dan niet mee stellen gelijk duizenden anderen? Lag niet juist daarin zijn enige kans op een duurzaam geluk? Waarom moest hij alles opofferen aan de fata morgana van een onbereikbare glorie? Waarom moest hij immer streven | |
[pagina 72]
| |
naar iets, dat hem zo koud zou laten, indien hij 't verkreeg? Hij verweet 't zich zelf met grote bitterheid; maar omdat hij geen zelfverwijt kon dragen, drong hij er nog meer op aan, dat Clara zich aan de mensen niet zou storen en haar spel hervatten. Als zij zich maar heen kon zetten over de onaangename indruk, dan zou alles wel weer in het oude spoor komen en wanneer alles weer in het oude spoor was, zou hij ook geen schuldgevoel meer hebben. Waarom toonde zij nu niet een beetje goede wil? Hij werd er bijna boos om. ‘Maar als ik er nu geen lust meer in heb? Ik speelde immers voor mijn plezier. Nu ik weet, hoe de mensen over me denken en wat ze achter mijn rug van me zeggen, nu blijf ik veel liever t'huis en bemoei me met niemand meer.’ Je overdrijft, Clara; heus, je overdrijft. ‘'t Is wel mogelik; maar ik zeg je nog eens: als ik nu geen lust meer heb in dat spelen!.... Laat me toch stil in mijn hoekje. Daar geef ik ten minste geen aanstoot en hinder ik niemand meer.’ Ach, wat was ze hem op dat ogenblik eensklaps klein en minnetjes voorgekomen! 't Leek wel, of de immer-uitstralende vrolikheid haar groter en krachtiger had doen schijnen dan ze was en of hij eerst nu haar werkelike kleinte en broosheid gewaar werd. Zo lijkt ook de glimworm een vrij groot beestje, als hij in de zoele Meinacht-schemering licht-verspreidend rondzweeft door de lucht en wat is ie klein en schraal, wanneer ie, beschenen door de felle zonneschijn, gekwetst en stervend neerligt in een doosje. Hoe had hij toch kunnen denken, dat Clara in staat was weerstand te bieden aan de brutale pletterkracht van dom geklets? Was ze niet gelijk aan het kapelletje, dat, van het gevaar onkundig, de rondspringende hond omfladderd heeft en plotseling op de straatstenen ligt te zieltogen, verminkt door een hap van scherp schurende tanden? De hond had geen honger; hij beet maar uit dartelheid en van geen kwaad zich bewust springt hij vrolik blaffend verder. Maar het kapelletje....? Een vlijmend medelijden omneep zijn hart. O, dat hij die hond niet door een schop tot het besef kon brengen van zijn gemene daad! Dat hij denken moest: het beest zou | |
[pagina 73]
| |
van de straf immers ook niets begrijpen! Wat deed ze ook om zijn kop te fladderen, hem te tarten met haar dartelheid! En weer voelde hij, wat hij al zo dikwijls gevoeld had. Hij moest weer weg van de mensen, weg van allen, die hij kennissen noemden of vrienden. Slechts de afzondering, zij 't dan ook in een volle stad, kon Clara van haar schuwheid genezen. Ze bood geen weerstand, toen hij 't haar voorstelde; ze was zelfs blij in het vooruitzicht weer met hem alleen te kunnen zijn. Onder vier ogen herkreeg zij langzamerhand ook genoeg van haar vroegere vrolikheid, dat hij vol hoop op de toekomst naar den Haag terugkeren kon. Maar als hij, daar aangekomen, er van sprak het oude leven te hervatten, weer uit te gaan, weer mensen te vragen, zei ze als voorheen: ‘Ach, neen, ach, neen! Ik bid je: laat me toch stil in mijn hoekje. Wat zal ik nu de mensen weer aanstoot gaan geven? Hier hinder ik immers niemand.’ Toen had hij zich wrevelig voelen worden, wrevelig, dat zijn middel niet had gebaat, wrevelig, dat zijn vrouw blind was voor het kwaad hem aangedaan. Nooit had hij de zonderlinge tegenstrijdigheid te boven kunnen komen tussen zijn behoefte aan een verkeer met mensen, aan het innemen van een plaats in de samenleving en zijn telkens-weer groeiende afkeer van die omgang, zijn hang naar eenzaamheid. Bijna altijd ging hij zijn kennissen uit de weg en toch kon hij de sensasie niet velen van als een vreemdeling door de straten te gaan. Allengs was Clara de band geworden, waardoor hij met het mensdom voeling hield. Op de sosieteit was hij in zijn huwelik zelden meer verschenen; van menige vergadering had hij zich afgemaakt. Zijn aanrakingen met mensen hadden zich dus bepaald tot ontmoetingen op dienees, soirees of viezietes; doch ook dit had hem voldoende geleken, zolang Clara maar de betrekkingen onderhield. Na een dag van staag doorwerken, waarbij de overtuiging, dat zij zich vermaakte, lastige verwijtende gedachten had geweerd, was 't hem een genot geweest 's avonds te luisteren naar haar verhalen en zich op de hoogte te stellen van ieders uitingen en wederwarigheden. Toen Clara weigeren | |
[pagina 74]
| |
bleef de oude banden weer aan te knopen, voelde hij zich van de wereld afsterven en aan het onaangename gevoel, dat hij zijn vrouw niet gelukkig meer kon maken, paarde zich de kwellende gedachte, dat hij zelf niet doorwerken kon, als hij geen nieuwe indrukken meer ontving. Daar kwam bij, dat menige zogenaamd-goede vriend voorzichtigheidshalve maar niet meer in hun woning was verschenen, toen het gerucht van Satis' onderzoek naar de waarheid van de praatjes zich in de stad had verbreid. 't Was, of sommigen bang waren, dat men de relasie uit neerziende onverschilligheid zou kunnen aanhouden, zo gauw waren zij er bij, om aan te tonen, hoe uiterst teergevoelig hun kostbare vriendschap was geweest. Er waren er ook, die vonden, dat eerst nu meneer en mevrouw Satis waren gekonpromitteerd en niet door anderen, maar door hun eigen manier van doen. Passtra, die meestal aanried: niets te doen en nu geraden had, niets te onderzoeken, zei wel: ‘Wees blij, dat je voor een poos een zinkend schip bent geweest; nu heb je ten minste je ratten verloren,’ .... maar hij - Satis - was niet blij en werd 't ook niet meer door Passtra's sarkasme. Hij voelde zich vernederd en had juist willen triomferen door meer dan ooit uit te gaan, meer dan ooit mensen te ontvangen. Clara's blijvende schuwheid maakte hem dus hoe langer hoe korzeliger en ondanks zijn ernstige pogingen tot zelfbeheersing was hij maar al te dikwijls buiten machte de boze woorden te weerhouden, die bij de geringste aanleiding opdrongen naar zijn lippen. Op een dag, toen de noodzakelikheid om mensen te vragen voor de zoveelste maal weer eens ter sprake was gekomen, antwoordde zij op de verschrikte toon van een duizelende, aan wie gevraagd wordt op de rand te gaan lopen van een helling: ‘Wat ik je bidden mag, Karel, spreek daar niet meer over. Het iedee alleen maakt me al half gek. Ik weet wel, dat jij daar niet in komen kunt. Ik begrijp ook wel, dat het iets ziekeliks van me is; maar.... 't is nu eenmaal zo. Ik kan niet.... ik kan niet! Ik smeek je, doe me dat niet aan!’ Maar, dat je 't nu niet eens proberen wilt! Moeten we dan ons verdere leven als kluizenaars doorbrengen? | |
[pagina 75]
| |
Toen sprak hij haar ook over zijn schrijverij; maar haast smekend hernam zij: ‘Je kunt immers alleen uitgaan. Doe toch, waar je lust in hebt en als de mensen naar mij vragen.... nu.... zeg dan maar, dat ik tegenwoordig ziekelik ben. Misschien doet dit hun wel plezier.’ En als hij zich boos had laten ontvallen: Wat is dat nu voor onzin! Kan ik dan altijd uitgaan en nooit iemand een beleefdheid terug doen? Hoe is 't nu mogelik, dat je niet voelt in welk een bespottelike verhouding je me brengt tot onze kennissen!
‘Karel.... wil ik heengaan.... ergens stil alleen gaan wonen? Wil je liever weer vrij zijn net als vroeger? Ik voel wel, dat je niet gelukkig meer met me bent. Ik weet ook wel, dat 't mijn schuld is; maar ik kan niet anders zijn. Heus, ik kan niet! Laat me dus maar heengaan, hè?’ Wat hadden zijn ruwe woorden hem berouwd! Wat had hij de slechtheid verwenst van een gemoed, waaruit een verwijt kon oprijzen tegen zulk een volkomen schuldeloos wezen! Maar die hem slecht hadden gemaakt, die zijn huweliksleven vergiftigd hadden, waren dat niet dezelfde mensen geweest, die het huwelik hoog verlangden te houden, die 't als de grondslag beschouwden van de maatschappij, ja, die er een heilig karakter aan wilden toekennen?
Een lange winter leefden ze nu stil-eentonig door, haast volkomen geïesoleerd onder de duizenden, die hij dageliks om zich zag. Alleen Passtra kwam geregeld aan; maar meestal trok Clara ook voor hem zich terug. Ze hadden vroeger te veel samen gelachen. Tans meed zij hem, gelijk een bekeerde ongelovige de spotter mijdt, waarmee hij eens bij voorkeur omging. Als zij 's avonds bijeen zaten in hun mooie tuinkamer, waar de Perziese kleden op vloer en sofa's, de Perziese gordijnen voor vensters en deuren, het Japanse goudleer-behang, | |
[pagina 76]
| |
de Rozenburg vazen en schotels hem eens met hun warm vrolike kleuren zo'n heerlike omlijsting hadden geleken voor hun warm vrolik geluk, dan was 't hem, of daar nu een dikke atmosfeer vol drukkende triestigheid hing, waarin elk geluid versmoorde en waardoor het rumoer van de mensen zo gedempt heendrong, als lagen straten en huizen begraven onder de sneeuw. Zwijgend las hij zijn krant, zwijgend was Clara verdiept in een middelmatige, doch boeiende roman en tussen hen in zingzangde melankoliek het teewater, suisde vervelend het gas, knetterde van tijd tot tijd het stil gloeiende kooks-vuur in de haard. Elke bel schrikte haar op en dwong haar tot angstig luisteren, of er misschien een stap naderde, waarvoor zij ijlings de vlucht moest nemen naar een ander vertrek. Bleef 't stil, dan zonk haar hoofd weer zwijgend neer en zweefde haar denken weer weg naar een wereld, waarin ze niets te duchten had, wijl ze er geen rol in hoefde te spelen. Vroeg hij om een kopje tee, dan was 't, of ze uit een droom ontwaakte en terwijl ze met een loom gebaar haar boek neerlei, zag hij hoe 't grijs van haar ogen, nog helder glanzend van de aandacht waarmee ze gelezen had, verdofte bij het terugzien van de dingen om haar heen. Altijd verdiepte dan een uitdrukking van moeheid haar trekken, tot ze tal van jaren ouder leek en eerst onder het lezen effende en verjongde zich op nieuw haar gelaat. En zo zaten ze een hele winter tegenover elkaar, elk zijn eigen treurigheid koesterend als een zieke zijn kwaal en beseffend, dat de ander hem noch helpen, noch troosten kon, dat hij niet eens in zijn gevoel kon delen, ja, er misschien wel kregelig om was. Zo werd het einde.... zwijgen.
In het voorjaar gebeurde er iets, dat hem nog eenmaal deed opleven in blij verwachten. Clara zei hem, dat zij moeder zou worden en hij zag, dat het vooruitzicht haar omnevelde ziel kleurig doorglansde, gelijk het gloeien van een ondergaande zon, die, na een zwarte nacht een heldere dageraad | |
[pagina 77]
| |
belovend, de grauwe mist doorschijnt, welke zwaar neerhangt over de weiden. Wie weet, dacht hij, of dit haar niet tot een ander mens maakt! Doch ook deze hoop bleef onvervuld. Wel werd ze onmiskenbaar gelukkiger en ook gezonder al de tijd, dat ze haar kind onder 't harte droeg; maar het betere leven bleef in haar ziel opgesloten en straalde niet meer naar buiten uit. Hij zag 't duidelik aan haar ogen, dat ze in zich op een nieuwe wereld keek vol lente-liefelikheid en ontluikend geluk; maar over haar lippen kwam geen woord, dat verried, wat ze in haar binnenste aanschouwde. Meer dan ooit trok ze zich in haar fantazie-leven terug en sprak ze hem eens toe, dan was 't, of ze dat leven achter zich toesloot en onverschillig naar buiten trad onder onverschillige mensen. Van dag tot dag voelde hij zich verder en verder van haar vervreemd. Of ook zij toen gedacht heeft aan een eilandje, waarop ze eenzaam verwijlde, omgeven door de peilloos diepe zee? -
Het kind kwam dood ter wereld. - Dat overleeft ze niet, had hij dadelik uitgeroepen en de profesie van zijn radeloze angst was in vervulling gegaan. Niet in het kraambed was ze gestorven; maar wel had terstond Melancolia de zwarte vleugels uitgebreid over haar geest. Ze weende niet; ze bleef zelfs ijzingwekkend kalm; nooit echter sprak ze meer uit zich zelf en meestal antwoordde ze evenmin. Al wat ze nog deed, verrichtte ze gedwongen. Aan haar lot overgelaten staarde en staarde ze maar voor zich heen, als was haar ziel reeds dood, terwijl het lijf nog leefde. Arm schepseltje, arm broos schepseltje! Wat had hij geleden haar zó te moeten zien! Lucht en versterking schreef de dokter voor; maar ze was zelfs niet uit het bed te krijgen, ze weigerde doorgaans alle voedsel. Geen toespreken, geen smeken, geen dreigen baatte. Meestal was 't, alsof ze 't niet eens vernam. | |
[pagina 78]
| |
Op een nacht deed ze een poging tot zelfmoord; ze was al bij het raam, toen hij haar nog juist kon grijpen. Daarna moest hij haar wel naar een inrichting voor zenuwlijders laten overbrengen; daarna verdween ze uit zijn bestaan. Langzaam, heel langzaam kwijnde ze weg. Het vlammetje, dat, met rust gelaten, nog lang had kunnen branden, moest doven, nu 't was neergedrukt in de olie, waarop het teerde. Hoe pijnlik elk weerzien hem aandeed en hoe weinig hij er aan had, in 't eerst ging hij haar dageliks bezoeken. Maar toen er in 't geheel geen beterschap kwam en eindelik niets meer verried, dat ze zelfs nog wist wie hij was, sloeg hij al zeldzamer en zeldzamer de weg naar de inrichting in. Geheel onverwacht werd hem op een avond haar heengaan gemeld; bij het ontvangen van dat bericht was 't hem te moede, of hij de doodstijding van een oud liefje vernam, dat hij lang, heel lang geleden gekend had. Toch had hij zoveel van haar gehouden; toch had hij zijn leven willen vullen alleen met haar. En toen hij in het nuchter-triestige morgenuur, op het eenzame kerkhof bij haar graf stond, omhuld door een kille damp, die als een grauw gordijn neerhing tussen de hoge, kale bomen en onwillekeurig luisterend naar de droppels, die in de loodzware stilte neerhuiverden van de wenende twijgen, toen hij met één blik het leven van zijn naïef onschuldig glimwormpje overzag, dat, geschapen om vrolik te lichten, maar een ogenblik geglansd had in zijn bestaan, om terstond weg te kwijnen in duisternis en smart, toen hij voelde, dat al weer een mooi willen: zijn oprecht verlangen om haar gelukkig te maken, gelijk zo menig vroeger streven was mislukt, geavorteerd.... toen was de vraag in hem opgerezen, of het leven misschien altijd een avorteren moet zijn. Omdat wij de drang van een kracht in ons waarnemen, stelt ons oog een doel in de richting van die kracht; maar altijd verder, altijd verder deinst het wit en onze kracht - als elke kracht - buigt ter aarde, om des te lager beneden zijn gewaand doel te smoren, naarmate ie hoger-heen heeft gestreefd. | |
[pagina 79]
| |
Duister en stil was 't nog immer rondom. In 't grijs dooraderde blauw-zwart aan zijn voeten lichtten steeds de groen-gele voukjes, helder opschitterend als weerspiegelingen van de rustig flonkerende sterren; maar fluks weer dovend in de wegzuiging van het diep gekliefde watervlak. En nu dacht hij: zou dat even-lichten een leven zijn, door het scherp snijdend schip in zijn voorwaarts-drukken gedood?
Marcellus Emants.
(Slot in een volgend nummer.) |
|