De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Nederland en de Berner Conventie.I.Ik heb wel eens op een kermis, midden in de lange rij van vermaak of leering biedende kramen, een enkele tent waargenomen die door het publiek halsstarrig werd voorbijgegaan. Wat ze te zien bood, was even merkwaardig als de rest; de ondernemer schreeuwde even hard als zijn concurrenten; de standplaats was niet minder gunstig. Toch stroomde het naar binnen bij den buurman en maar een hoogst enkele ging de ledige tent binnen. En waaraan het te wijten was, begreep eigenlijk niemand. In zoo'n tent ben ik binnengegaan en nu ik eruit kom, voeg ik mijn stem bij die van de weinige aanprijzers. Ik weet niet of het veel zal helpen; misschien... ik sta op een gunstig hoekje, vanwaar ik allicht vroeger onverschilligen kan bereiken met mijn roep: Gaat dat zien en overtuigt u van de waarheid.
Het wordt inderdaad tijd weer eens luid te roepen dat ons land niet mag achterblijven bij de beschaafde staten van de wereld, waar het de onderlinge bescherming geldt van een zoo hoog-ideëel recht als de letterkundige eigendom. Het land dat onder de eerste behoord heeft, van waar uit de gedachten der treflijkste wijsgeeren zich over ons werelddeel hebben verspreid, behoort onder de laatste om aan de gedachten die van buiten komen, de bescherming te verleenen waarop zij recht hebben. Uit onze wetgeving hebben wij getracht en zijn wij nog altijd bezig de sporen - als van iets middeleeuwsch, iets verouderds waarover men zich schamen moet - te verwijderen van alles | |
[pagina 386]
| |
wat naar een ‘vreemdelingenrecht’ zweemt. Wij begrijpen dat het niet aangaat den inboorling van een staat die in beschaving naast of boven ons staat, in rechtspositie achter te stellen bij den ingezetene. Het is waar, wat wij te zijnen behoeve doen, zijn meest matters of commerce: wij geven om voor onze landgenooten van anderen te verkrijgen. Maar de krachtige steun, van ons land uit aan de Conferenties voor het internationaal privaatrecht verleend (ook van regeeringswege), toont toch het bestaan aan van het besef, dat men hier in dit opzicht niet alleen met stoffelijk voordeel rekent; het besef, dat het goed is mede te werken tot den wereldvrede door met behoud der grenslijnen, de grensmuren te slechten. Dat besef schijnt echter te eenenmale te ontbreken op één punt, ten aanzien waarvan het zich juist te sterker moest doen gevoelen omdat het een recht betreft, dat zeer klaarblijkelijk meer behoefte aan bescherming heeft dan eenig ander en waarvan bovendien wegens zijn cosmopolitisch karakter de bescherming zeer duidelijk een eisch en een behoefte van de beschaving is. Onze publieke meening en onze wetgeving hebben dit beginsel erkend door in de wet tot regeling van het auteursrecht den intellectueelen eigendom te handhaven zoo goed als elken anderen. Maar is daardoor de Nederlander tegen schending van zijn recht gevrijwaard, de vreemdeling vraagt nog altijd vruchteloos om bescherming. Hij is hier rechteloos; wij mogen hem bestelen als de raven - en wij doen het! En dit is te erger, waar men ons van alle kanten uitnoodigt en aanspoort er een eind aan te maken, nu zooveel andere staten het voorbeeld hebben gegeven. Niettemin schijnt men er hier niet aan te denken dat voorbeeld te volgen. De meeste auteurs halen er de schouders voor op. De uitgevers en boekhandelaars verzetten er zich tegen. Een rechtsgeleerde als mr. J.D. Veegens raadt het in een paar woorden af.Ga naar voetnoot1) De volksvertegenwoordiging is er zoo weinig toe geneigd, dat zij herhaaldelijk haar goedkeuring, niet aan een internationale regeling, maar zelfs aan speciale tractaten heeft onthouden; Nederland heeft uiterst beperkte verdragen betreffende den waarborg van den letterkundigen eigendom | |
[pagina 387]
| |
gesloten met België, Frankrijk en... Spanje; niet met Duitschland, niet met Engeland. De regeering houdt zich harerzijds getrouw aan de openbare - absentie van meening. Wil men een paar voorbeelden uit den laatsten tijd? In September van het vorige jaar hield de Association littéraire et artistique internationale (in 1878 te Parijs onder eerevoorzitterschap van Victor Hugo gesticht) haar 17de congres te Dresden. De deelneming was bijzonder groot; de stemming zeer opgewekt. Ook een aantal landen, welker regeeringen nog niet tot de internationale Unie van Bern, het kind der vereeniging, toetraden, waren vertegenwoordigd. De afgevaardigden van kleine landen als Noorwegen en Denemarken spraken de stellige verwachting uit dat binnenkort de aansluiting hunner regeeringen bij de Unie van Bern zou volgen, het gold hier een vraagstuk van moraliteit, een eerequaestie. De afgevaardigde van een groot en ‘achterlijk’ land als Rusland verzocht het Congres slechts nog wat geduld te hebben, omdat er in de Russische wetgeving nog eerst leemten moesten worden aangevuld; over de aansluiting zelf heerschte volledige helderheid, ja, deze werd noodzakelijk en in het belang van de Russische schrijvers geacht. Toejuiching begroette deze verschillende mededeelingen. Daarop volgt in het verslag van den Dresdner Anzeiger (no. 267): ‘In Abwesenheit des Berichterstatters für die Niederlande theilt der Herr Vorsitzende mit, dasz der Bericht leider nicht günstig laute; beim Lesen werden die Herren sich einer gewissen melancholischen Stimmung nicht erwehren können.’ Is het niet voldoende om een Nederlander melancholiek te maken ook zonder de lezing van het rapport? De conclusie luidde: ‘Wat Nederland betreft, is er niets te doen dan betere tijden af te wachten en zich te wapenen met geduld.’ Wat nog erger is, een Franschman die haar mededeelt, voegt er aan toe: ‘dat Nederland (ten Congresse) de eenige natie geweest is welke niet de minste hoop heeft gegeven haar wetgeving maatregelen te zien aannemen, meer overeenkomstig den eerbied voor den eigendom.’ Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat Nederland ook in Mei jl. ontbrak ter diplomatieke conferentie te Parijs, gehouden tot aanvulling en verbetering van de Conventie van Bern (Union internationale pour la protection des oeuvres litté- | |
[pagina 388]
| |
raires et artistiques). Daarheen hadden dertien regeeringen gedelegeerden gezonden, terwijl zestien, die niet tot de Unie behoorden, er zich lieten vertegenwoordigen. De resultaten der besprekingen zijn niet openbaar gemaakt, de vergaderingen waren evenals die van de conferenties voor internationaal privaatrecht niet voor het publiek toegankelijk. Gewoonlijk worden dan na eenigen tijd korte processen-verbaal van het verhandelde uitgegeven; dit is tot nog toe echter niet geschied. Maar de Fransche bladen gaven toch al dadelijk enkele korte mededeelingen, waarvan de voornaamste zeker wel deze was: dat men naast de negen tot de Unie behoorende landen t.w.: België, Duitschland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Haïti, Italië, Spanje, Tunis en Zwitserland, en de vier later toegetredenen, waaronder Noorwegen, - de aansluiting van de zestien staten, die nog niet tot de Conventie behoorden en vertegenwoordigers naar deze conferentie gezonden hadden, als zeker beschouwde. Bij die zestien was Nederland niet. Het had zich niet eens op hun voorbeeld ad audiendum laten vertegenwoordigen. En van ergernis over die ontstentenis bij auteurs of uitgevers in ons land, bleek zoo goed als niets.
De negen mogendheden, die in 1887 het in 1885 vastgestelde ontwerp teekenden, waren blijkens den considerans ‘gelijkelijk bezield van het verlangen om op doeltreffende en zoo eenvoudig mogelijke wijze de rechten van auteurs op hun letterkundige en artistieke werken te beschermen.’ Zij vereenigden zich te dien einde tot een internationalen Bond: de Unie van Bern, welks regelen zijn vastgesteld op 9 September 1886 en in werking getreden op 1 Januari 1888. Het is onnoodig hier ter plaatse over den rechtsgrond der bescherming, aan auteurs van letter- en kunstwerken verleend, uit te weiden. Men is het daarover niet geheel eens, gelijk bij de voorbereidende werkzaamheden der Conventie o.a. duidelijk bleek uit de moeite die het kostte om een gepasten naam te bedenken. De theoretische zin der Duitsche gedelegeerden kon het niet van zich verkrijgen de ‘propriété littéraire’ der Franschen te aanvaarden. Dezen hechtten aan hun ‘droits d'auteur’ een beperkter beteekenis dan de Duitschers aan hun ‘Urheberrecht’, de Italianen aan hun ‘diritti di autore’, de Nederlanders aan hun ‘auteursrecht’. Voor het Engelsche ‘copyright’ eindelijk | |
[pagina 389]
| |
was geen correspondeerende Fransche uitdrukking te vinden. Zoo kwam men er toe eenvoudig van ‘bescherming der rechten van auteurs’ te spreken. Hierin ontmoette men elkander; verstandiglijk liet men den rechtsgrond rusten, waar er geen welgeordende staat te vinden was die de bescherming zelve aan zijn auteurs en hun werken onthield.Ga naar voetnoot1) Ook ons land verleent zoodanige bescherming welke laatstelijk geregeld is bij de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht. Het lijkt er niet naar dat deze wet alle belanghebbenden voldoet; sommige artikelen zijn te bindend, andere te beperkt; de redactie laat te wenschen over; men mist een definitie van het auteursrecht zelf; terwijl een regeling van het auteursrecht van werken van beeldende kunst ontbreekt. Niettemin kan men zeggen dat er tusschen onze auteurs-wetgeving en die van de meeste andere beschaafde landen geen principieel onderscheid bestaat; in hoofdzaak berusten de regelingen op dezelfde grondslagen. Onze auteurswet is niet van speciaal Nederlandschen aard, bij haar samenstelling werd voornamelijk de Duitsche gevolgd. Het is licht te begrijpen dat het een heele stap is om van een nationale bescherming te komen tot een internationale. In deze richting kon aanvankelijk niet anders worden gewerkt dan door het sluiten van tractaten. Zoo heeft Nederland er drie, welke in hoofdzaak strekken tot het weren van nadruk, in zooverre zij de wetgeving der beide contracteerende landen op den nadruk van werken, in het andere land uitgegeven, toepasselijk verklaren. Het vertalingsrecht van den auteur wordt er zeer onvoldoende in gehandhaafd; slechts wordt hem een zekere bescherming verleend ten opzichte van de door hemzelven vervaardigde vertaling, maar tot andere strekt zich zijn recht niet uit. Men gevoelt welke groote bezwaren er voor de auteurs aan dit tractaten-systeem verbonden zijn. Het ergste is wel dit, dat de bescherming in duur en omvang zich regelt naar de meest verschillende wetten en het dus grooten omslag en kosten veroorzaakt zich op de hoogte te stellen van de rechten, welke men nog of niet meer kan doen gelden. Eenheid ontbreekt | |
[pagina 390]
| |
volslagen en vooral is dit met ons land het geval, dat altijd uiterst huiverig is geweest om zich door letterkundige verdragen te binden, zoodat het nu zelfs de chinoiserie vertoont van er een te bezitten met Spanje en niet met Engeland of Duitschland. Het belang van een zooveel mogelijk uniforme regeling ligt dan ook voor de hand. Maar tevens, waar elk land zijn nationale wetgeving bezit, de bezwaren. Deze zijn inderdaad zoo gewichtig, dat men de Unie van Bern niet tot stand heeft kunnen brengen dan door een aanhoudend schipperen, een voortdurend rekening houden met de regelen, door deze of gene nationale wetgeving gesteld. Neemt men dit alles in aanmerking, dan is de arbeid der gedelegeerden ter Conventie des te eerbiedwaardiger. Bijna op alle punten heeft men moeten transigeeren, maar bijna overal werd een bevredigend accoord getroffen. De Unie van Bern stelt dus een algemeen minimum van bescherming vast, dat de auteurs van letterkundige en artistieke werken in de landen welke zij omvat, zullen genieten. Het blijft aan elk der contracteerende landen vrij die bescherming door tractaten met elkander of met andere landen uit te breiden of anders te regelen, slechts niet haar te beperken. Dit minimum is allereerst geregeld in art. 2 van de Unie. Het ware wenschelijk geweest dat de Conventie te dezen opzichte materieel recht had kunnen scheppen, d.w.z. den duur en omvang van het auteursrecht in alle contracteerende landen eenvormig had kunnen vaststellen. Men heeft het echter met de onderlinge overeenstemming niet verder kunnen brengen, dan tot de bepaling dat ‘de tot een der landen van den Bond behoorende auteurs enz. in de andere landen voor hun werken, hetzij uitgegeven (publiées, in onze wet: “door den druk gemeen gemaakt”) in een dezer landen, hetzij niet uitgegeven, de rechten genieten, welke de onderscheiden wetten den inlandschen auteurs thans verleenen of nog verleenen zullen.’ Men heeft zich slechts stiptelijk aan de voorwaarden en formaliteiten van zijn eigen wet te houden en men geniet overal de bescherming der vreemde wet, met dien verstande evenwel dat ‘het genot der (gewaarborgde) rechten in de andere landen den duur der bescherming in het land van oorsprong (het land waartoe de auteur behoort) niet kan overtreffen.’ Ziehier den hoed, dien men heeft moeten gebruiken om de | |
[pagina 391]
| |
meesten der onderhandelaars onder te vangen. Er is hier maar in zeer bescheiden zin sprake van internationale wetgeving; de Conventie steunt feitelijk op zooveel wetgevingen als er contracteerende landen zijn. Door tot haar toe te treden doet een land eigenlijk niets anders dan op één slag tractaten sluiten met al de landen, welke tot haar behooren. Dit is ontegenzeggelijk veel eenvoudiger dan het aangaan van afzonderlijke verdragen, een voor een, maar het neemt het bezwaar niet weg dat de rechten welke men in beide gevallen kan doen gelden, in de verschillende landen in duur en omvang verschillend zijn. Het eenige wat men door enkel zijn eigen nationale wet na te slaan kan te weten komen, is het maximum van de rechten die men in de andere landen kan doen gelden; want deze kunnen het nationale maximum nooit overschrijden. Hoeveel minder men evenwel in het eene, hoeveel korter men in het andere land beschermd wordt - om dat te weten, dient men de wetten van het eene en het andere land te bestudeeren. Het is niet rondom dit artikel van de Conventie dat de groote strijd of voor niet tot de Unie behoorende landen, voor Nederland inzonderheid, toetreding wenschelijk is, moet worden uitgevochten. Het is duidelijk - en het ligt in den geest van den tijd dit algemeen te erkennen - dat het niet aangaat buitenlandschen auteurs de bescherming te onthouden, welke men den eigen auteurs verleent. Ook ons land heeft dit in beginsel erkend door het sluiten van de drie genoemde tractaten en dat het er niet meer heeft aangegaan, ligt eenvoudig hieraan, dat het eigenbelang van het kleine Nederland de gebiedende noodzakelijkheid ervan niet dadelijk aantoonde en het dus toenadering weigerde, zoodra het maar eenigszins kon vreezen dat het voordeel aan de zijde van den anderen contractant overwegend kon zijn. Van die vrees is bv. de niet-bekrachtiging van het tractaat met Duitschland in 1884 het gevolg geweest. Voor nadruk van Nederlandsche geschriften of opvoering van tooneelwerken in den vreemde, bestaat inderdaad geen ernstig gevaar, tenzij indien de nadruk voor verspreiding in Nederland bestemd ware en dan wordt zij door onze eigen wet verboden. Ons land verkeert - dit zij ter verontschuldiging van zijn vroegere laksheid gezegd - in een andere stelling dan Frankrijk, welks literatuur zich over de geheele wereld ver- | |
[pagina 392]
| |
spreidt. Dat dit land zich steeds aan de spits der bescherming van den literairen eigendom gesteld heeft, verdient dan ook waardeering, maar niet die luidruchtige bewondering welke het bij vele, vooral Fransche, schrijvers heeft gewekt. De edelmoedigheid, waarmee het de rechten van buitenlandsche auteurs beschermde zelfs vóór het nog in de landen waartoe deze behoorden, gelijke rechten voor zijn eigen ingezetenen had verkregen, had stellig voor een groot deel haar ontstaan te danken aan de gegronde hoop dat men het op den duur ook daar dezelfde rechten niet zou onthouden, bij welker erkenning het méér dan eenig ander belang had. Zoo ziet men dan ook dat zelfs Nederland, welks lust tot medewerking zeker minimaal mag heeten, onder de drie rijken waarmee het tractaten heeft gesloten, aan Frankrijk de eerste plaats gegund heeft. Het beginsel van art. 2 der Berner Conventie is, gelijk ik zeide, door ons land erkend. Toetreding zou, wat dit artikel betreft, in den hier te lande heerschenden toestand geen andere verandering brengen dan dat nu ook aan Duitsche, Engelsche, Italiaansche en andere auteurs werd verleend wat sinds tientallen van jaren aan Fransche, Belgische en Spaansche schrijvers is toegestaan. Voor werken van beeldende kunst zou voorts eerst dan een bescherming in het leven geroepen worden, wanneer een Nederlandsche wet haar ook aan onze eigen artisten verzekerde; en over de noodzakelijkheid van zulk een wet bestaat ten onzent weinig verschil van meening. De goede gewoonten onzer muzikale wereld tegenover het buitenland eindelijk zijn reeds nu, zonder wettelijken dwang (behoudens enkele uitzonderingen van betrekkelijk geringe beteekenis), in overeenstemming met de bepaling van dit artikel. In zóóverre dus kan geen Nederlander, die bescherming van het auteursrecht iets natuurlijks acht, tegen de Conventie bezwaar koesteren. Wij zouden er geen nadeel onder lijden en ons voordeel zou op zijn allerminst bestaan in het bewustzijn, dat de vreemde auteurs ten onzent niet meer als rechtlooze barbaren beschouwd werden; hetgeen voor een beschaafden staat toch ook iets waard is.
Wat Nederland, nadat het tot de eerste toebereidselen der Unie van Bern in 1884 zijn medewerking had verleend, van verdere vertegenwoordiging heeft doen afzien; wat het ook dit | |
[pagina 393]
| |
jaar bewoog aan de roepstem uit Parijs geen gehoor te geven; wat een aanzienlijk deel der Nederlandsche uitgevers en boekhandelaars de vraag of aansluiting gewenscht is, ontkennend deed beantwoorden en nog altijd zooveel verstandige menschen aanleiding geeft haar te beschouwen als een dubium, ten aanzien waarvan onthouding geraden is: dat is het eenige beginsel, door de Unie in art. 5 tot materieel recht verheven: de internationale regeling van het uitsluitend recht van vertaling. Het eerste lid van art. 5 (de overige alinea's bevatten voorschriften van formeelen aard) luidt als volgt: ‘De tot een der landen van de Unie behoorende auteurs, of hun rechtverkrijgenden, genieten in de andere landen het uitsluitend recht om vertalingen uit te geven of te machtigen tot het uitgeven van vertalingen hunner werken en dat gedurende een tijdsverloop van tien jaren na de uitgave van het oorspronkelijke werk in een van de landen der Unie.’
De Conventie van Bern erkent en beschermt het uitsluitend vertalingsrecht van den auteur. En alweder kunnen ook in dit opzicht tegen haar geen principieele bezwaren bestaan bij staten welke in hun eigen wetten dat vertalingsrecht evenzeer beschermen. Nederland nu doet dit in art. 5 van zijn wet op het auteursrecht. Op de uitwerking van het beginsel dus, niet op het beginsel zelf, stuit onze aansluiting bij de Berner Conventie af. Inderdaad is het vertalingsrecht in art. 5 der Conventie geheel anders, veel eenvoudiger en onbekrompener, geregeld dan in art. 5 onzer auteurswet. Het uitsluitende vertalingsrecht bestaat ten onzent vijf jaar, nadat een bewijs van ontvangst van een exemplaar der vertaling van wege het departement van justitie is afgegeven. Hier is dus alvast een verschil in duur. Maar daarnevens bevat onze wet de bepaling dat de auteur, die zich bij de uitgave van zijn werk het uitsluitende vertalingsrecht wil voorbehouden, daarvan melding moet maken op het titelblad dier uitgave en bovendien... zijn vertaling binnen drie jaren na de oorspronkelijke uitgave ‘door den druk gemeen’ moet maken. De strekking van dit voorschrift is den auteur te beletten zich het uitsluitend recht tot vertalen maar vast voor te behouden, zonder de vertaling | |
[pagina 394]
| |
werkelijk te laten volgen. Die angst heeft ons het krenterigste artikel van de Duitsche auteurswet doen overnemen, waarvan dìt het gevolg is: Of de auteur, die zich het vertalingsrecht op het titelblad voorbehoudt, laat werkelijk binnen drie jaar de vertaling volgen - en in dat geval duurt de bescherming 5 jaar daarna, dus hoogstens 8 jaar. Of hij laat de vertaling achterwege - en in dat geval duurt de bescherming tòch 3 jaar. In plaats daarvan had men royaalweg een vasten termijn van bescherming kunnen bepalen en niet den schrijver die werkelijk vertalen wil, moeten dwingen dit binnen drie jaar te doen. Gelukkig echter vindt het artikel ten onzent zelden toepassing, aangezien er betrekkelijk weinig Nederlandsche werken in vreemde talen overgezet en hier uitgegeven worden. Deze beperkingen nemen echter niet weg dat Nederland het beginsel van een uitsluitend vertalingsrecht heeft erkend. Het is alleen maar: men wil den vreemdeling nog niet toekennen wat men den landgenoot niet onthoudt - en men wil het hem niet toekennen in zoo ruime mate als de Conventie het doet. Dit laatste vooral kwam treffend uit in het advies, in Augustus 1894 door een commissie uit de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels uitgebracht over de vraag of toetreding van Nederland tot de Berner Conventie ‘uit een oogpunt van billijkheid en welbegrepen handelsbelang’ wenschelijk zou zijn. De meerderheid dier commissie (drie van de vijf leden) beantwoordde de vraag bevestigend, hetgeen zeker toejuiching verdient, niet alleen om de uitnemende wijze waarop de conclusie door haar was toegelicht, maar ook omdat hier een onderzoek was ingesteld mede in de richting van het ‘welbegrepen handelsbelang’, hetwelk niet ter volledige beoordeeling van den niet-handelsman staat. Evenwel - die dappere meerderheid, die straks op haar beurt in de vergadering van 14 Augustus de nederlaag zou lijden, was voorde consequentie van haar meening teruggedeinsd. Zij ‘zag niet voorbij, dat eene tienjarige bescherming van het vertalingsrecht, - terwijl onze wet dat recht slechts vijf jaren waarborgt, - eene belemmerende bepaling is’ en in stede van nu te betoogen dat, indien ons land tot het concert der mogendheden toetrad, zich daarnaar natuurlijk ook het mindere, het voorschrift onzer wet, zou moeten wijzigen, adviseerde zij tot toetreding onder beding | |
[pagina 395]
| |
dat ‘die belemmering uit den weg geruimd en de beschermingstermijn bij uitzondering voor Nederland tot vijf jaren teruggebracht zou worden.’ Was dat onmogelijk, dan hield zij zich liever aan het stelsel van afzonderlijke tractaten. En het was onmogelijk - gelijk men bij een weinig meer studie van de geschiedenis en de voorbereiding van de Conventie had kunnen gewaar worden. Immers, deze stelt het minimum van bescherming vast, waarover de contracteerende staten het eens zijn kunnen worden. Hoe kon men dan verwachten dat ter wille van een zeer kleine, en bovendien reeds jaren lang weerbarstige, mogendheid als de onze dat minimum nog bij uitzonderings-clausule zou worden beperkt? De Commissie nam met de eene hand terug wat zij met de andere aanbood; zij verklaarde zich bereid tot het aangaan eener verbintenis onder onmogelijke voorwaarde. Ik acht het niet noodig nog eens de tallooze argumenten bijeen te rakelen welke voor een zoo ruim mogelijke aansluiting bij een internationale regeling van het vertaalrecht in het algemeen pleiten. Zij hangen nauw samen met alles wat voor de internationale bescherming van het auteursrecht kan worden aangevoerd. Men vindt ze in de commentaren van Soldan en Nicolau; in de handelingen der verscheidene congressen van de Association internationale; in het handige en actueele proefschrift van mr. J.G. Robbers Jr.Ga naar voetnoot1), welks tweede deel aan opmerkingen en beschouwingen over het internationaal auteursrecht gewijd is Ik kan, wat die ‘algemeene’, dat is: niet speciaal voor Nederland geldende, argumenten betreft, volstaan met de vermelding van een warm pleidooi van Emile Zola dat nog onlangs, den 25en April, in den Figaro een plaats vond, en waarin ze bijna allen in aangenamen vorm zijn weergegeven. De in Europa en de Vereenigde Staten meest gelezen schrijver van Frankrijk verheft in het boulevard-blad nog eens zijn stem voor het wettige loon dat den schrijver toekomt voor den arbeid van zijn geest, voor de ‘redenen van wederzijdsche belangen, die van waardigheid en van gerechtigheid’, welke men moet doen klinken ‘om naar zich te doen luisteren de naburige volken die, zij het in hun naïveteit, altijd maar door het ge- | |
[pagina 396]
| |
makkelijke stelsel blijven toepassen de prendre leur bien où ils le trouvent.’ Hij noemt de letterkundige Conventie ‘een eersten band van broederschap tusschen de volkeren.’ Uit eigen ervaring sprekende, verhaalt hij hoe veertien uitgaven (vertalingen) van zijn Débâcle, door verschillende dagbladen geplaatst, tegelijkertijd in Rusland verschenen. ‘Elken morgen, zoodra het feuilleton te Parijs verkrijgbaar was gesteld, werd het door vertalers haastig overgezet en per post van denzelfden avond verzonden. Vandaar allerlei onaangename gevolgen: vooreerst afgeroffelde, schandelijke, een literaire natie onwaardige vertalingen; vervolgens, een dusdanige versnippering van geldelijk belang dat geen enkel blad werkelijk voordeel had van de primeur; eindelijk, een soort van opkooperij die zeer nadeelig was voor de nationale werken.’ Het schijnt wel mooi, zoo eindigt Zola, een kunstwerk te beschouwen als gemeengoed, als het gezang van een vogel, welks muziek men opvaugt en meeneemt in de ooren of als de geur van de wilde bloem, u door een koeltje ten geschenke gegeven. ‘En wat mij persoonlijk betreft, het is mij wèl dat men ons in het geheel niet beschermt. Maar dan verlang ik ook dat men aan de tegenwoordige kapitalistische maatschappij de collectivistische van Guesde of de anarchistische van Jean Grave tot opvolgster geve.... Nu het begrip van een Maecenas die den schrijver onderhoudt, opdat deze voortbrenge, als aristocratisch aan kant gedaan is, nu blijft er niets anders over dan dit: den letterkundigen arbeid gelijk te stellen met elken anderen, zoodat hij den arbeider naar recht en billijkheid doe leven en dus ook een eigendom doe ontstaan welken de wet moet beschermen, zoo goed als allen eigendom. Er is arbeid, er is voortbrengsel daaruit ontstaan, en niemand mag hierover beschikken zonder toestemming van den voortbrenger, op straffe van inbreuk te maken op de wet van universeele eerlijkheid, die verbiedt aan een ander te ontnemen wat hij weigert te geven.’ Het lange citaat zij mij ten goede gehouden; het artikel van Zola is het kernachtigste en het jongst verschenen pleit voor bescherming van den letterkundigen eigendom over de geheele beschaafde wereld. Tegen het beginsel valt dan ook zoo goed als niets in te brengen. Slachtoffers van een ergerlijke spraakverwarring hebben getracht het aan te tasten met de bewering dat het in strijd zou zijn met de gezonde begrippen | |
[pagina 397]
| |
van vrijhandel. Maar het is klaar als de dag, dat van protectie aan een tak van handel of nijverheid, aan de totale massa van zeker product binnen zekere territoriale grenzen verleend, hier geen spoor aanwezig is. Het geldt hier slechts de bescherming van het individueele recht - het moge dan juridische eigendom zijn of niet -; erkenning, sanctie van het recht van een persoon op een zaak, welke het voortbrengsel is van zijn geestesarbeid.
Op welke gronden wijst dan Nederland de toepassing van dat beginsel op vreemdelingen van de hand - zoo hardnekkig dat zelfs in de weinige tractaten die het sloot, de toekenning van exclusief vertalingsrecht aan buitenlanders ontbreekt? Zooals ik boven mededeelde, was er in de commissie, door de Vereeniging tot bevordering des boekhandels benoemd om te adviseeren over de vraag of aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie gewenscht is, een minderheid welke rondweg ontkennend antwoordde. Haar meening nu werd door de vergadering der Vereeniging in welke het advies werd uitgebracht, zoo goed gemotiveerd geacht, dat men haar gelijk gaf en de conclusie van het rapport met 66 tegen 26 stemmen verwierp. Ik wil niet nagaan - en kan niet geheel beoordeelen - of het verschil niet geringer, ja of de uitslag niet anders ware geweest, indien men de namen der boekverkoopers en uitgevers die aan beide zijden aan de stemming deelnamen, tegen elkander had kunnen wegen in plaats van ze te tellen. Erkend moet worden dat een meerderheid van 40 stemmen iets beteekent. En ik vrees dat deze uitslag zeer nadeelig werkt en werken zal op den lust van deze en volgende regeeringen om de noodige stappen tot aansluiting bij de Unie te doen. Ook zijn van de weinigen, die in het onderwerp belang stellen, reeds sommigen na het lot, aan het advies der commissie tebeurtgevallen, de onthouding van Nederland gaan beschouwen als een matter settled, waaromtrent men het de regeering nu verder maar niet lastig meer moet maken. De uitslag der stemming legt gewicht in de schaal. Moeilijk zal de aansluiting van Nederland tegen den wil van de Nederlandsche uitgevers en boekhandelaars in kunnen worden doorgedreven. Maar ik wanhoop niet aan het verder door- | |
[pagina 398]
| |
dringen van de beginselen van rechtvaardigheid en zedelijkheid ook in dezen kringGa naar voetnoot1). En vooral hoop ik op een nauwere aaneensluiting, gevolgd door gemeenschappelijke actie, van de schrijvers zelf, wier waardigheid en belang medebrengt dat Nederland zijn isolement prijs geve. In afwachting van een nieuwe vereeniging onzer jongere auteurs, zou de Leidsche Maatschappij van Letterkunde misschien reeds in dien geest werkzaam kunnen zijn. In elk geval is het punt aan de orde te stellen op een onzer letterkundige Congressen. Aan de letterkundigen behoort de beslissing! O, ik weet wel dat wij daar in ons goede land nog een heel eind van verwijderd zijn. Het is hier meestal niet de uitgever die bij den schrijver aankomt met het verzoek diens werk te mogen doen verschijnen. De man van het Woord moet maar al te vaak met het zoolang gedragen, in zooveel smart gebaarde kind van zijn geest rondgaan om een onderkomen. Heeft hij dit gevonden, hoe dikwijls nog kijkt niemand naar zijn werk om. Hoe ergerde het mij en hoeveel pijn deed het mij nog onlangs, toen een jong schrijver, wiens eersteling kort geleden door de critici van de oude en van de jonge generatie evenzeer met lof en eer was ontvangen, mij met een cynisch lachje vertelde dat er vier maanden na de verschijning van zijn werk al honderd exemplaren van verkocht waren! Uit die droeve werkelijkheid blijkt zeker dat men ook de uitgevers niet hard mag vallen. De opvatting echter dat met hun beslissing de zaak in het hoogste ressort berecht zou zijn, moet weg. De auteurs zijn het die den Hoogen Raad van letterkunde moeten vormen. Aan hen staat het te beslechten of hun land zich niet vernedert, door hun broeders in den vreemde vogelvrij te laten, waar het henzelf beschermt - en of zij hun kunst | |
[pagina 399]
| |
nog langer mogen laten bedelven onder dien verstikkenden berg van vertaald ontuig, dat, als het niet door speculanten om niet van overal uit den vreemde naar hier kon worden gesleept, van zelf van onze markt zou verdwijnen. Maar de kunst heeft tot nog toe gezwegen en de handel heeft gesproken. Met zijn bezwaren moet rekening worden gehouden. Aanzienlijke materieele schade - zoo meende de groote meerderheid van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels - zou van onze aansluiting bij de Unie van Bern het gevolg zijn. Betaling van honorarium om het vertalingsrecht van buitenlandsche auteurs te verkrijgen, zou dezen bv. bij niet inwilliging van te hoog gestelde eischen, in staat stellen zelf in Nederland als uitgevers op te treden. Die eischen zouden meestal te hoog zijn. De daaruit voortvloeiende vermindering van het aantal vertalingen dat in ons land verschijnt, zou kwijning en verval van den boekhandel met zich sleepen en schade toebrengen aan vertalers, papierfabrikanten, boek- en steendrukkers, boekbinders, lettergieters enz. Ook zouden uitgevers van Nederlandsche wetenschappelijke werken het vertalingsrecht van concurreerende buitenlandsche werken opkoopen om er geen gebruik van te maken en zoo de voordeelen der eigen uitgave ongestoord te blijven genieten. Ziedaar de voornaamste handelsbezwaren. Reeds de specieuse onderscheidingen, waarin men bij deze opsomming die voor een principieele bestrijding moet gelden, getreden is, duiden op een bij uitstek enghartige beschouwing van de quaestie. Van haar hooge beteekenis voor internationale verhoudingen, voor kunst en literatuur schijnt men geen begrip te hebben gehad. Ik kan mij van de taak eener breede beantwoording ontslagen rekenen door mr. Robbers - de zoon van een onzer eerste uitgevers - wiens bekwame critiek in zijn bovenvermeld proefschrift (pag. 97-105) niet veel van de bedenkingen des boekhandels overeind heeft gelaten. Slechts wensch ik mijn opmerkingen, welke indirect ook de handelsbezwaren zullen treffen, tegen de Vereeniging te richten, waar zij bij haar bestrijding het industrieel terrein verlaat en de wenschelijkheid van Nederland's aansluiting bij de Unie van Bern ook om redenen van anderen aard in twijfel trekt. | |
[pagina 400]
| |
De vrije en onbelemmerde bevoegdheid om te vertalen, zegt zij, is voor Nederland onmisbaar, omdat er een aantal vakken van wetenschap en kunst zijn, waarin Nederland zelfs geen enkelen auteur kan aanwijzen en dus gedwongen is zich te wenden tot de vele nieuwe boeken op elk gebied die jaarlijks in het buitenland het licht zien. De lange reeks van vertalingen, welke ieder jaar in Nederland verschijnen, bewijst die behoefte; kan daaraan niet worden voldaan, dan staat het misschien zelfs te vreezen dat de uitgevers geheel onbekwame Nederlanders tot schrijven zullen uitnoodigen. Daartegenover staat dat het belang van een uitsluitend en dus verhandelbaar vertalingsrecht voor vreemde auteurs wat ons land betreft niet groot zou zijn, wegens de beperktheid der Nederlandsche oplagen in vergelijking met de oorspronkelijke. En onze eigen auteurs zouden er ook niet veel bij winnen; behalve ‘Couperus en anderen’ immers worden zij niet vertaald: ‘de belangstelling in Nederlandsche litteratuur is zoo gering, dat men zich te dien opzichte geene illusiën maken mag.’ Ik zou willen vragen: Stelt men zich werkelijk voor, dat Nederland door tot de Unie toe te treden zich zou omgeven met een soort van douane-cordon, waar slechts een enkel voortbrengsel van het talent van vreemden zou weten door te breken? Zou niet juist de Conventie den stortvloed van water en slijk die nu ons land onbeteugeld binnenstroomt, in een kalme bedding leiden, waarin het water zich zou zuiveren en het slijk zou bezinken? Wat zou de nieuwe toestand zijn? In den invoer van onvertaalde werken zou, om te beginnen, niet de minste verandering komen. Men vergete niet dat ten onzent in verhouding meer dan in de meeste Europeesche landen, Fransche, Engelsche en Duitsche werken in de oorspronkelijke taal worden gelezen en dat dus hier minder dan elders de dringende behoefte aan een vertaling bestaat voor wie met voortbrengselen der vreemde literatuur kennis wil maken. Wat werken in de overige Europeesche talen welke men hier minder machtig is, betreft, daarvan bestaan, als ze de moeite van het lezen waard zijn, bijna altijd vertalingen in ons bekende talen: zoo van de Noorsche, Hongaarsche en een deel van de Slavische literatuur in het Duitsch; van de Russische, Italiaansche en Spaansche in het Fransch. En die vertalingen zijn doorgaans vooral niet | |
[pagina 401]
| |
minder goed dan de Nederlandsche. Een groot gedeelte van het Nederlandsche publiek heeft dus geen behoefte aan vertalingen. Indien het ze toch gebruikt, doet het dat uit gemakzucht, welke niet aangemoedigd moet worden, teminder omdat een werk slechts uiterst zelden bij vertaling wint. Vooral wat zuiver wetenschappelijke werken betreft, bestaat die behoefte niet; van deze blijven ook nu zeer vele onvertaald en de man van studie is toch bijna altijd genoodzaakt zich van boeken in een andere dan zijn eigen taal te bedienen. Hiermede wil ik echter natuurlijk evenmin ontkennen dat er een ander groot gedeelte van ons lezend publiek bestaat, dat wèl behoefte aan vertalingen heeft, als dat er nog altijd een groot niet-lezend publiek is waarbij de lust tot lezen moet worden opgewekt o.a. door het in den handel brengen van goedkoope, populair-wetenschappelijke of beschavende vertalingen van buitenlandsche werken. Wat het eerste betreft, is het de moeite waard na te gaan in welke richting die behoefte aan vertalingen zich meest beweegt - indien men althans de zaak niet uitsluitend wil beschouwen uit een oogpunt van handelsbelang maar van kunst of, wil men liever, van beschaving. En dan ziet men alras hoe treurig het met den smaak van het overgroote deel van het publiek gesteld is. Mr. Robbers, die het van nabij kan hebben waargenomen, schetst een droef tafereel van al de feuilletons, verhaaltjes in periodieken, slecht vertaalde romans en tien-cents-novellen, welken ten onzent den gretigsten aftrek vinden. Ook zonder zijn voorlichting weet ieder onzer uit zijn omgeving wel staaltjes bij te brengen van de domme voorliefde van velen voor flodderige of vergiftige lectuur. Ik zelf heb een gezin uit den hoogeren stand gekend, welks leden eens per week de meid naar de leesbibliotheek stuurden om ‘een boek’ te halen, de keuze van hun lectuur dus endosseerende aan een boekenjood! En deze gaf altijd vertalingen mee: van rooverromans, of van Werner of op zijn hoogst van Marlitt. Men zal moeten toegeven dat als onze aansluiting bij de Unie de bevrediging van deze behoefte moeielijker zou maken, dit geen reden zou zijn om haar af te raden. Dat zij het doen zou, is zeker. Want de uitgever die van een buitenlandsch auteur het vertalingsrecht moet koopen, zal zich wel stellig eerst vergewissen van het gehalte van het werk, waarvoor hij | |
[pagina 402]
| |
zijn goede geld geeft. En zelfs al meent hij dit te kunnen betalen voor een prulwerk, omdat het publiek er naar vraagt, het telkens herhaalde noodzakelijk onderzoek van ieder werk, dat hij vertaald wenscht uit te geven, zal hem heel wat voorzichtiger maken in zijn ondernemingen, dan als hij maar links en rechts voor het grijpen heeft wat al de scribenten der wereld hem bieden. Te vreezen blijft dus slechts dat vertalingen van werken, welke een beschavenden of ontwikkelenden invloed zouden kunnen hebben op die Nederlanders, die niet in staat zijn ze in de oorspronkelijke of in een der drie meest bekende moderne talen te lezen, zouden worden bemoeilijkt of in aantal zouden afnemen. Maar dan bedenke men toch dat de beperking tot welke de Berner Conventie dwingt, niet langer dan tien jaren duurt. Dr. Burgersdijk zou er met zijn Shakespeare-vertalingen geen schijntje van bemerkt hebben. De Roelants-uitgave der werken van Dickens zou er niet de geringste belemmering van hebben ondervonden. De gebroeders Cohen hadden er hun goedkoope vertaling van Darwin geen cent duurder om behoeven te maken. Er zou alleen eenige invloed te bespeuren zijn op de vertaalde uitgave van die werken, welker oorspronkelijke uitgave nog geen tien jaren oud was; deze zouden wegens het aan den auteur verschuldigde recht òf onvertaald blijven òf hooger betaald moeten worden.Ga naar voetnoot1) Maar het zou onverstandig zijn zich | |
[pagina 403]
| |
hierover tezeer te verontrusten. Vooreerst, hoelang duurt het dikwijls niet voor de reputatie van een werk zich zoozeer heeft gevestigd, dat er hier in Nederland behoefte begint te bestaan of vraag is naar een vertaling. En ontstaat die behoefte wèl al dadelijk na de oorspronkelijke verschijning of wil men de vraag door de uitgaaf van een vertaling opwekken, dan zal een matige vergoeding aan den auteur werkelijk zulk een beletsel niet blijken. Ik noem b.v. Looking backward, welks vertaling: In het jaar 2000, hier te lande een debiet heeft gehad als waardoor een aan den schrijver uitbetaald loon zeker wel ruimschoots zou zijn gedekt. Boeken die een zoo plotselingen, zij het dan ook vluchtigen opgang maken als Savage's My official wife of Du Maurier's Trilby zouden waarlijk niet onvertaald blijven of indien vertaald, belangrijk duurder betaald moeten worden, omdat de Nederlandsche uitgever den schrijvers eenige vergoeding had moeten geven. Wat werken als die van Zola b.v. betreft - of het niet beter ware, dat wie ze niet in hun oorspronkelijke taal kan genieten, ze ongelezen liet? Men zal mij misschien tegenwerpen dat ik altijd van een matige vergoeding spreek, welke de Nederlandsche uitgever aan den vreemden auteur zou hebben te betalen. Een der bezwaren van den Boekhandel was immers, dat deze laatste zijn eischen te hoog zou stellen. Maar dit geloof ik niet. De Boekhandel zegt zelf dat het (financieel) belang der vreemde auteurs bij een erkenning van hun vertalingsrecht niet groot zou zijn wegens de beperktheid der Nederlandsche oplagen. Welnu, wat is natuurlijker dan dat zij hun eischen daarnaar zouden regelen? Bovendien werkt de schrijvers-ijdelheid, die zich gestreeld gevoeld door in het buitenland gelezen te worden, ertoe mede de eischen niet te zeer te verzwaren. En eindelijk, hoe algemeener de aansluiting bij het groote verbond is, hoe | |
[pagina 404]
| |
meer de waarheid zal blijken van de opmerking van Mr. Robbers: ‘Het vertalingsrecht zal worden een handelsartikel en een handelsartikel heeft een ruilwaarde, die, volgens de wetten der oeconomie, o.a. ook bepaald wordt door vraag en aanbod’.Ga naar voetnoot1) Gelijk men gezien heeft, neem ik met vreugde aan dat de groote massa vertaalde uitgaven hier te lande tengevolge van onze toetreding zal verminderen. En zeker, dit zal, vooral in het overgangstijdperk, ten nadeele komen van een deel der uitgevers en van de vertalers. Maar wie het gehalte van de overgroote meerderheid onzer vertalingen nagaat, zal het waarlijk geen ramp kunnen noemen dat die massa niet verder wordt aangevuld, zelfs al verdwenen er dan ook een paar uitgevertjes mee en al slonk de vertalersbent. De meeste uitgevers en boekhandelaars toch zullen voor wat zij aan de vertalingen mochten verliezen, een vergoeding vinden in de verhoogde productiviteit onzer schrijvers en het grootere debiet van Nederlandsche werken. Want onze schrijvers - op hen komt het voornamelijk aan. Zij kunnen niet op tegen die zwermen van slecht vertaalde goedkoope romans en tien-cents-novellen, van welker origineel de primus occupans (en vaak nog de secundus en tertius) zich zonder eenig bezwaar voor beurs en geweten dadelijk na de verschijning meester maakt. Wordt die handelwijze bemoeilijkt, de uitgever zal liever den Nederlandschen auteur een behoorlijk honorarium verzekeren, dan het den vreemdeling te betalen voor diens vertalingsrecht. Zonder dat de letterkunde nog een ‘vak’ zal worden, dat hem een bestaan waarborgt, zal de Nederlandsche schrijver in de kans op betere betaling, en niet | |
[pagina 405]
| |
minder in de zekerheid van de verspreiding zijner werken in ruimeren kring, een prikkel vinden om meer en beter te geven dan waartoe hij nu in staat gesteld wordt. Zijn werk zal niet meer door onwaardige concurrenten weggedrongen worden van de ramen der boekverkoopers en van de planken der leesbibliotheken. Ja, er zal, als de familie om ‘een boek’ laat vragen, kans bestaan dat de verhuurder de meid het werk van een Nederlandsch auteur in de handen stopt en dat men haar den volgenden keer om een ander boek van hèm uitstuurt. Waaruit blijken zou dat de smaak van de familie verbeterd was. De directe voordeelen, uit onze toetreding voortspruitende, zullen voor de Nederlandsche auteurs minder groot zijn dan voor die van landen welke de wereldliteratuur leveren. Maar er worden dan toch enkele van onze schrijvers vertaald. Het zijn doorgaans niet de minste der broeders wien dat geluk te beurt valt en juist hen stelt de Nederlandsche laksheid aan roof of benadeeling bloot. Bovendien, het mogen er weinigen zijn, hun aantal zal vermeerderen naar mate onze letterkunde zich hooger heft. Waarom zou er ook ten onzent geen Henrik Ibsen kunnen opstaan, wiens geestesvoortbrengselen den weg zouden vinden naar de groote hoofdsteden van ons werelddeel? Maar ook indien zulk een buitengewoon verschijnsel zich niet voordoet - moet onze letterkunde noodzakelijk in dien staat van onbekendheid blijven, welke de buitenlandsche uitgevers of vertalers van zelf huiverig maakt om er een proef mee te wagen? Ik geloof het niet. Enkele teekenen duiden aan dat het ook voor onze schrijvers niet meer tot de onbereikbare idealen behoeft te behooren, in den vreemde gelezen te worden. Paul Raché heeft herhaaldelijk in Duitschland de aandacht op onze literatuur gevestigd. In de Revue des Deux Mondes heeft T. de Wyzewa een artikel aan Couperus en Emants gewijd en van onze periodieken gesproken. Jacques St.-Cère - wiens gezag na de vrijspraak van Armand Rosenthal zeker wel weer zal mogen worden ingeroepen - heeft op zijn voetspoor in het eerste nummer van een nieuw tijdschrift, l'Aube, gevraagd of er niet een académicien te vinden zou zijn om Holland te ‘ontdekken’, gelijk Melchior de Vogüé na een diplomatieke reis naar Rusland met het goede woord van den Russischen roman terugkwam. ‘Il faudra donc à tout prix découvrir le roman hollandais!’ | |
[pagina 406]
| |
Er rest mij nog te spreken van tooneelwerken. Men begrijpt gemakkelijk dat alwat hierboven betreffende bescherming van letterkundigen eigendom, omtrent auteurs, uitgevers, vertalingen gezegd is, volkomen van toepassing is op het tooneelwerk als literair product, als al of niet gepubliceerd geschrift, beschouwd. Zulk een werk onderscheidt zich echter van andere geschriften, doordat het, meer nog dan om uitgegeven, bestemd is om te worden opgevoerd. Er dient dus - en dit heeft de Berner Conventie gedaan - wel onderscheiden te worden tusschen het recht van uitgave en het recht van opvoering van tooneelstukken. Volgens de Conventie (art. 9) zijn den tooneelschrijver al de rechten van den auteur toegekend, hetzij zijn werken uitgegeven zijn of niet; hij heeft dus ook het uitsluitend vertalingsrecht gedurende tien jaar. Maar bovendien wordt hem een uitsluitend opvoeringsrecht toegekend, dat even lang als het vertalingsrecht, dus tien jaar duurt. Zonder zijn machtiging of afstand van zijn recht mag zijn werk nergens in de aangesloten landen ten tooneele gevoerd worden, alvorens er tien jaar verloopen zijn na de uitgave. Ik zie onze tooneeldirecties al kippevel krijgen bij het vernemen van deze bepaling. Hoe, het zou hun niet meer vergund zijn een Fransch, Duitsch of Italiaansch stuk, dadelijk nadat het in druk verschenen was, haastig te vertalen en binnen zoo kort mogelijken tijd op te voeren? Zij zouden, wat niet in druk verschenen stukken betreft, die achtenswaardige praktijk prijs moeten geven, welke hierin bestaat dat een min of meer competente meneer, regisseur of acteur, naar Parijs, Brussel of Berlijn wordt gezonden om met een potlood en een stuk papier in de hand eenige avonden achtereen hetzelfde stuk de auditu zoo trouw mogelijk te copieeren en vervolgens met een zoogenaamde vertaling gewapend naar het vaderland terug te gaan? Inderdaad, dit zou hun niet meer vrijstaan. De buitenlandsche schrijver zou hen voor een Nederlandsche rechtbank dagvaarden en doen veroordeelen. Maar hoe zou onze eigen tooneelliteratuur, die ook al onmogelijk tegen dien stroom van uitheemsche producten op kan, er bij winnen. Eindelijk dan zouden onze ooren niet langer verscheurd worden door een Nederlandsch als nog altijd van de planken van onze beste tooneelgezel- | |
[pagina 407]
| |
schappen wordt aangehoord, zonder dat directie of tooneelspelers er een flauw vermoeden van schijnen te hebben en zonder eenig protest van de zijde van het publiek. Gefloten moest er worden als men ons een koeterwaalsch durft voordragen, dat wij op geen bladzijde van onze lectuur zouden dulden! Alles verdient aanbeveling wat aan dat smaak- en taalbederf een eind zou kunnen maken. Dat dit van onze toetreding tot de Unie het gevolg zou zijn, lijdt geen twijfel. Als het vertalingsrecht gekocht moet worden, zal er stellig meer zorg aan de vertaling worden besteed. Zoowel het copieeren naar het gehoor als het haastig overzetten om een concurrent voor te zijn, zal tot het verleden behooren. Met de hoop de tooneeldirecties van deze voordeelen te kunnen overtuigen, mag ik mij helaas niet vleien. In dit opzicht deed ik persoonlijk te treurige ervaring op. In 1893 heeft het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond een poging gewaagd om althans eenige orde te brengen in den heerschenden chaos. Door onderlinge samenwerking van de directies zou het auteursrecht van buitenlandsche schrijvers beter verzekerd worden en in het bijzonder het recht van opvoering van hun producten aan niet meer dan éen tooneelgezelschap tegelijk worden gewaarborgd.Ga naar voetnoot1) Daartoe was door het Hoofdbestuur een contract ontworpen dat alle groote directies (zonder uitzondering, anders hielp het niet) zouden onderteekenen. In den beginne bereidwilligheid van eenige directies, geestdrift zelfs van andere. Maar toen het er op aankwam om te teekenen, krabbelden allen als om strijd terug, sommige zonder eenige verklaring van hun houding en met geen poging tot gemeen overleg. Het was waarlijk een illusie te meenen dat in zoo barbaarsche toestanden als in dit opzicht ten onzent op tooneelgebied bestaan, verbetering kon worden gebracht anders dan door de invoering van wettelijken dwang. Barbaarsche toestanden! Weet men wat door de directie Le Gras en Haspels te Rotterdam - ongetwijfeld een van de eerlijkste en best willende - in het speelseizoen 1895/96 voor het opvoerings- | |
[pagina 408]
| |
recht van 17 groote en 6 kleine vertaalde stukken, waarvan zeker twee derden nouveautés waren, aan de schrijvers of hun rechthebbenden werd betaald? Op de door de directie openbaar gemaakte balans, loopende over een som van ƒ 77,945 -, komt de post: ‘aankoop van stukken, droits d'auteurs, vertalen, copieerloon, enz.,’ met ƒ 3010.- voor! Trekt men van deze som het ‘vertalen, copieerloon, enz.’ af, wat blijft er dan over voor de ‘droits d'auteurs’? Een luttel bedrag - en waarmee de directie zich van andere nog gunstig onderscheidde. Want slechts zeer enkele koopen het opvoeringsrecht van den buitenlandschen auteur en dan meestal nog slechts in de gevallen dat zij zich het bezit van het stuk op geen andere wijze kunnen verzekeren. Soms ook wordt hem voorgeslagen zich met 5 pct. van de bruto-opbrengst der voorstellingen tevreden te stellen, maar aangezien de controle ontbreekt, wordt hierop slechts zelden ingegaan. De meeste tooneelgezelschappen echter passen de eenvoudige stelregels toe: Wie zoekt, die vindt; en wie vindt, die is eigenaar! Wil men hooren, hoe de geplunderden zelf over onzetooneeldirecties denken? Een artikel van Jean Gascogne in de Revue bleue van 18 April j.l. is in dit opzicht zeer leerzaam. De schrijver noemt ongelooflijke staaltjes van de brutaliteit der directies tegenover vreemde auteurs. Hun stukken worden eenvoudig onderling geruild en verkwanseld tusschen de Nederlandsche gezelschappen. Een van de beste onder deze kreeg, terwijl het over een stuk aan het onderhandelen was met de Société des auteurs te Parijs, datzelfde stuk in vertaling van een andere directie te Amsterdam in ruil of te leen en schreef toen aan den auteur nu geen cent meer te willen betalen, tenzij deze het 't opvoeringsrecht van een geheel ander tooneelwerk verzekerde, dat hij niet geschreven had! ‘Nous nous efforçames’ - zegt Gascogne - ‘de faire comprendre que nous disposions seulement de notre propriété et non de celle de nos confrères. Vains efforts! cet échange resta la suprême condition, le gage de la délivrance de nos droits.’ Men zal dus de directies bij de groote meerderheid der uitgevers moeten scharen en huns ondanks moeten streven naar wat recht en eerlijk en in het belang der kunst is. Wat van al de geopperde bedenkingen bij nauwkeurige beschouwing overblijft, is bij dezen zoomin als bij genen zooveel als het | |
[pagina 409]
| |
schijnt. Ook het opvoeringsrecht zal een verhandelbaar artikel worden, welks prijs door vraag en aanbod wordt bepaald. Ook tooneelschrijvers zullen zich zoo duur niet laten betalen voor hetgeen toch ook voor hen wat waard is: gespeeld te worden in den vreemde. Tegenover eenige materieele schade zal eindelijk voor iedere directie dit groote voordeel staan dat zij zich het uitsluitend opvoeringsrecht van vertaalde stukken kan verschaffen. Niet langer zal het haar naijverigen concurrent mogelijk zijn een week voor haar met toewijding en kosten voorbereide première voor het publiek te treden met hetzelfde stuk in een andere, afgeroffelde of met het oor opgevangen, in elk geval gestolen vertaling. Want juist hierin vindt het wangedrag onzer directies zijn verklaring. ‘Wij kunnen de risico niet op ons nemen,’ schreef een harer naar Parijs, ‘u een opvoeringsrecht af te koopen dat gij ons niet garandeeren kunt.’ De bestaande wetteloosheid maakt alle pogingen tot verbetering ijdel. Mag men den genoemden schrijver gelooven, dan is door onze regeering op een desbetreffend vertoog van den Franschen ambassadeur in den Haag geantwoord, dat de Fransche auteurs uitstekend betaald worden en dat een algemeene conventie onnoodig zou zijn, omdat de private overeenkomsten in deze aangelegenheid voldoende voorzien. Is het wonder dat hij, dit antwoord met de door hem opgedane ervaring vergelijkend, zijn artikel besluit met de krenkende vraag: ‘Que peut on penser d'un pays qui sait que la plupart de ses théâtres vivent de pièces volées, et qui protège complaisamment un tel commerce?’
Laten onze letterkundigen toch eindelijk eens spreken - in hun eigen belang en in dat van hun land. Laat een bestaande letterkundige vereeniging, of een nieuwo, of oude en nieuwe naast elkaar, toch eindelijk een poging doen om onze regeering te drijven naar toetreding tot de Unie van Bern. Zegt het dan hun, zegt het dan onzen Kamerleden en ministers niets, dat wij het ons maar altijd moeten laten welgevallen als een volkomen te verwaarloozen grootheid te worden aangemerkt in een parlement der Kunst als onlangs te Dresden samenkwam? Dat wij onze halsstarrigheid daar door den voorzitter met een ironisch lachje moesten hooren vermelden aan een vergadering, | |
[pagina 410]
| |
die de hoop op onze bekeering geheel scheen te hebben opgegeven? Dat wij gedwee den rug moeten buigen onder de toornige woorden, waarmee het den vreemdeling lust onzen onwil ten aanschouwe van heel Europa te geeselen? Dat wij niet eens om toe te hooren vertegenwoordigd waren op de groote Conferentie van dit jaar te Parijs? En dat alles, terwijl onze lauwheid of onze koppigheid zelfs niet een non possumus tot verontschuldiging heeft! Om van België en Zwitserland te zwijgen - het kleine Noorwegen is ons onlangs voorgegaan. Denemarken zal welhaast volgen. Dra zal Nederland de eenige slaper zijn, die eens, met schrik ontwakend, de beschaafde wereld zal nastaren, als zij al lang voorbij gegaan is en niet meer kan worden ingehaald.
L.J. Plemp van Duiveland. |
|