| |
| |
| |
Een libertijn uit de XVIe eeuw.
De zestiende eeuw is niet alleen de heldentijd der Nederlanden, de tijd toen de handen moedige daden verrichtten en de harten klopten voor vrijheid van geweten en onaf hankelijkheid van den Staat; het was in grooter mate nog een eeuw van bemoeiïng met godsdienstige en maatschappelijke hervormingen. Eens dat de band was gebroken, die het katholieke Europa onder een kerkelijke wet verbond en het geweten was ontslagen van de leer, die het zoo lang in toom had gehouden, liepen de menschen uiteen als een kudde schapen, die herder en hond verloren had. Vroeger was alle onderzoek, elke zwerftocht op het gebied van godsdienst en zedeleer verboden; nu was vrijheid de leus, eigen denken de wet. En of men den verloren tijd zocht in te winnen! Er was geen weg zoo duister en ongekend of men waagde er zich op, geen nieuwsgierigheid zoo vermetel of men was er van bezeten, geen hervorming zoo radikaal of men sloeg ze voor. Luther had al wel te pogen orde te houden in die wispelturigheid en de losgelatenen het pad te wijzen, langs waar ze mochten afwijken; men had gisteren de lieve vrijheid niet herwonnen om ze morgen weer zoo gedwee op te offeren. De gematigde nieuwsgezinden konden zich wel vergenoegen met een hervorming binnen de kerk en behoefte voelen aan een toom, die de gemoederen in rust, en staat en godsdienst in orde hield; er waren er zooveel anderen, die hun recht van denken en onderzoeken in allen ernst opnamen en die vonden dat er ook wel wat anders te verbeteren viel dan bijbelteksten en wat meer te hervormen dan kerkelijke gebruiken. Zij loterden aan alle instellingen, menschelijke zoowel als goddelijke, en wat hun niet hecht voorkwam
| |
| |
veroordeelden zij. Zij braken en bouwden en keerden onderst boven met onverbiddelijke logiek, niet lettend op het van ouds geëerbiedigde, dat zij in puinen deden storten, onvervaard het oog gericht op het nieuwe rijk, dat zij wilden stichten.
Door de omwoeling van denkbeelden, door de beweging in de geesten, door den kamp en de zegepraal van grondig verschillende leerstelsels is de zestiende eeuw, met haar nasleep in de zeventiende, een geweldiger en algemeener verschijnsel dan de Fransche omwenteling; door de prediking van radikale hervormingen, door de najaging van de stoutste, duizelingwekkende idealen staat die zelfde tijd boven onze dagen van socialistische en revolutionaire bemoeiïngen. Het was de beroerlijke tijd bij uitmuntendheid.
De kerkelijke en staatkundige geschiedenis leert ons de beweging der massa's, de gewichtigste slagen geleverd met het zwaard of met het woord; wij zien den grooten hoop meegesleept door de vlammende preek, door het aanjagende lied, het hekelende boek, leven en land ten offer brengen aan de nieuwe of oude leer; maar wij zien ze soms ook de Roomsche voor de Evangelische kerk verlaten, of van de hervormde naar de katholieke terugkeeren met een gemak, dat ons laat vermoeden, dat er zeker wel andere drijfveeren dan eigen overtuiging in werking traden. Met een zelfde bevolking is Antwerpen of Gent of Amsterdam nu eens in meerderheid orthodox en dan weer eens hervormd. Er moeten door de gemoederen der menschen al zeer verschillende stroomingen geloopen en er moeten nevens de martelaren in den Heer, de helden waarvan de souterliedekens zingen, nog veel meer wankelende geesten te vinden geweest zijn, wier leus was: wie het land heeft heeft mij. En dan, wie weet welk vergelijk in die fel bewogen tijden de menschen troffen tusschen overtuiging en eigenbelang, welke vergoelijking zij vonden tot hun ommekeer, hoe het getij van ijver en ontmoediging daalde of steeg in hun geest, hoe teleurstelling of tegenspraak hen tot omkeer bracht. En wie weet ook of in die tijden van opruiming van oude vooroordeelen en geloofsartikels sommigen zich niet verhieven boven den strijd om tekst en dogma en zich een reiner ideaal van geloof en plicht vormden, dat hun toeliet onverschillig te blijven tusschen de strijdende partijen en zich even weinig aan te dragen van hun zegepraal als van hun nederlaag.
| |
| |
Dat er zulke buiten de gelederen staande mannen geweest zijn weten wij, al ware het slechts door den naam van libertijnen, die voor hen uitgevonden werd. Wat iemand, die met dien naam door de strenggeloovigen gedoopt werd eigenlijk was, welke strijd of vlotting er in een gemoed der XVIe eeuw wel eens moest plaats grijpen; hoe ijver in schijn, onverschilligheid of afkeer in wezenlijkheid verbloemde en in welke doornstruiken en voetklemmen van verdenking, bespieding en vervolging een afdwaler van de groote wegen zich verwarren moest, schenen mij vraagpunten van voldoende belang om het geestesleven van zulk een man van dichter bij na te gaan, wanneer een gelukkig toeval ons voldoende inlichtingen verschaft om dit met goed gevolg te beproeven.
En zulk een man was Christoffel Plantijn. Hij was geboren in 1514, zegt zijn grafzerk; in 1520, zeggen andere oorkonden. Het eene jaartal zoowel als het andere is door hem zelven opgegeven en hij heeft er nog zooveel meer verschillende verklaard, dat daar stellig uit blijkt, hoe hij zelf niet wist wanneer hij het daglicht zag. In elk geval kwam hij in 1549, in de volle kracht des levens, naar Antwerpen. Hij was afkomstig uit een dorpje bij Tours in Frankrijk, verloor zijn moeder heel vroeg en trok dan met zijn vader naar Lyons, waar deze laatste in dienst trad bij een kanunnik der hoofdkerk. Met den neef van dien geestelijke, die naar Orleans ging studeeren, verhuisden vader en zoon naar deze stad. Wanneer de student terug naar huis keerde ging vader Plantijn mede en liet zijn zoon achter zonder geld, zonder middelen van bestaan. De jongen moest zijn weg door het leven zelf maken; hij was gelukkiglijk gewapend voor dien strijd, begaafd met een werkzaamheid, een leerlust en een leerkracht, die alleszins verbazend zijn. Hij ging het boekdrukken leeren te Caen, waar hij, de zoon van een dienstknecht, een vrouw uit den werkenden stand huwde. Het jonge paar vertrok eerst naar Parijs waar de man het boekbinden leerde, en dan, na de geboorte der eerste dochter, naar Antwerpen, waar hij zich als boekbinder vestigde en waar hij in 1555 een boekdrukkerij oprichtte, die tien of twaalf jaar later de beroemdste van heel Europa was.
Algemeen is het geweten dat Plantijn een goed deel van
| |
| |
zijn roem en zijn welstand verschuldigd is aan het aanzienlijke werk, den veeltaligen Bijbel, dien hij op last van Philips II uitgaf en aan de kerkelijke boeken, Missalen en Brevieren, die hij voor de katholieke geestelijkheid drukte; men weet dat hij de man van vertrouwen van dien koning en van die geestelijkheid was. Wat men tot voor korten tijd wist noch vermoedde is dat hij terzelfder tijd de voornaamste drukker was van twee der kettersche gemeenten, die toen in de Nederlanden ontstonden en dat hij zelf achtervolgens tot deze beide secten behoorde.
Weinige jaren geleden ging er een eerste licht op over zijn betrekkingen tot de apostels dezer nieuwe leerstelsels. Uit de geschreven kronijken der secte het Huisgezin der Liefde, toebehoorende aan de bibliotheek van Leide, putten Dr. Nippold en Dr. Tiele inlichtingen, waaruit bleek hoe Plantijn met Hendrik Niclaes en zijn aanhangers verkeerde, en toen ik zelf in de gelegenheid was kasten en schuiven van het huis van Plantijn tot in hun meest verscholen hoekjes te onderzoeken vond ik er een heele reeks brieven en andere stukken in ten duidelijkste bewijzende, dat hij in vroeger jaren een aanhanger was van Hendrik Niclaes en in later jaren behoorde tot een anderen tak der Herdoopers, dien van Hiël of Barrefelt.
Hendrik Niclaes was de stichter van eene der tallooze anabaptistische secten ontstaan in de zestiende eeuw. Hij was geboren in 1502, te Munster, zegt men; in elk geval, te oordeelen naar het platduitsch dat hij schrijft, in den noordwestelijken hoek van Duitschland. Zijn vader was een vurig geloovige katholiek; hij zelf van jongs af geneigd tot godsdienstige droomerijen en dweperijen. Als kind hield hij zich bezig met allerlei diepzinnige bespiegelingen over de zending van den Heiland op aarde, over de loskooping der erfzonde door Christus' dood, over de hergeboorte van den mensch tot een leven van zondeloosheid in navolging van den godmensch. Eene vraag schijnt hem herhaaldelijk voor den geest gezweefd te hebben: Wij zijn de prooi der zonde geworden door Adam's val, Christus is op de aarde neergedaald om ons te verlossen; hoe komt het dat die Almachtige het doel zijner zending niet bereikte? Toen Luther begon te prediken las hij zijne schriften,
| |
| |
maar deze bevielen hem niet: zij leerden niets over den grond der ware gerechtigheid, niets over de vraag waarom Christus ons allen niet heeft zalig gemaakt. Hij verkeerde niettemin met de Lutheranen, las den Bijbel en werd als verdacht van ketterij in hechtenis genomen. Dit bewoog hem zich metterwoon in Amsterdam te vestigen; daar ook werd hij in 1532 gevangen genomen, maar al spoedig losgelaten. Hij bleef nog negen jaar in dezelfde stad en verhuisde in 1541 naar Emden, waar hij tot in 1561 bleef wonen. Hij was een koopman in goeden doen en reisde dikwijls voor zijne zaken naar Brabant en Antwerpen.
Gedurende zijn verblijf in Emden rijpten zijne plannen van godsdienstige hervorming en ging hij over tot het stichten zijner secte, die hij noemde het Huisgezin der Liefde; hij trad niet in het openbaar als prediker op, maar in bijzondere gesprekken en meer nog door zijne schriften poogde hij zijne denkbeelden te verspreiden.
Toen in 1561 het gemeentebestuur van Emden hem voor zich daagde en hij gegronde vrees voor zijne vrijheid voelde, vluchtte hij uit die stad en zond te zijner verdediging een brief aan het magistraat, waarin hij loochende ooit eenig kettersch of oproerig boek geschreven te hebben. Hij nam dan de wijk naar Kampen; eenige jaren later hield hij zich te Keulen op waar hij verbleef tot aan zijn dood, die rond 1570 viel.
Na zijn vertrek uit Emden beproefde hij met de meest verkleefde zijner aanhangers een laatste en ernstige poging om zijn leer te verspreiden; zijne talrijke schriften werden overzien en herdrukt; aan heel de kleine kerk werd een duidelijk afgeteekende ordening gegeven. Dit alles schijnt echter niet bijzonder veel gebaat te hebben. De secte bleef binnen een kleinen kring beperkt. In Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Emden en Kampen alsook in Antwerpen, Keulen en Parijs woonden de aanhangers van het Huisgezin der Liefde, overal kleine gemeenten vormende, wier leden elkander kenden en in het geheim ontmoetten, maar nergens in het openbaar optraden. Ook in Engeland werd de leer verspreid en in dit land vindt men er tot in de helft der zeventiende eeuw volgelingen van. Gedurende Niclaes' levensloop bestond reeds verdeeldheid in de rangen der leden en na zijn dood verloor de gemeente alle belang
| |
| |
voor de geschiedenis. Alles te zamen blijft zij slechts merkwaardig als een der vele eigenaardige verschijnsels dier jaren van geweldige gisting in de gemoederen, van onbeholpen rondtasten zoowel als van vermetel doortasten naar hervorming en ommekeer van het bestaande. Voor ons ligt haar grootste belang hierin, dat Plantijn, een man van groote beteekenis en algemeene beroemdheid, met haar in de nauwste betrekking heeft gestaan.
Aan het herdoopen hechtte Hendrik Niclaes geen bijzonder belang, maar niettemin behoort hij tot dezelfde richting als de Anabaptisten. Familisten, zooals Niclaes' aanhangers hieten naar den naam der secte Familia Charitatis, Joristen, Anabaptisten, Herdoopers het waren alle onderverdeelingen van een groot geheel, de radikalen onder de hervormers.
Zij die in vollen ernst opnamen den nieuw verkondigden regel: lees den Bijbel en put er zelf de leer voor geloof en leven uit, en die door aard en gemoed gedreven werden naar stelsels uit den heele, vonden dat nu men toch aan het hervormen was men maar in eens tot ten einde toe moest gaan. Geen afschaffing van enkele sacramenten en kerkelijke gebruiken, maar volledige zuivering van den tempel; geen uiterlijke eeredienst, maar alleen de godsdienst in het gemoed; geen scheiding van den Paus en loochening zijner onfeilbaarheid, maar afschaffing van alle priesterlijke hierarchie; geen middelpersonen meer tusschen den mensch en zijn God, maar een innig en rechtstreeksch verkeer met de bron van alle goed en alle waarheid, een leven met Christus en in Hem, die de waarheid en het leven is: dit alles en zooveel meer nog gesteund op teksten uit den Bijbel, op woorden van den grooten meester.
Zooals altijd waren er hier onder de radikalen ook tal van tinten, de gematigdste van dien uitersten linkervleugel bleven of werden een soort van kalme ingetogen lieden, die God in stillen eenvoud dienden, die liefde tot elkander en reinheid van levenswandel voor het eenige noodzakelijke gebod hielden: de doopsgezinden van de latere jaren en van onze dagen. Zoo waren ook, wij zijn er van overtuigd, de zoo fel gescholden libertijnen der zestiende eeuw.
De meest doordravende der radikalen waren de mannen, die
| |
| |
in al de ergerlijke buitensporigheden vervielen, waarvan de geschiedenis der anabaptisten ons verhaalt, die met Jan van Leiden te Munster huishielden, of die zooals Munzer en de zijnen de hervormingen op maatschappelijk gebied voor hoofdzaak hielden en onder den naam der kerkelijke hervorming het rijk der gelijkheid van recht en van bezit wilden invoeren. Ik geloof dat deze geestdrijvers, zooals men ze noemde, de meeste namen leverden voor het eindelooze martelaarsboek der Wederdoopers. De geïllumineerden waren niet zeldzaam in hunne rangen en de profeten evenmin. Ieder hunner, die een eigen opvatting van godsdienst en zedeleer had, te zeer verschillend van het bestaande dan dat zij door een redelijk mensch zou kunnen gevonden of aangenomen worden, verkondde dat zij hem door God was ingegeven en riep zich zelven tot uitverkorene des Heeren, tot profeet of korter nog tot God uit.
En men zag dan de oude geschiedenis, die altijd nieuw blíjft, weer herbeginnen: menschen die de oude kerk waren ontloopen uit afkeer voor het bijgeloof vervielen nu in veel aanstootelijker dwalingen; puriteinen, die de gehoorzaamheid aan den paus voor een verloochening der menschelijke rede hielden, verafgoodden hunne leiders als bovennatuurlijke wezens en volgden hen blindelings. En zij, de profeten, achtten zich alles, ook het onzinnigste, geoorloofd, omdat zij zich zelven verklaarden en door hunne aanhangers uitgeroepen werden tot wezens met goddelijke macht en wijsheid bekleed.
Hendrik Niclaes was een dier profeten. Hij had God gezien, en in zijne visioenen was hem de leer veropenbaard, die een einde zou stellen aan alle ongerechtigheid en eindelijk de zoo lang uitgebleven redding van het menschdom zou voltrekken. Wat die leer eigenlijk was is nog al moeilijk te zeggen. Niclaes als vele andere profeten was een mystieker, een die de bron van zijn geloof in zich zelven vond en die zijne gemoedstemming voor goddelijke ingeving hield. Dat het niet helder is in die geesten, dat zij niet duidelijk uitspreken kunnen wat opwelt in hun ziekelijk brein en in hun week gemoed is licht te verstaan. Hunne opvattingen zijn droomerijen, hunne beschouwingen van leven en wereld scheppingen der verbeelding; hun denkvermogen is te zwak om vasten vorm te geven aan
| |
| |
die begoochelingen en zoo vervallen zij in een brabbeltaal, waar geen redelijken zin aan te vinden is, in een opeenstapeling van holle woorden, van zinnebeeldige voorstellingen, die alleen voldoening kan geven aan de behoefte hunner aanhangers om de wereld in het fantastisch licht der mystiek te beschouwen en diepzinnigheid te zoeken, waar niets dan verwarring en duisternis bestaat. Wij kunnen er niets in vinden dan de bewuste of onbewuste toepassing van het stelsel om met een overvloed van nevelachtige woorden en onduidelijke figuren een zin te willen geven aan den onzin en voor profetische ontheffing te doen doorgaan wat wel verre van boven de menschelijke rede te staan er beneden of er buiten staat.
Ik heb het Evangelie van Hendrik Niclaes zijn Spegel der Gerechticheit, het boek waar nog slechts twee exemplaren van bekend zijn, doorlezen en nagegaan wat zijn overige schriften behelzen, ik beken dat ik er niet ten volle in gelukt ben mij een duidelijk denkbeeld te vormen van wat zijn stelsel was. Wij kunnen in elk geval de volgende hoofdpunten uit al die duistere beeldspraken en dien mystieken onzin opdelven.
In den begin was God en mensch één, en hemel en aarde waren slechts één rijk; de mensch leefde in goddelijke volmaaktheid. Zijn zucht naar kennis van goed en kwaad voerde hem ten val en bracht de zonde in de wereld. Christus was als een mensch van vóór den val door God naar zijn volmaakt beeld geschapen; hij heeft den dood en de zonde overwonnen en den dag der liefde aangekondigd, waarop de hereeniging tusschen God en mensch zou hersteld worden. Hendrik Niclaes is door den Almachtige gezonden om op aarde de blijde boodschap te brengen dat die dag aangebroken is.
De vereeniging van Christus en mensch, de versmelting van beider harten zal verwezenlijkt worden in het Huisgezin der Liefde. Daar alleen heerscht volmaaktheid. Hij die het stichtte sprak niet zijn eigen woord maar het woord Gods, dat geloof eischt en geen tegenspraak duldt. Onderworpenheid, deemoed, zelfverloochening zijn de eerste plichten van den herboren en met Christus vereenigden sterveling. Liefde is het hoogste gebod, de eenige wet. Vrede moet heerschen op aarde; zelfzucht, haat, oorlog moeten verdwijnen, en met hen alle ongeluk. In het Huisgezin der Liefde kunnen menschen van alle landen, standen en godsdiensten samenwonen. Niemand bezit daar persoonlijken
| |
| |
eigendom, niemand wordt door wetten tot het goede gedwongen, allen zijn priester en koning; de uiterlijke gebruiken van den godsdienst zijn afgeschaft. De heilige Schrift moet naar den geest niet naar de letter worden opgevat, al wat zij behelst is slechts zinnebeeldig en doelt op een werkelijkheid verwezenlijkt in het Huisgezin der Liefde. Hendrik Niclaes heeft den verholen zin van het heilige boek vernomen van God, die zich erbarmende over het menschdom, hem heeft uitverkoren, zich in hem vermenschelijkt heeft en hem met zich vergoddelijkt heeft om de waarheid te veropenbaren en het rijk Gods op aarde te stichten.
Nu de ware leer verkondigd is is het ieders plicht haar aan te hooren en zijn eigen menschelijke wijsheid tot zwijgen te brengen. Zij die niet luisteren naar deze vermaning zullen voor Gods gerecht gedaagd, van de aarde uitgeroeid en in de hel begraven worden.
Doop en avondmaal, zooals zij in de Roomsche kerk bestonden, worden afgeschaft; alle andere sacramenten worden aangenomen, en niemand is verplicht te treden uit de kerk waartoe hij vóór zijne bekeering behoorde.
De meeste dier punten heeft Niclaes' leer gemeen met die der andere Anabaptistische Secten en meer bepaaldelijk met die van David Joris. Voor al die Zieners is het rijk Gods aangebroken, en zijn zij de uitverkorenen, die het moeten aankondigen. De reiniging en zaligmaking van den mensch gebeurt noch door studie der Schrift, noch door naleving van godsdienstige oefeningen: hij moet afschuw gevoelen voor zijn zonden, zich zelven tot een rein leven begeven; in andere woorden den ouden mensch afleggen en den nieuwen aannemen, gelooven in den herboren Christus. Dit is hoofdzaak, al het overige bijzaak. De andere aartsketters van zijn slag waren er weinig op bedacht hunne volgelingen in te richten tot een kerk met vaste wetten, gebruiken en overheden; Hendrik Niclaes zorgde er voor dat in het Huisgezin der Liefde alles tot in de minste bijzonderheden en zoo voor wereldlijke als kerkelijke zaken geregeld werde. Het moest worden bestuurd door een lange reeks van priesterklassen. Bovenaan staat de Opperbisschop Hendrik Niclaes, dan komen de vier-en-twintig Voornaamste Ouderlingen, zooveel als zijne kardinalen, dan achtereenvolgens de Ouderlingen van Vrede en Volkomenheid ook Serafijnen of Aartsbis- | |
| |
schoppen genaamd, de Priesters van den Stoel der Majesteit Gods of de Bisschoppen, de Priesters der Heerschappij met God, de Priesters der Ordening des Heeren en eindelijk de Priesters van Gods Lusthof. Al deze waardigheidbekleeders worden gewijd door de hoogere prelaten, zij bereiden zich tot die wijding door vasten, bidden, lezen van stichtelijke boeken. Het Duitsch (Nederlandsch) is de heilige spraak, zij alleen wordt gebezigd in den kerkedienst. Het jaar begint 14 dagen vóór Paschen, het bestaat uit 13 maanden van 28 dagen, met
aanvullingsdagen die terzelfder tijd feestdagen zijn, alle zeven, alle vijf-en-twintig en alle vijftig jaar. Alle vijftig jaar worden de jongste uitgaven der heilige schriften van het Huisgezin der Liefde met den oorspronkelijken tekst vergeleken om vervalsching te voorkomen. De zevende en de achtste dag der maand zijn heiligdagen; vier hooggetijden zijn er in het jaar: Paschen, Sinxen, het Feest der Volmaaktheid en dat der Genade. Aan de priesters worden tienden betaald. Het huwelijk, de rechtsgedingen, de armenhulp, de erfenissen, alles wordt tot in de minste bijzonderheden geregeld.
De leer moge zoo buitensporig zijn als zij was, de leeraar was onbesproken van gedrag, verzorgende zijn wereldlijke zaken, ijverende voor het kind zijner fantazie. Geen verdenking van losbandige zeden kleeft op hem evenmin als op zijn aanhangers. Geen spoor van liederlijke leerstelsels is in zijne schriften te ontdekken, en aldus onderscheidt hij zich gunstig van zijn meer beruchten voorganger David Joris. Hij was, wat zoovelen voor hem en na hem waren: een heropbouwer van het hemelsch Sion, een die droomde van den hemel op aarde, die niet aannemen wilde dat er zooveel verkeerds hier beneden bleef bestaan, zooveel zonde onder de menschen, zooveel leed en gebrek in de wereld, wanneer hare bewoners maar te willen hadden om gelukkig te zijn. Ware de liefde de hoogste wet en de heele aarde een huis der liefde, binnen hetwelk ieder weinig aan eigen baat en veel aan het welzijn der huisgenooten dacht, dan verdween bij tooverslag alle kommer en alle jammer. Christus had gepredikt dat alle menschen gelijk waren voor God en elkander moesten liefhebben als broeders, en zijne volgelingen hadden elkander gehaat, verdrukt en uitgezogen. Een inniger band moet hen voortaan samenhouden; niet gelijk voor God, maar gelijk in God, gelijk met God moeten de
| |
| |
menschen worden; dan zal voor goed de zonde en het lijden verdwijnen en zal het rijk van peis en gerechtigheid gesticht zijn. - Zoete droom in zijne onmatigheid, verheven ideaal in zijn uitzinnigen vorm!
Wanneer rond 1550 een voorbijganger op de heerbaan tusschen Amsterdam en Antwerpen Hendrik Niclaes ontmoette zal hij zeker niet vermoed hebben, dat de eerzame koopman, die daar het land doortrok op zoek naar klanten, benevens zijne waren nog een pak schriften met zich voerde, waarin van heel wat anders spraak was dan van wereldschen handel, en dat er in zijn hoofd nog heel andere bekommeringen woelden dan die om tijdelijke winst en verlies. Hij zal niet gegist hebben, dat, indien de man daar wat afgetrokken voortreed, het was omdat hij in zijn hoofd het plan overwoog om de wereld om te keeren, om alle menschen samen te brengen in één huisgezin, waarvan hij de vader zou zijn; dat hij droomde van een toekomst, waarin door zijn bemiddeling alle menschen goed zouden zijn, aan Goden gelijk en met God vereenigd tot een enkel en zelfde wezen.
Het ongeluk was dat heel die herschepping van het menschdom door menschen en niet door engelen moest verwezenlijkt worden. Er sloop oneenigheid en scherpe twist in het Huisgezin der Liefde; de volgelingen eener leer, die onbaatzuchtigheid, zelfverloochening als eersten plicht voorschreef waren gedurig aan het kibbelen en aan het schelden over geldzaken, beschuldigden elkander van bedrog en diefstal. Het hoofd eener gemeente, waarin allen gelijk moesten zijn, hij die begonnen was met allen uiterlijken eeredienst voor waardeloos te verklaren, riep zich zelven tot alleenheerscher over zijne aanhangers uit en richtte een kerk in, die al de kleingeestige vormen, al de hatelijke onderscheidingen van rechten en rangen bezat, waartegen hij was opgekomen. Er kwam scheuring en onder de afvalligen waren twee der drukkers van de secte, Plantijn en Augustijn van Hasselt. Een derde dissident was Hendrik Jansen van Barrefelt zich zelven noemende Barrefelt of Hiël (Gods leven).
Barrefelt was een eenvoudig burgerman, jonger dan Hendrik Niclaes, die rond 1550 zijn ijverigste aanhanger in Holland
| |
| |
was, maar zich later van hem afscheidde en rond 1580 te Keulen woonde. Hij stichtte een nieuwe gemeente en verkondde een andere leer. Hij schreef een groot getal boeken, die in het Fransch en in het Duitsch vertaald werden, en tot op het einde der zeventiende eeuw telde hij aanhangers in Holland en in Duitschland. In 1687 verscheen er nog een volledige hoogduitsche uitgave zijner schriften te Amsterdam, in 1690 nog een nagelaten en derde deel zijner Zendbrieven. Waarom hij zich afscheidde en waarin het verschil zijner leer met die van Hendrik Niclaes bestond is niet zeer duidelijk. Het schijnt echter wel dat Barrefelt een vijand was van al den kerkelijken omhaal door den stichter van het Huisgezin der Liefde in de gemeente gebracht en van de zelfverheffing der oversten daarmee gepaard. Hij was meer nog dan Hendrik Niclaes een anarchist, driehonderd jaar voor dat de naam was uitgevonden; maar een mystieke en vreedzame anarchist, die gelukkiglijk de propaganda door de daad niet aanpreekte en er niets dan afschuw voor zou gevoeld hebben. Hij was eenvoudig van gemoed, predikte dezelfde levensregels als Hendrik Niclaes, het eenwezige leven, zooals hij het noemde, tusschen God en mensch als hoogste doel van het godsdienstig streven, en zelfverloochening als eerste wet. Eeredienst, verdeeling in secten zijn ijdele menschelijke dingen, waarover de eenwezige zich niet dient te bekreunen. Hij is een reine mystieker, die God in zich zelven zoekt, die zich alleen om reiniging des harten bekreunt en zich niets aandraagt van wat menschen en kerk zeggen als hij zich zelven slechts gelijk maakt aan het goddelijk ideaal, dat hij in zich draagt.
En weer kwam hier de scherpe tegenspraak tusschen de leer en hare toepassing voor den dag, de bittere spot, dien de wezenlijkheid drijft met de hoog opgedreven voorspiegeling. Zij waren uitgegaan om het rijk van Christus te stichten en meenden er aan te bouwen en zij werkten aan het vestigen der alleenheersching van den mensch; zij wilden alles terugbrengen tot God en vergoodden niets anders dan zich zelven. Van het oogenblik dat de mensch geen ander richtsnoer meer dient te volgen dan zijn eigen opvatting en God in hem denkt en handelt is het de menschelijke geest die alles regelt, het menschelijk gemoed dat oordeelt wat goed en kwaad is. Die eeredienst van God in den mensch is niets anders dan het rein humanismus zooals de onafhankelijke geesten van de
| |
| |
meest ongeloovige aller tijden het opvatten en belijden; het is de loochening van allen formeelen godsdienst, het louteren der zedeleer, het veredelen van het leven volgens menschelijke begrippen. En zoo kwam het dat de mystieken dier dagen tezelfder tijd de twee scherp tegenover elkander staande namen van geestdrijvers en van libertijnen verdienden, waarmede hunne strenggeloovige tijdgenooten hen poogden te brandmerken. En zulk een mystieker en zulk een libertijn was Christoffel Plantijn.
Wij zegden dat hij in 1549 te Antwerpen aankwam. De kronijk van het Huisgezin der Liefde in handschrift ter bibliotheek van Leiden bewaard, vertelt het volgende van zijn betrekkingen tot den ‘Dienst’:
‘In welckerem Tyde, dath Hendrik Niclaes unde synem Denste, binnen der Stadt Andtwerpen oick einer thoe-fiele, die ein geboren Franscois was, unde nömede sick Christoffel Plantyn, unde was ein Boecke-binder, die met syne Hende synen Nodtrüft winnen möste; unde dessen-sulven was ein kloeck unde listich Man in der Saken, die he to synem vordele bekomen konde te bedenen edder daerinne tho handelen, unde was oick to salcks wel beredet.’
Plantijn, verhaalt de kronijk verder, leerde nu (Neder) Duitsch en nam ijverig kennis van de geschriften van Hendrik Niclaes. Bij zijn vrienden te Parijs gaf hij daar hoog van op en won ze voor de leer. Toen hij gehoord had dat het hoofd der secte nog een groot boek en eenige kleine wilde laten drukken sprak hij er met zijn nieuwe Parijsche geloofsgenooten over, die hem in staat stelden een drukkerij te Antwerpen op te richten, waarin hij het groote boek van Hendrik Niclaes den Spegel der Gerechticheit en meerdere kleine drukte.
Eenige jaren later reisde Plantijn naar Parijs en bleef daar een tijd lang wonen bij Pierre Porret, met wien hij zoo zeer bevriend was dat zij elkander broeders noemden, zoodat de menschen werkelijk meenden dat zij zonen van een zelfden vader waren. Toen hij aldus van huis was deden zijne werklieden wat zij wilden en ondernamen op eigen hand een verdacht boeksken te drukken. Terwijl zij daarmede bezig waren werd dit overgebracht aan den Markgraaf, die de ge- | |
| |
zellen gevangen nam en al de goederen van Plantijn aansloeg; maar zijn schuldeischers legden beslag op de opbrengst van den verkoop om te verkrijgen wat hun toekwam. Zijn vrouw ging hem dan te Parijs opzoeken en verbleef met hem ten huize van Porret. Hij zelf reisde naar Kampen waar Hendrik Niclaes toen woonde en hij nam zijn intrek bij den drukker Augustijn van Hasselt.
Eenigen tijd daarna keerde Plantijn in het geheim naar Parijs terug over Antwerpen en vond naderhand in deze laatste stad hulp bij de Bomberghe's, kooplieden en drukkers. Zij bevrijdden hem van zijn schuldeischers en richtten voor hem een veel grooter drukkerij in. Nu was hij er boven op, in weinige jaren had hij zestien persen in werking, werd de grootste drukker van Antwerpen, richtte boekhandelshuizen in andere steden op en kwam bij vele volkeren in groot aanzien.
Zeer breedvoerig wordt daarbij verteld hoe een rijk juweelier van Parijs aan het Huisgezin der Liefde een schat van edelsteenen had nagelaten, hoe Porret en Plantijn zich wisten meester te maken van de kostelijkste dier juweelen en hoe de laatste, ondervraagd door Hendrik Niclaes, loochende er iets anders van ontvangen te hebben dan drie steenen en dit dan nog in betaling van hem verschuldigde gelden. Verder nog hoe Plantijn Augustijn van Hasselt aan het hoofd eener drukkerij stelde, eerst te Vianen en daarna te Wesel, met welke drukkerij Augustijn later naar Keulen ging, altijd om in dienst van Hendrik Niclaes te werken.
Toen dit gedeelte der kronyk geschreven werd had Plantijn zich afgescheiden van Hendrik Niclaes en onbewimpeld wordt de groote drukker beschuldigd van in al zijn betrekkingen tot het Huisgezin der Liefde nooit iets anders beoogd te hebben dan eigen baat; in de zaak van den Parijschen juweelier wordt hij uitdrukkelijk van diefstal beschuldigd. Wij kunnen die uitingen van onwil en wrok tegen den afvalligen broeder ter zijde laten om ons alleen met de historische feiten bezig te houden.
Wij bezitten de stelligste bewijzen, dat wat de kronijk van het Huisgezin der Liefde verhaalt van Plantijn's verkeer met Hendrik Niclaes volkomen waar is. Alle jaartallen, alle feiten betrekking hebbende tot zijn leven, die nergens bekend gemaakt waren en die wij enkel te weten zijn gekomen uit de archieven der aartsdrukkerij of uit die van het Belgische Rijk zijn
| |
| |
gekend door den kronijkschrijver. Hij weet dat Plantijn eerst boekbinder te Antwerpen was, vooraleer zijn later ambacht ter hand te nemen; hij weet dat de groote drukker zich ijverig toelegde op het leeren onzer taal; hij kent den vriend Pierre Porret uit Parijs, dien Plantijn inderdaad gewoon was zijn broeder te noemen; hij weet van het verboden boekje door de gasten van den drukker ter pers gelegd; van zijn vlucht naar Parijs in 1561, van het aanslaan zijner goederen, van het hernemen zijner zaken op grooteren voet in 1563 door tusschenkomst der Bomberghe's, alle bijzonderheden die nu bewezen zijn en die toen aan niemand anders konden bekend zijn dan aan hen die op vertrouwelijken voet met Plantijn omgingen.
Deze laatste was dus van vóór 1555 een volgeling van Hendrik Niclaes, hij drukte het heilige boek der gemeente Den Spegel der Gherechticheit en andere kleinere werken; hij ijverde voor de secte en won haar aanhangers te Parijs en waarschijnlijk ook te Antwerpen. Hij bleef haar trouw allerminst tot in 1567. Van dit jaar en van de maand Augustus dagteekent de eenige brief van hem aan Hendrik Niclaes, die ons overgebleven is en die uitsluitend over boekhandelszaken loopt, een reden waarom hij gespaard bleef. Een tijd langer moeten hun betrekkingen geduurd hebben vermits Augustijn van Hasselt in een brief van 10 Maart 1567, die ons ook is bewaard gebleven, zich verontschuldigt naar Vianen te zijn gaan wonen. Daar hij eerst na dit jaar uit Vianen naar Wesel vertrok en in deze laatste stad zijn betrekkingen met Plantijn bleven voortduren is het bewezen, dat een tijd nadat die brief geschreven werd Plantijn nog behoorde tot het Huisgezin der Liefde.
In of rond 1567 was er in Plantijn's leven en in den politieken toestand des lands een ommekeer gekomen, die waarschijnlijk niet zonder invloed bleef op zijne godsdienstige gedragingen. In 1563 toen hij uit Parijs was teruggekeerd vond hij bij Cornelius en Karel van Bomberghe, Goropius Becanus en Jacques de Schotti, allen erg van ketterij verdacht, den noodigen geldelijken onderstand om zijne drukkerij te vernieuwen en op veel grooteren voet in te richten. Hij ving dus voor goed zijne luisterrijke loopbaan aan; hij zorgde eerst de fraaiste gegoten
| |
| |
en gesneden letters te bezitten, die er in Europa gemaakt werden; hij gelastte Parijsche teekenaars en graveurs hem een stel gesneden titelplaten en omlijstingen te bezorgen zooals er geen smaakvoller bestonden; hij was er op bedacht een reeks nuttige en roemrijke werken onder handen te nemen, leverde een verzameling klassiekers in zakformaat, verzamelde stoffen voor zijn Dictionarium Theutonico-Latinum, waaruit het eerste woordenboek onzer moedertaal moest geboren worden, en ontwierp zijn groot werk, den Koninklijken Bijbel in vijf talen, het typografisch monument der eeuw, het boek dat beantwoordde aan den dringendsten eisch van een tijd, waarop klein en groot zich met bijbelteksten bezig hield.
Toen de vier jaren, gedurende welke hij met zijn vennooten verbonden was, verstreken waren, ontbond hij de maatschappij ‘J'aime beaucoup mieux de faire moins doresnavant que d'estre subject à des gens de qui à l'avanture, je ne serois pas seur ni de volonté ni du faict de la réligion catholique à laquelle je me suis tousjours maintenu et maintiendray avec la grâce de Dieu jusques au dernier souspir de ma vie sous l'obéissance de la saincte église catholique et romaine et de la Majesté de nostre Roy très catholique,’ zoo schreef hij den 30n Aug. 1567 aan Çayas, den secretaris van Philips II.
Na de beeldenstormerij was de onderdrukking der ketterijen strenger en strenger geworden; Alva was aangekomen en voor hen die niet in de gunst der overheid stonden was er vee lzuurs en weinig zoets te verwachten. En Plantijn had behoefte aan de bescherming der wereldlijke en kerkelijke macht en hij deed het noodige om die te verwerven. Zijn plan tot het drukken van den veeltaligen Bijbel was nu gerijpt. Kardinaal Granvelle was zijn voorspreker bij den koning geweest. Philips II had hem een voorschot van 21000 gulden toegezegd en had hem in 1568 zijn eigen biechtvader, den uitstekenden orientalist en godgeleerde Arias Montanus gezonden om de leiding der uitgave van het reuzenwerk op zich te nemen. Het jaar daarop ging hij met Paulus Manutius een overeenkomst aan en kort nadien verkreeg hij van den koning voor de landen der Spaansche kroon het monopolium der kerkelijke boeken, Brevieren en Missalen, die voor heel de katholieke kerk moesten herdrukt worden volgens de verbeterde lezing van het Concilie van Trente. En dan volgden de werken der kerkvaders, het
| |
| |
Corpus juris en andere rechtsgeleerde schriften, prachtige plaatwerken in groot getal, wetenschappelijke boeken van allen aard. Zijn huis werd een soort academie, waar geleerden uit vele landen en van alle vakken elkander ontmoetten en gretig hunne schriften aanbrachten, omdat zij nergens met gelijke zorg en pracht werden uitgegeven. De twaalf jaren, die er verliepen van 1564 tot 1576 waren de glanzendste van Plantijns roemrijk bestaan: van allen geëerd en gesteund was hij een man van het hoogste aanzien geworden. De koning had hem den post van vertrouwen opgedragen de boekdrukkers te onderzoeken in zake van gedrag en vakkennis en hun toelating te geven tot het uitoefenen van hun ambt; Alva en Arias Montanus lieten bij hem hun index der verboden boeken verschijnen en aan deze allen wist hij een onbeperkt vertrouwen in te boezemen. Arias Montanus, die hem van zeer nabij gedurende lange jaren had gekend, getuigde van hem: ‘Christoffel Plantijn heeft de grootste diensten bewezen aan de drukkunst. Niemand kan bewondering genoeg schenken aan de bekwaamheid van zijnen geest, aan zijn bewonderenswaardig vooruitzicht, aan zijn vlijt en onvermoeibare werkzaamheid. Nooit heb ik een zoo behendig man gezien en een die tezelfder tijd zoo goed en zoo deugdzaam was. Elken dag ontdek ik nieuwe hoedanigheden in hem.’ Hij loofde hem vooral voor zijne groote zedigheid en voor het ongeloofelijk geduld dat hij toonde jegens hen die hem benijdden.
In 1576 komen de donkere dagen: eerst de Spaansche furie, dan de verandering van regeeringen en vorsten, de onrust elken dag, de oorlog overal, de macht der gekozen landvoogden wankelend, het gezag van den koning gebroken.
Plantijn stond in even hooge gunst bij Willem van Oranje, bij aartshertog Matthias en bij d'Alençon als bij Philips II; hij was hun officieele drukker zooals hij die van het Calvinistische stadsbestuur van Antwerpen was; hij maakte dichtstukken om hunne komst binnen de stad te vieren, zooals hij loftuitingen zonder perk voor den Koning had ten beste gehad. Met onverdroten ijver werkte hij immer voort en breidde hij zijn drukkerij uit. In 1576 had hij zich metterwoon gevestigd in het huis bij de St. Janspoort, dat met zijn achterdeur op de Vrijdagmarkt uitkwam, het prachtige en ruime gebouw, dat nu het Museum Plantin-Moretus is geworden; hij voorzag
| |
| |
een goed deel van Europa van kerkelijke boeken en was de grootste uitgever van letterkundige en wetenschappelijke werken der wereld. Hij was ook een rustelooze geest; hij had nog geen groote onderneming voltooid of hij zon op een andere en volgde alleen zijn zucht om altijd meer en altijd beter werk te leveren, zonder te letten op de geldmiddelen, die er toe noodig waren.
Maar ondanks de gunst der nieuwe heeren, die hij verworven en den hoogen rang, dien hij in zijn vak ingenomen had, ondanks zijn onverzwakten moed en zijn onverflauwden werklust was hij niet in staat te worstelen tegen het ongeluk der tijden. De koning hield zijne beloften niet, de oorlogen en de onlusten stremden den handel, de koopwaar hoopte op in de magazijnen en het geldkoffer liep ledig. De schuldeischers werden dringender en er kwam een oogenblik, dat de groote nijveraar het hoofd moest buigen voor het onweer. De nieuwe universiteit van Leiden zocht toen naar een goeden drukker en Plantijn's boezemvriend Justus Lipsius zorgde er voor dat het ambt hem werd aangeboden. In 1583 verlaat hij Antwerpen om zich te Leiden te vestigen, zijn drukkerij in de eerste der twee steden aan het bestuur van zijnen schoonzoon Jan Moretus overlatende. Toen in 1585 de stad in handen van Parma gevallen was keerde hij terug en werkte nog vier jaar met verzwakte krachten voort. Hij stierf den 1n Juli 1589 en werd in een praalgraf in de hoofdkerk te rusten gelegd. Op de schilderij, die zijn gedenkteeken versiert, prijkt op het middenpaneel het laatste oordeel, op een der luiken staat hij afgebeeld met zijn heiligen patroon. Hij was en bleef voor het oog der menschen de groote katholieke drukker, die het volle vertrouwen van koning en paus genoot. Geen der burgers, die zijn lijk naar de kerk begeleidden, geen der geestelijken, die rond zijn baar den lijkzang aanhieven, vermoedde welke geheimen er begraven werden onder den zerk van den man, wien zij de laatste eer bewezen.
Eén echter wist het wel en die ééne was Barrefelt. Toen hij den dood van Plantijn vernomen had schreef hij den 16n Juli 1589 aan dezes schoonzoon en opvolger: ‘Ich hebbe schriven unde an seggen gehadt van den over ganck van ul.
| |
| |
vader unde mijn hertsvrient t welcke mijn ein groote drovenise in vele saecken maeckt, also dat mijn dencket dat ick geen liever vrunt op deser warlt mochte verlysen. Ja mijn denckt dat ick nu alleen in de warlt ben, toch ick vinde noch menschen genoch mer ick vinde mijnen vrunt tot behulpelickheit in de godtlicke duechde niet, dan um dat ick secker ben dat sijn siel unde mijn siel niet verscheiden en sijnt, so ben ick met hem in godt vrolick, unde danck godt dat hij sijn siel inder lijsamheit Christi tot den enden toe bewart heeft unde verhope dat hij de mijn, unde alle de geene de ere siel de lijdsamheit Christi over geven, oick bewaren sal tot den einde, daer toe dat men sijn lijdsamheit wel tot ein exempel ofte voerbeelt moch nemen van den sulven lijdsamen geest Christi met hem unde alle heligen Godts deelachtich to worden.’
Vier jaar later, den 6n Mei 1593, herdenkt de stichter der secte van de Eenwezigheid nog zijnen ouden vriendt in een brief aan denzelfden Jan Moretus: ‘Och,’ zoo luidt zijne ontboezeming, ‘wat een saligen tijt waset noch bij u salige vaderstijden. Wij hadden meest alle weecken brijven van markanderen. Och als ick noch om den olden tijd dencke, so denck ick o godtsaligen tijt hoe sijnt gij dus van de boosheit onder gebracht, godt heeft u salige vader liefgehadt dat hij hem in een saligen tijt van der erden wech nam opdat hij de groote boesheid nieten solde sien, die nu in ere cracht staet, unde noch alle dagen boesser wordt, also dat hem geen godtlicke duechde en mach laeten sien, daer voer mijn niet toe te doen is dan lijdsamheit te bewijsen’.
Uit die woorden blijkt dat Barrefelt in regelmatige briefwisseling en vriendschappelijk verkeer met Plantijn stond. Ongelukkelijk zijn al hunne brieven vernietigd op drie na, waarvan de oudste gedagteekend is van 27 November 1580, de twee anderen van 10 Juni en 18 Juni 1589. Deze laatste zal Plantijn wel niet zelf meer gelezen hebben. De eerste handelt over drukkerszaken en bepaaldelijk over het herdrukken van Barrefelts hoofdwerk het Boeck der Ghetuygenissen van den verborghen Ackerschat en de Sendtbrieven. ‘Dewijls dat ick wo langer wo merder de blintheyt der mensche bevinde, so dochte mijn, wij wolden sien, ofte wij een wienich van den Schatboeck konden gedruckt crijgen, idt war 3 of 4 hondert tam hogesten unde laeten de sulve leggen, daer sij wel wesen,
| |
| |
und dan wolden wij idt epistelboeck voert dan na anfangen unde drucken dan vrij de helefte mer von unde de wolden wij uth laeten gaen, so hijr unde daer under de bekenden unde besoeckent daer unde daerna dan dat de komerschap treck heeft doe na solden wijse ande marcket brengen’.
Door de ‘komerschap’ wordt hier verstaan Barrefelts kerkelijke gemeente. Zoo spreekt hij in zijn talrijke brieven aan Jan Moretus immer op verbloemde wijze van het belang zijner kerk. Den 2n December 1591 bijvoorbeeld schrijft hij: ‘Ick hope umtrijnt idt nijejaer datter dan ein grooter monster gedaen sal wesen de seir schoon van varuwe sal wesen, unde dan mach men sien wat den tijd lert. Un int secret tegen ul. geseijt so is den varuwer de dese monsters varuwet unsen alder ousten varuwer geweest de ul. seer wel kent, Augustijn genamt, de dus in stilheijt ein cleine varuwerij heeft van ein kup.’ De verwerij is een drukkerij, de kuip is een pers, de monsters zijn boeken. Ondanks die geheime taal vertrouwde Plantijn het niet die brieven van Barrefelt te bewaren, noch de zijne aan hem gericht in zijn kladboeken te schrijven, zooals hij voor andere deed. Jan Moretus, die waarschijnlijk aan de secte toehoorde en in elk geval zeer wel met hare geheimen bekend was, dreef de voorzichtigheid zoover niet. Hij vernietigde de brieven niet, maar stopte ze in een verborgen lade weg waar wij ze driehonderd jaar later bijeengerold weervonden.
Rond 1580 werd Plantijn dus reeds de aanhanger en vertrouweling van Barrefelt en zijn gewone drukker. Het Boeck der Ghetuijgenissen vanden verborgen Acker-schat is met dezelfde letters gedrukt als de Vlaamsche werken uitgegeven door Plantijn; in de hoofdletters vinden wij de kleine beschadigingen weer, die wij in de Plantijnsche drukken opmerken. Het boek is niet in de Plantijnsche drukkerij te Leyden gedrukt, zooals Dr. Nippold meent, vermits deze drukkerij eerst in 1583 tot stand kwam en dat zooals wij zagen het boek van vóór 1580 dagteekent. Marnix van Sint Aldegonde vergist zich dan ook wanneer hij, sprekend van Barrefelt, in 1595 zegt in zijne Ondersoeckinge ende grondelycke wederleghinghe der geestdrijvende leere dat er ‘onlangs’ weer een nieuwe profeet is opgestaan die zich zelven Hiël noemt. Niet alleen drukte Plantijn Barrefelt's boeken, maar van een deel ervan althans bezorgde hij, volgens het getuigenis van Barrefelt, zelf de Fransche vertaling.
| |
| |
En nu rijst natuurlijk de vraag op: hoe is het mogelijk dat een man met zulk een buitengewoon helderen geest als Plantijn zich kon laten medesleepen door dweepers van zoo bekrompen verstand als Barrefelt, door droomers met zulke uitzinnige inbeeldingen als Hendrik Niclaes? Wat kon hij vinden in hun stelsels dat voldoening gaf aan zijn gemoed en licht verspreidde op zijn levensbaan?
Moeielijk op te lossen is die vraag! Er lag in den grooten drukker een sterke neiging naar mysticisme en beide de leerstelsels van Niclaes en van Barrefelt waren doordrongen van de zucht om het leven te beschouwen van een geestelijk standpunt, om een dieper wortelende volmaking te bereiken dan die waarmede de wereld zich over het algemeen bevredigde. Vooroordeelen van kerkelijken of staatkundigen aard had hij niet; met den mond beleed hij het katholicismus wel; uit het hart kwam hem geen enkel woord van gehechtheid aan die leer; hij diende Philips II of Willem van Oranje alnavolgens de eene of de andere de macht in handen had. Hij leefde voor zijn taak van drukker en uitgever, die hij zeer hoog opvatte; hij was een man van de wetenschap waaraan hij de grootste diensten bewees, een man van de kunst die hij in zijnen werkkring aanmoedigde en benuttigde in hooge mate. Aan die verheven bemoeiïngen had hij genoeg. Om uiterlijke eer noch om geld gaf hij. Als hij slechts degelijke en fraaie boeken kon laten verschijnen, ondernemingen van groote wetenschappelijke beteekenis kon op het getouw zetten, verbeteringen aanbrengen in zijnen werkkring voelde hij zich beloond en gelukkig. Hij was daarbij een dichter, aan wien het altijd speet, dat Apollo hem zoo weinig gelegenheid had gegeven ‘de caresser les filles de Mémoire’ en hoe zelden zich die gelegenheid ook aanbood toch beproefde hij nog van tijd een brokje te rijmen. Ziedaar de man waarin de mystieke en de intellectueele geest, de practische zin en de fantazie in gelijke mate verbonden waren. Hij vond in de godsdiensten, die tegen elkander aanbonsden en elkander beschimpten en verscheurden, geene bevrediging voor zijn geest en zijn gemoed en hij trok zich terug in een nederig klein kerkje, waar
voldoening aan de behoefte van zijn hart werd gegeven, waar van zijn verstand geen te zware offers werden geeïscht en waar de leer werd verkondigd dat het er niet op aankomt welken godsdienst
| |
| |
men voor het oog der menschen belijdt, wanneer men in zijn gemoed God maar naar overtuiging hulde brengt en in het leven naar volmaking streeft.
Dat hij zich later afscheidde uit de gemeente van Hendrik Niclaes laat zich begrijpen; de nieuwe koning van Sion, die al de heerschzucht van Jan van Leiden zonder iets van zijn verbluffend zelfvertrouwen bezat, moest hem al spoedig te leur stellen. Barrefelt daarentegen, die alle kerkelijke tucht en orde liet wegvallen om alleen de leer van ootmoedigheid, de leer van Thomas a Kempis en de vereenzelving van den mensch met God, de leer van zoovele mystieke secten uit alle tijden en landen, te prediken, was de tolk zijner eigen opvatting van het gemoedsleven.
Het verkeer van Plantijn, den ondernemenden en hoog ontwikkelden geest, met Barrefelt, den nederigen werkman, den onbeholpen schrijver van nevelige droomerijen, was dan ook veel vertrouwelijker dan er ooit een tusschen den grooten drukker en Hendrik Niclaes bestaan had; het duurde tot het einde des levens van den eene; wij zagen hoe moeilijk de overblijvende zich kon troosten over het heengaan van zijn geestverwant. Veel ijveriger dan voor het Huisgezin der Liefde toonde Plantijn zich voor de leer der Eenwezigheid. Niet alleen vertaalde hij Barrefelt's schriften, maar hij maakte bij gelegenheid propaganda voor deze leer en zette dan hare grondslagen duidelijker uiteen dan het hoofd der gemeente het vermocht. Het treft ons nochtans hoe hij, die anders zoo scherp zijne denkbeelden uitspreekt en een stijl schrijft helder als kristal, eens dat hij zijn mystieke leer begint te omschrijven in de declamatorische langdradigheid harer eerste verkondigers vervalt en een trant aanneemt, die een familietrek verraadt met den gezwollen en suffenden woordendreun der predikers van het nieuwe licht van zijnen en van alle tijden.
Aan Ferdinand de Ximenez van Keulen schrijft hij den 8n Augustus 1587: ‘Ik heb u den eersten en noodzakelijken grondslag geleerd om volgeling van Jesus Christus te worden en aldus zijn school te kunnen bezoeken en zich aan zijne wetten, statuten en ordonnanciën te onderwerpen: dit is de ware verzaking aan zich zelve, waarbij geen aanmatiging noch eigenwaan kan behouden worden, maar enkel eene eenvoudige en zuivere belijding van hetgeen wij hebben ontvangen door
| |
| |
de werken van den geest van Jesus Christus, zoodat wij er toe komen te gevoelen dat wij ons eigen leven niet meerleven, maar dat het Christus is die leeft en spreekt in ons, zonder dat wij ons iets anders toekennen dan louter nederigheid en eenvoud des geestes, onderworpen aan den wil van onzen Heer en meester, onder wiens rechtvaardigheid en barmhartigheid wij ons onderdanig schikken, en ons in volle overeenstemming met hem laten geleiden. Want zoolang wij zoover niet gekomen zijn is Gods leven, dat is Jesus Christus, onze vijand; met hem echter moeten wij samenspannen tegen de genoegens en het verlangen van het vleesch en van zijne helpers, die zich onze goede vrienden noemen en die wij voeden zoolang wij ze door die verzaking en die onderworpenheid niet overmeesterd hebben en overgeleverd aan Gods rechtvaardigheid om ze af te schaffen, iets wat onmogelijk te verstaan is en waar nog minder het uitwerksel van te gevoelen noch zelf van te verklaren is door pen en inkt noch door mondeling onderhoud voor hem die niet voorafgaandelijk gelooft en hoopt.’
Wanneer wij zulke samenvatting der leer te lezen krijgen komt het ons nog al vreemd voor hen die ze verkondden door hunne tijdgenooten voor duivelskinderen te hooren uitroepen en te hooren gewagen van hunne gruwelijke ketterijen. Alleen het ijveren tegen al wie de hand dorst slaan aan de onkreukbaarheid en de onfeilbaarheid der H. Schrift kan zulke heftigheid verklaren. Men vloog elkander in het haar voor een verschillende uitlegging van een woord en men moest zich dus nog veel bitterder en onverzoenlijker gestemd voelen voor profeten, die kwamen verklaren, dat heel de Schrift maar een symbool was en niet naar de letter maar naar den geest diende opgevat te worden. Het is wel waar dat soortgelijke zinnebeeldige verklaringen ook geldig zijn in de orthodoxe kerken, maar hier zijn zij gestaafd door gezag en overlevering en de hoofden van het Huisgezin der Liefde en van de Eenwezigheid konden zich op niets dergelijks beroepen.
Coornhert verhaalt, dat er in den zomer van 1577 iemand in zijn huis te Haarlem kwam, dien hij sedert zeventien jaar kende en die een visionnaris was of, zoaals Coornhert het hiet, iemand die zich met wonderbare gezichten ophield. Deze verklaarde vlakaf dat hij God was. Een maand later kwam er een tweede soortgelijke God tot hem. Coornhert trachtte met
| |
| |
degelijke bewijsredenen die menschen te overtuigen dat zij een titel aannamen, waarop zij geen recht hadden. Dat een der verlichtste geesten van die dagen zich die moeite getroostte bewijst hoe in dien tijd de buitensporigste verzinsels ernstig werden behandeld.
Dat er hier en daar een volgeling van Hendrik Niclaes gevonden werd, die naar de letter opvatte wat de meester, die zooveel van zinnebeelden hield, verkondde, moge waar zijn; de meer verlichten, de mannen als Plantijn hebben er zeker nooit aan gedacht al de buitensporigheden en al de utopiën der profeten voor punten van geloof en regels van gedrag aan te nemen.
Niets in Plantijns levenswandel noch in zijn schrijven laat er aan denken dat zijne overtuiging in zake van godsdienst eenigen laakbaren invloed op zijn zeden hebbe gehad. Hij was een man, die bij groot en klein, binnen en buiten zijn land, de hoogste achting genoot en ze ook verdiende; zijn broederlijke gehechtheid aan Pierre Porret gedurende heel zijn leven heeft iets roerends; Arias Montanus, wij zagen het reeds, was onuitputtelijk in zijn lof; Justus Lipsius was zijn boezemvriend; Abraham Ortelius en andere beroemde mannen hielden niet minder van hem; kardinaal Granvelle was zijn groote beschermer; koning Philips II zijn hooge begunstiger; Kilianus onze oudste taalgeleerde en Jan Moretus dienden hem gedurende een halve eeuw; hij stond aan het hoofd eener drukkerij, die in haren grootsten bloei honderd-zestig werklieden telde en die hij met vaste hand wist te besturen zonder morren of onwil te verwekken; het magistraat van Antwerpen noemde hem tot zijnen drukker; de senaat der Academie van Leiden riep hem binnen de muren dier stad; de koning van Frankrijk poogde hem naar Parijs, de hertog van Savooien naar Turijn te lokken; de algemeene vereering, die hij binnen en buiten zijn huis genoot, bleef hem onverzwakt behouden tot aan zijn dood. De eerbied, dien zijne afstammelingen en opvolgers voor hem gevoelden, was zoo groot dat van geslacht tot geslacht het bij hen een wet bleef al wat tot zijn drukkerij en zijn huis behoord had ongeschonden en onverdeeld bijeen te laten. Aan dien eerbied zijn wij het wonderbaar behoud verschuldigd zijner
| |
| |
prachtige woning en werkplaats. Hij is de eenige nijveraar van vroeger eeuwen, wien men soortgelijke hulde heeft gebracht.
Zeker men had bewondering voor den man met zijn ongemeene begaafdheden; maar men waardeerde ook, en te recht, zijn karakter, zijn doen en laten in het gewone leven. Hij was een onvermoeibare werker. Zijne leus Labore et Constantia ‘door Arbeid en Volharding’ was voor hem geen ijdel woord, het was de juiste aanduiding van de middelen, waarmede hij over alle moeilijkheden had weten te zegepralen. In de woeligste dagen, die ons land gekend heeft, wist hij een nijverheid en een handel te doen bloeien, die meer dan eenige andere vrede en zekerheid schijnen noodig te hebben en zijn werkplaats te verheffen verre boven al diegene, die toen in Europa bestonden. Hij was zeker een man van zaken en verdedigde zijn geldelijke belangen met gepaste warmte, maar van inhaligheid of eerzucht kan niemand hem beschuldigen of verdenken; zijne vérreikende plannen brachten hem meer dan eens in geldnood, maar alhoewel de koning hem groote sommen schuldig bleef en hij groote opofferingen te doen had om geld te vinden verloor geen schuldeischer een stuiver aan hem.
Hij was een man van groot aanzien, zijn huis was heel de wereld door bekend en het leek wel een paleis door zijn omvang. Bij zijn afsterven liet hij goederen na voor een waarde van ruim een millioen frank. Hij zelf leefde op bescheiden voet. Zijn eenige trots was de pracht van zijnen alm, de zorg waarmede zijne boeken gedrukt, zijn kantoor gehouden werd: hadde hij geweten dat zijn huis eens een Museum, dat zijn geschriften een openbaar archief zouden geworden zijn, hij hadde alles niet onberispelijker kunnen inrichten en onderhouden. Zijne kinderen en zijne schoonkinderen waren en bleven als hij onvermoeide maar eenvoudige werklieden. Aan Çayas, die hem naar inlichtingen vroeg over zijn dochters, schreef hij den 6n December 1570, dat de oudste Margaretha de vrouw van Ravelingen toen 23 jaar oud was, dat hij ze op twaalfjarigen ouderdom naar Parijs had gezonden om bij den schrijfmeester des konings schoonschrift te leeren, maar dat haar zwak gezicht haar die studie had doen opgeven; de tweede Martina was van haar dertiende tot haar twintigste jaar werkzaam geweest aan het onderhouden van het lijnwaad en was met Jan Moretus getrouwd; de derde Catharina stond
| |
| |
van haar dertiende jaar aan het hoofd van een handel van kant en linnen voor rekening van Pierre Gassen van Parijs; de vierde, die dertien jaar oud was, droeg dagelijks de drukproeven naar het huis van Arias Montanus en las de kopij dier proeven voor den doctor in vijf talen. Drie dezer dochters huwde hij uit aan beambten van zijn huis: aan den proeflezer van Ravelingen, den drukker Jan Moretus en den bestuurder van Plantijns boekhandel te Parijs Gillis Beys. Aan Catharina, die na haar huwelijk met Jean Gassen te Parijs was gaan wonen, schreef hij den 23n November 1571: ‘Sta 's morgens vroeg op, doe of help het huishouden doen, telkens gij er vrijen tijd toe hebt: maak een ronde door het huis zoo dikwijls het gelegen valt, van den winkel naar de keuken of elders, om te zien of er niets te doen is. Steek de hand aan alle werk en houd u zooveel mogelijk bezig, zonder ooit iets van wat gij kunt verrichten de meiden op te leggen al waren er bij halfdozijnen. Want gij moet de mode niet volgen en u niet overgeven aan de luiheid, onachtzaamheid, zorgeloosheid of dwaasheid der anderen, maar alleen doen wat God en de zeden vereischen. En vooral wacht u wel u gelijk te stellen met de dochters des huizes (hare schoonzusters) in deze of andere zaken. Let wel op, dat zij in het huis haars vaders wonen, zijne erfgenamen zijn en onder niemands dan zijn bevel en bestuur staan.’ En zoo gaat het voort, bladzijden lang, altijd voort met aanbevelingen van zachtaardigheid, bescheidenheid, oppassendheid. In heel zijn rijk gevulde leven is er geen vlek te vinden, geen wanklank te vernemen, indien men het verschil van gevoelen daar laat, dat tijdgenooten en nakomelingen over zijn godsdienstige meeningen konden hebben. Het is het bestaan van een man, die
zich voor iedereen verdienstelijk maakt, door iedereen doet achten en beminnen, die niemand aanvalt, van niemand kwaad spreekt en met menschen van allen stand in vrede leeft.
Hij zelf schetst ons zijn ideaal in zijn sounet: leBonheur de ce monde:
| |
| |
| |
Le bonheur
de ce monde.
Sonnet.
Avoir une maison commode, propre et belle,
Un jardin tapissé d'espaliers odorans,
Des fruits, d'excellent vin, pen de train, pen d'enfans,
Posséder seul, sans bruit, une femme fidèle.
N'avoir dettes, amour, ni procès, ni querelle,
Ni de partage à faire avecque ses parens,
Se contenter de pen, n'espérer rien des Grands,
Régler tous ses desseins sur un juste modèle.
Vivre avecque franchise, et sans ambition,
S'adonner sans scrupule à la dévotion,
Domter ses passions, les rendre obéissantes.
Conserver l'esprit libre et le jugement fort,
Dire son Chapelet en cultivant ses entes,
C'est attendre chez soi bien doucement la mort.
Wij nemen gaarne aan dat er in dien wensch naar een stil eenvoudig leven de verzuchting te hooren valt van den afgetobden werker, die genoeg heeft van 's werelds afmattende zorgen en kommerbarende grootheid en reikhalzend uitziet naar de dagen van rust en afzondering; maar zooals wij Plantijn kennen moest zijne opvatting van het geluk met deze schildering overeenkomen, alhoewel hij het nooit dan in zijn droomen genoten heeft.
Er is, ja, wij moeten het bekennen een schrille tegenspraak tusschen dien onbesproken en onberispelijken handel en wandel in het gewone leven en zijn houding in het geestelijke. Die gunsteling van Granvelle en Philips II, die zich bij hen doet gelden als een warmen katholiek en die in geheime betrekking met een aartsketter en in wekelijksche briefwisseling met een anderen staat, die drukt en propaganda maakt voor hunne leer: het is moeilijk overeen te brengen en aan te nemen.
Het past in elk geval weinig bij onze opvatting van oprechtheid. Wij weten wel dat in die dagen van scherpe vervolging en bloedige beteugeling van de geringste afwijking der orthodoxe leer er wat meer moed dan nu noodig was om voor eigen gedachte uit te komen, wanneer die verschilde van de heer- | |
| |
schende zienswijze; wij weten dat Hendrik Niclaes het voorbeeld gaf der loochening van zijn overtuiging, dat hij en Barrefelt geen belang hechtten aan kerkelijke gebruiken en hun volgelingen aanmaanden niet uit de kerk te treden, waartoe zij door hunne geboorte behoorden. En toch kunnen wij niet anders dan dit vertoon van ijver voor een geloof, dat men niet deelt, afkeuren als onwaardige huichelarij. Het is een vlek in Plantijn's leven, een fout die hij voorzeker licht achtte, omdat volgens zijn overtuiging de uiterlijke eeredienst zonder belang was en het er niet op aankwam welk geloof men met den mond beleed, welke kerk men met het lichaam bezocht, als de godsdienst in het hart maar rein was en als het gedrag maar overeenstemde met hetgeen de geest voor waar en goed hield.
Er ligt bij dit alles iets potsierlijks in de rol door den katholieken aartsdrukker gespeeld. Arias Montanus, die zijn index laat drukken in het huis van waar meer verboden boeken waren uitgegaan dan uit al de andere drukkerijen der Spaansche Nederlanden te samen; de machtigste helper van een kettersche secte gelast met toezicht te houden over de onberispelijkheid zijner vakgenooten; de drukker van den monumentalen bijbel, die het als den roem van zijn leven laat uitbazuinen dat hij den meestverzorgden en zuiversten tekst der heilige schriftuur geleverd heeft, en die aan heel die schriftuur geen andere dan een zinnebeeldige beteekenis toekent, en ze aanziet als de voorbode van de wezenlijk heilige boeken die hij ook drukte! Het heeft wel den schijn en meer dan den schijn dat Plantijn een comedie gespeeld hebbe gedurende het grootste deel van zijn leven. Men begrijpt niet hoe dit mogelijk was in die dagen van inkwisitie en ketterjacht en men verbeeldt zich gemakkelijk hoe zwaar en hoe gevaarlijk die rol moet geweest zijn. En inderdaad Plantijn stond herhaaldelijk aan verdenking en beschuldiging bloot. Voortdurend zweefden er kwade vermoedens rond hem, nimmer echter berokkenden zij hem ernstig leed.
Wij hebben reeds met een enkel woord vermeld de aanklacht tegen hem uitgebracht in 1562. Den laatsten Februari
| |
| |
van dit jaar werd de schout van Antwerpen gelast door de landvoogdes Margaretha van Parma een onderzoek in te stellen tegen Plantijn, in wiens werkhuis een kettersch boekje: Briefve instruction pour prier was gedrukt. Uit dit onderzoek bleek dat de beschuldiging gegrond was; alleenlijk bevond men dat Plantijn sedert vijf of zes weken naar Parijs vertrokken was en dat in zijne afwezigheid drie zijner werklieden bedoeld schriftje hadden vervaardigd. Niettemin ontving de schout bevel een grondiger onderzoek in te stellen betreffende het gedrag van Plantijns huisgezin, wiens leden vermoedelijk ‘n'étaient pas du tout nets quant à la religion.’ Plantijn had waarschijnlijk het onweer zien aankomen en zich bij tijds uit de voeten gemaakt. De drie gasten werden in hechtenis genomen en de meester werd onplichtig bevonden, alleenlijk werden zijne goederen verkocht op aanvraag van zijne schuldeischers. Hij bleef weg tot in September 1563 en wij weten dat hij een deel van dien tijd bij Hendrik Niclaes te Kampen en het overige te Parijs overbracht.
Gedurende zijne afwezigheid was een nieuwe aanklacht tegen hem ingekomen. Over het drukken van het boekje L' A B C ou Instruction chrestienne pour les petits enfans revene par vénérables docteurs en Théologie, in 1562 met zijn adres verschenen, had hij zich ditmaal te verantwoorden; hij beweerde en bewees dat hij geen schuld had in de uitgave en dat overigens l'Instruction chrestienne goedgekeurd was door den deken der Sinter-Goelenkerk van Brussel.
Den 2n Februari 1566 ontvangt de schout opnieuw bevel opzoeking te doen in de drukkerijen van Antwerpen en bepaaldelijk bij Plantijn, in wiens winkel verscheiden kettersche boeken te verkrijgen zijn.
In 1567 komt zijn naam, alsmede die van drie zijner vennooten, voor op de lijst der Antwerpsche Calvinisten door Spaanschgezinde ketterjagers opgesteld. In Maart 1568 worden nieuwe aanklachten tegen hem uitgebracht. Aan Çayas zond hij alsdan een verklaring van ongeschonden verkleefdheid aan de Roomsche Kerk; aan Jean Moflin, kapellaan der koninklijke schutters te Madrid, die hem verwittigd had van wat tegen hem was ingebracht schrijft hij: ‘Ik ben U zeer dankbaar voor uw bericht, maar verzeker U dat ik nooit vriendschap, verkeer, verstandhouding of overeenkomst heb gehad met wie het ook
| |
| |
zij in iets dat tegenstrijdig zou zijn met den Roomsch-katholieken godsdienst.’
Hij had al wel die verklaringen af te leggen, de verdenkingen rezen telkens op nieuw tegen hem op, maar zij stuitten telkens ook weer af op het vast vertrouwen, dat hij aan zijn katholieke vrienden en beschermers inboezemde. Den eersten Februari 1586 schreef Arias Montanus hem nog: ‘Mijn waarde Plantijn, velen hebben u belasterd, maar dit is al lang geleden, nu zijn uwe godsvrucht, uwe volharding, uwe deugd en uwe bezorgdheid voor de belangen van den katholieken godsdienst klaar gebleken voor al de oversten der kerk.’ Dit werd hem geschreven in den tijd toen hij in wekelijksche briefwisseling stond met Barrefelt!
Wanneer de Calvinisten meester waren in de stad en hij hun gewone drukker was geworden kon hij dit algemeen gekende feit niet loochenen. Hij nam dan zekere voorzorgen om aan de ergste beschuldigingen te ontsnappen. Zoo deed hij zijn schoonzoon van Ravelingen de boekjes: Tyrannies et cruautez des Espagnols perpetrées ès Indes Occidentales door Bartholomeus de las Casas en Diverses lettres interceptées du cardinal Granvelle drukken. Hij verbood zijne werklieden eenig gedrukt vel buiten het werkhuis te ontdragen op boete van zes gulden en bij zijn Spaansche vrienden Çayas, Arias Montanus en anderen beriep hij zich ter verontschuldiging van zijn gedrag op de harde noodzakelijkheid der treurige tijden. ‘De stormen die in de bergen zijn opgestaan,’ schreef hij in October 1579 aan Çayas, ‘hebben de vloeden doen zwellen. Te vergeefs zouden wij pogen openlijk te weerstaan aan hunne woede of ze te bedwingen door werktuigen in plaats van ze te vermijden en ons aan het gevaar te onttrekken. Te vreezen is het, nadat zij alles medegesleept, verwoest en vernield zullen hebben, oogsten, weiden en alle levensmiddelen, dat zij dan de velden zoo kaal en zoo overdekt met onvruchtbaar zand zullen achterlaten dat menschen of dieren er geen voedsel zullen vinden. Wat doet de zeevaarder wanneer een orkaan opstijgt? Hij poogt niet hardnekkig de zware golven te breken, maar voorzichtig en met gereven zeilen zoekt hij ze te ontwijken en ze te laten voorbij gaan om niet op de klippen of ondiepten te worden geworpen en er zijn schip niet te zien vergaan met verlies van zijn eigen en anderer goed.’ Hij heeft ja, zoo bekent hij,
| |
| |
boeken gedrukt tegen den koning, maar hij is er toe gedwongen geweest en is in den grond des harten trouw gebleven aan zijn God en aan zijn vorst.
Toen hij in 1583 naar Leiden was verhuisd en daar de drukker der kettersche universiteit werd was de verbazing zijner katholieke vrienden niet gering en verborgen zij hem deze niet. Hij antwoordde hun dat, dank zij de verdraagzaamheid der protestanten, hij niet gedwongen was iets te drukken, dat tegen de religie was en dat wanneer het gebeurde dat hij iets tegen den koning had moeten ter pers leggen het tegen zijn wil was geweest. En nogmaals wist hij zich vrij te pleiten en in het door Parma heroverde Antwerpen teruggekeerd werd hij niet ter verantwoording opgeroepen van zijn verblijf en zijn handelwijze onder de kettersche rebellen.
Hij wist zich gemakkelijker te verrechtvaardigen omdat men hem beschuldigde van iets waaraan hij zich al heel weinig had plichtig gemaakt: te heulen namelijk met de Calvinisten, en omdat men hem niet verdacht van wat men hem met recht hadde te laste kunnen leggen: zijn betrekkingen tot de secten der anabaptisten. Het is waar ook dat hij zoomin als de hoofden dier secten zich had plichtig gemaakt aan de beschimping en bestrijding van het oude geloof, iets wat de katholieken het ergst verbitterde tegen de protestanten. Stil en bescheiden had hij zijn eigen weg gevolgd, zich weinig bemoeiende met wat zijn medemensch deed; hij viel anderen niet lastig en men verontrustee hem ook betrekkelijk weinig. Hij voelde in zich geen roeping tot het martelaarschap, maar evenmin trad hij op als apostel, als hervormer der wereld; hij was een libertijn, die verdraagzaam was voor anderen en alleen vrijheid verlangde om zijn God te dienen naar zijn eigen zin en om te leven naar de regels van het goede en het schoone, zooals hij die door inspraak van dien God of door eigen overweging in zijn gemoed geschreven vond.
Max Rooses. |
|