De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Speelkaarten.De mensch is een aartsspeler. De lust tot spelen ontwaakt niet slechts uit zucht naar ontspanning; naast dat zoeken van genot leeft óók in hem de wensch om zich te verrijken met hetgeen niet van hem is, om op een gemakkelijke en oogenschijnlijk wettige wijze, zich meester te maken van een anders goed. Dat hij wagen wil om te winnen, is even kenmerkend in den mensch, als het vervaardigen en aanwenden van een hengelroede ten einde de zilverschubbige waterbewoners te verschalken; even kenschetsend voor 's menschen aard als het jagen op onschuldig wild, het smeden van een bijl om een krachtigen woudreus te vellen. ‘Wie niet waagt die niet wint’ is een spreekwoord dat onder verschillende vormen bij alle volkeren der wereld gangbaar geworden is - bij de meer onbeschaafde eerst in zijn volle beteekenis onder den invloed der misschien te hoog geroemde ontwikkeling en verfijning der zeden. Des menschen aandrang tot heldenfeiten, tot daden van op-offering en moed (anders gezegd: moord en doodslag, zonder winstbejag tot doel) werd aangewakkerd door liefde voor de beminde vrouw en door begeerte naar eer. Ook bij de dieren treft men strijd aan, om het bezit der begeerde vriendin, maar bij geen enkel dier vindt men de neiging om bezitting of leven op het spel te zetten voor het begrip van het ‘even of oneven.’ Geen schaapherder wist tot nog toe zijn hond smaak voor het wedden in te boezemen; geen geleerde aap was ooit lid van een whistclub, geen gedresseerd varken zal ooit uit eigen aandrift leeren zeggen wat troef is. De verschillende spelen zijn de meest betooverende middelen om den menschelijken geest te boeien: krachtiger werkend soms dan alcohol om den mensch de heerschappij over zijn redeneerend verstand te doen verliezen. Niet ten onrechte dan ook gaven de verfoeiers van het kaart- | |
[pagina 509]
| |
spel aan de geheimzinnig lokkende kracht den naam van duivelsbladen, duivelsboek, en de toevallige kans, de mogelijkheid om te winnen, de fortuin, werd gesteld onder bescherming eener hoogere macht. Die macht werd de godin Fortuna, de godin van het Geluk. De meest oorspronkelijke, de eenvoudigste gedaante van het spel dat van den Ur-mensch, den boschbewoner, zal wel geweest zijn: het trekken van lootjes, waarvoor houtjes, takjes, nerfstokjes der bladen dienst deden, zooals ook thans nog bij der knapen spel. Zeker ook wel het omsluiten van noten in de hand en het raden van het aantal. Maar van bosch- en holbewoner wordt de mensch veehouder. Hij teelt schapen, en gaat dan bij zijn nootjes ook vleesch nuttigen. De kootjes der pooten doen hem een spel aan de hand: de beentjes gebruikt hij als bikkels; later, meer glad geslepen en vierkant gemaakt, als dobbelsteenen. Vaste regels voor bepaalde worpen stelt hij in: het dobbelspel is ontstaan. Van afgeronde bikkels en vierkante steenen is de overgang tot de ronde speelschijven voor een soort van damspel, niet groot; en dat tusschen het dam- en het schaakspel het onderscheid gering is, leert ons reeds de groote overeenkomst tusschen de bij ons gebruikelijke dam- en schaakborden. Met dam- en schaakspel - ze mogen dan in den grijzen vóórtijd ook al niet juist zóó geweest zijn als wij ze thans kennen - was een nieuwe factor opgetreden. Naast de kans, het pure geluk, was het de berekening, het denkvermogen, dat ook gewicht in de schaal begon te leggen. Het schaakspel - daarover is men het eens - is een Indisch spel. Zekerheid omtrent het juiste land van zijn geboorte bestaat er niet, en het bericht dat een zekere Sissa in Indië (Indië is zoo groot!) ongeveer in de 5e. eeuw het geliefde spel uitvond verdient even weinig vertrouwen, als de mythe dat Daedalus het labyrint op Creta bouwde, dat hij de uitvinder was van de zaag, naar het voorbeeld van een vischgraat; dat Palamedes het belegerings- of het schaakspel uitvond tijdens het beleg van Troje. En het kaartspel? Even als men in een woest bergland onder tal van beken en stroompjes nimmer kan uitmaken wat in werkelijkheid de hoofdbron van een rivier is, omdat ze allen gelijk recht zouden | |
[pagina 510]
| |
doen gelden - en evenals men hierbij met de beste verwachting op een goeden uitslag van het onderzoek, de rivier zou tegemoet gaan van hare monding af, om zich steeds te houden aan de gewichtigste vertakking - zoo ook kan men een poging wagen om den oorsprong van het kaartspel, teruggaande, na te vorschen. Echter is men hierbij niet gevrijwaard tegen dezelfde teleurstelling die men bij het stroomgebied ondervond, de teleurstelling namelijk, om toch nimmer de ware bron met onwankelbare zekerheid te kunnen aanwijzen. Wij vinden dan in een zeer oud boek Güldin SpilGa naar voetnoot1) het jaar 1300 genoemd als het tijdstip waarop de kaarten in Duitschland bekend werden. Dit is ongetwijfeld ten naasten bij juist; want in plakkaten van den tijd voorafgaande aan 1300, bijv. het Stadsboek van Augsburg van 1275, worden alle bekende spelen van die eeuw genoemd en verboden; slechts van het kaartspel wordt geen melding gemaakt. In 1286 vinden wij eveneens plakkaten in Neurenberg, herhaald in 1299, waarin van het kaartspel niet wordt gerept, terwijl daarentegen in 1380 onder de geoorloofde spelen mede het kaartspel wordt aangegeven. De intrede van het kaartspel in Duitschland valt dus tusschen 1299 en 1380, en de mededeeling van den Dominicaner monnik Ingold berust dus op tamelijk vasten grond, al is de speling vrij ruim. Evenmin als men voor Duitschland een bepaald jaar kan noemen, is men daartoe voor Frankrijk gerechtigd. In 1254 vindt men verordeningen tegen schaakspel en dobbelsteenen; van kaarten nog geen spoor. Maar in 1361 hoort men gewagen van de strooptochten eener wijdvertakte rooverbende in Zuid-Frankrijk, in Provence, wier leden Valets genoemd werden, ‘naar de boeren in het kaartspel,’ zooals de mededeeling luidt.Ga naar voetnoot2). De tijd van de invoering in Frankrijk schijnt | |
[pagina 511]
| |
dus dien van Duitschland niet ver te ontloopen en te vallen omstreeks het begin der 14e eeuw. Maar daarmee is volstrek niet bewezen dat de speelkaarten ook in Frankrijk zouden zijn uitgevonden. Als bewijs hiervan wilde men aanvoeren (behalve een vermelding van 1392, waarover later zal worden gesproken), dat op de speelkaarten de Fransche lelie meermalen werd aangetroffen. Maar deze onderstelling mist elken vasten grondslag, daar die lelie ook reeds als versiersel bij de Romeinen wordt aangetroffen, óók bij de koningen van Spanje, en bij die van Engeland, zelfs reeds vóór den inval der Normandiërs. In Italië vindt men een vermelding iets vroeger, hetgeen juist van belang is voor ons verder betoog. In een Handschrift van een zekeren Pipozzo di Sandro van 1299 wordt met duidelijke woorden over het kaartspel gesproken.Ga naar voetnoot1) En Engeland zou op een nòg ouder verbod kunnen wijzen, als men mocht aannemen dat het verbod van het ‘Koning- en Koninginnespel’ door de Synode van Worcester in 1240 op het kaartspel betrekking had.Ga naar voetnoot2) Hiertegen evenwel verheft zich het bezwaar dat bij het kaartspel, in dien tijd in zwang, nog geen vrouw, geen koningin, gevonden wordt. Met het verboden Koning- en Koninginnespel moet dus een andere uitspanning bedoeld zijn; misschien werd wel het schaakspel aangeduid. Een vingerwijzing voor de herkomst der speelkaarten doet ons de naam aan de hand, dien de kaarten in Italië droegen. Nevens den gewonen naam Carte was daar ook de naam Naibè in gebruik; en dat woord, met gansch on-Italiaanschen klank, wijst ons op een Spaansche familiebetrekking, daar de naam in het Spaansch Naipes luidt. Die naam en de afleiding er van heeft aan de geleerden vrij wat hoofdbrekens gekost, en men kwam tot de dwaaste gevolgtrekkingen. Een der meest malle, en tòch officiëel erkende dwalingen, daar ze zelfs in het woordenboek der Spaansche | |
[pagina 512]
| |
Academie werd opgenomen, is dat het woord Naipes zou zijn: een aaneenvoeging van de twee letters N.P., de initialen van een verder nooit genoemden Nicolas Pepin, die de uitvinder van het kaartspel zou zijn. Hiervan is echter niet het geringste bewijs na te sporen.Ga naar voetnoot1) Weer anderen brengen het woord in verband met het Latijnsche mappa, servet, tafellaken (waarbij de m zou zijn overgegaan in n, als bij het fransche nappe; bij neffle nit mespillum) en een lexicograaf der 11e eeuw, (Papias), geeft zelfs bij het woord mappa de verklaring: togilla, mappa dicitur etiam pictura vel forma ludorum; unde dicitur mappa mundi. Anderen daarentegen betoogen de verwantschap van het woord met een Arabischen term van denzelfden klank, die voorspeller, waarzegger beteekent, en het Hebreeuwsch kent werkelijk een woord Nabi, dat toovenaar, waarzegger beduidt. Dat de b bij het vormen tot een Spaanschen klank tot p werd heeft zijn natuurlijken grond, daar de b anders in een w-klank zou zijn overgegaan, door de geneigdheid van het Spaansche verhemelte om b als w uit te spreken.Ga naar voetnoot2) De eerste en oudste vermelding van speelkaarten in Spanje, die evenwel op onvaste gronden rust, dateert van 1332 toen het kaartspel in de Statuten van een ridderlijke orde door Alphonsus XI in Castilië, met nog andere spelen, werd verboden. Deze statuten worden aangehaald in de brieven van Don Antonio de Guavara, Bisschop van Mondonedo, die hofprediker was van Keizer Karel V. Deze brieven zijn in het Fransch vertaald, maar vreemd genoeg: terwijl in de vertaling het verbod van het kaartspel gelezen wordt, is in het oorspronkelijke daarvan geen spoor te vinden. Ga naar voetnoot3) Blijkbaar is het dus een invoeging van den vertaler; want ook in de latere, te Antwerpen verschenen Spaansche uitgave der brieven, wordt die bijvoeging der Fransche editie gemist. Meer àfdoende is een verbod van Johan I van Castilië in 1387; terwijl in 1474 Ferdinand V de spelers met zeer harde | |
[pagina 513]
| |
straffen bedreigde. Doch het eerst genoemde jaar zegt reeds genoeg: nà 1300 waren in Spanje beperkende maatregelen tegen het kaartspel noodig. Is nu in aansluiting met de overeenkomst in naam van het Italiaansche Naibi, het Spaansche Naibes, het Hebreeuwsche Nabi, en den gelijkluidenden Arabischen klank, in aansluiting ook aan den loop der geschiedenis en den volkerentrek van Oost naar West de onderstelling gewaagd, dat de speelkaarten haar weg uit Indië naar Arabië vonden, dat zij met de Arabieren, Mooren, Saracenen, of hoe men ze noemen wil, langs de Zuidkust der Middellandsche zee, zijn voortgetrokken, dat zij zich met de Arabieren over Spanje, Sicilië en Italië verspreid hebben, en zóó langs de bekende veel betreden handelswegen over de Alpen naar Augsburg, Ulm, Neurenberg en andere Duitsche steden kwamen, waar wij in vroege tijden de Duitsche bakermat der speelkaarten aantreffen? Ook in Italië huisden de Arabieren; Italië behoeft dus niet door Spanje de kennis met de speelkaarten gemaakt te hebben, maar kan er ook rechtstreeks mee in aanraking zijn gekomen, doch in elk geval was het Saracenendom het voertuig. - En de overgang van Italië naar Duitschland, langs de heir- en handelswegen, den drukbezochten Brenner en den veel beganen Juliër-pas, om van andere passen en dalen niet te spreken, ligt zóó voor de hand, dat het niet noodig is voor de overbrenging soldaten te hulp te roepen uit de veldtochten van Hendrik VII naar Italië. Toch stemt de tijd (± 1310) wonderwel overeen met het oudste getuigenis in het boek ‘Gülden Spil,’ dat ons 1300 als invoerjaar in Duitschland meldt. Twee bezwaren tegen mijn onderstelling doen zich echter op. Vooreerst dat er tusschen de komst der Saracenen in Italië en Spanje, en de oudste vermelding van speelkaarten in die landen, een lange tijd verloopt. Doch al verwonderen wij er ons over, het maakt onze stelling niet onmogelijk. Het is te verklaren dat men eerst geruimen tijd na de invoering van een nieuwe zaak de schaduwzijden leert kennen, en eerst weer lang daarna tot een verbod overgaat. Vooral zal dat geschieden wanneer het een zaak geldt waaraan de menschen zich langzamerhand hechtten, en waarin ze smaak kregen. Hoeveel eerder had reeds bij ons een drankwet beperkingen aan de negentiende- | |
[pagina 514]
| |
eeuwsche drankzucht kunnen en moeten stellen, vóór de thans bestaande wet werd toegepast? - Bovendien mag de vraag gesteld worden, of in die allereerste tijden, te midden van het krijgsgedruisch en de oorlogsonrust zich voor het spel wel een bijzonder gunstige gelegenheid aanbood om zich onder gezeten burgers een plaats te veroveren, zóó vast te wortelen en zóó voort te woekeren, dat het kwaad op onrustbarende wijze toenam en beperkende dwangmiddelen noodig waren. - Een ander bezwaar van praktischen aard tegen de overbrenging door de Islam-belijders, dat eenig gewicht in de schaal kan leggen, is het nadrukkelijk verbod in den Koran van elk hazard-spel. Maar is dat ook niet het geval met bedwelmende dranken? Toch worden daarvan ongeloofelijke hoeveelheden in de Mohammedaansche rijken verbruikt, en een beschonken Turk behoort niet zóó tot de zeldzaamheden, dat men daaruit de gevolgtrekking zou kunnen maken dat alle belijders van den Islam geheel-onthouders zijn, wat ze volgens den Koran feitelijk moeten wezen. Een reiziger in Engelsch-Indië vertelt ons dat hij op verschillende plaatsen Muzelmannen met het kaartspel bezig vond, doch dat men zorgde bij zijn komst het geld, waaròm men speelde, weg te bergen, om zóó den schijn te redden en het te doen voorkomen alsof men zich niet uit winstbejag, maar slechts uit tijdverdrijf met het spel bezighield. Dezelfde leepheid dus, die den cognac toelaat omdat de Koran dien drank niet noemt, en de photographie niet weert omdat in de godsdienstvoorschriften daarvan geen melding wordt gemaakt, al wordt ook het vervaardigen van afbeeldingen verboden. In 1299 waren, zooals we zagen, de kaarten in Italië reeds bekend, en wel onder den naam van Carte naast dien van Naibi. Het oudst genoemde spel, het Trappola bestond uit vier kleuren (zoo men bij deze figuren ten minste van kleuren spreken mag): den Degen, den Beker, de Munt, de Knods, en verder van elke kleur Koning (Re), Ruiter (Cavallo), Knecht (Fante) benevens de 1, 2, 7, 8, 9 en 10, dus 36 kaarten.Ga naar voetnoot1) Die kleuren bleven echter niet in gebruik, maar werden gewijzigd. In de Dresdener Gallerie treft men een schilderstuk aan van Michel Angelo Carravagio (1569-1609), ge- | |
[pagina 515]
| |
titeld: ‘de valsche spelers’, waarop twee soldaten zich met kaartspel bezighouden en waar wij aan de kaarten met welke zij spelen, kunnen zien, dat zij zich met het ook thans nog bekende TarokGa naar voetnoot1) onledig houden. Op die kaarten zijn de vroeger gebruikelijke figuren: degen, beker, munt en knods niet meer aanwezig. Een bewijs dat in den tijd van Carravagio het ouderwetsche spel reeds niet meer het gewone, doch de nieuwe vorm de meest bekende was. - Een afbeelding daarentegen op een fresco van Nicolo del Abbate in het Instituut te Bologna, waar vier soldaten zich met kaartspel bezig houden, toont ons nog (schoon eenigermate beschadigd) het oude Trappola. Dit kunstwerk is tusschen 1540 en 1550 geschilderd, en toont dat de kunstenaar in dien tijd de oude vormen der kaarten, met degen, beker, munt en knods nog in gebruik heeft gezien. Dezelfde kleuren ontmoet men nòg heden in Spanje en Italië, en niet alleen als merkwaardige antiquiteit, maar men vindt ze in zwang naast de gewone speelkaarten zooals wij die kennen. Verwijzingen naar deze figuren en herinneringen er aan ziet men op de kaarten of liever op de houten speelschijfjes in Hindostan in gebruik. Bij deze kaartenseriën treft men bijv. ook de knods aan, òf alleen, òf van de gedaante van Vishnou vergezeld. Deze god wordt trouwens meermalen als knodsdragend afgebeeld.Ga naar voetnoot2) Op de Hindostansche kaarten verschijnt eveneens het zwaard, en ook het geldstuk, met de kroon als vierde kleur. - Wanneer men, zooals sommigen willen, in de vier kleuren of seriën der Spaansche kaarten een symbolische toespeling moet zien op de vier standen der Westersche wereld, geestelijkheid, adel, kooplieden en den handwerkstand: de beker, de heilige kelk der geestelijkheid; het zwaard, het wapen van den adel; de munt, het ruilmiddel der kooplieden; de knods, het bestraffingsmiddel van den werkenden stand, dan zou men die toespeling op de Hindostansche kaarten reeds veel vroeger aantreffen: de kroon = het koningschap; het zwaard = de krijgslieden; het geldstuk = de kooplieden; de knods = de slaaf, de werkende stand. Een verwijzing tevens naar de vier kasten der Hindoes: Brahminen of priesters (Lehrstand); Kshatriya of soldaten (Wehrstand); Vaisyas, handelaars, landbou- | |
[pagina 516]
| |
wers, kunstenaars (Nährstand); Çudras, slaven of dienende stand. Nu is de onderstelling niet gewaagd dat uit het land waar de kaarten reeds voor eeuwen zóóveel overeenkomst vertoonen met de kaarten thans nog ten deele in ons werelddeel gebruikt, het spel zich heeft overgeplant in Westelijke richting en door de Arabieren langs de kusten der Middellandsche Zee in Spanje en Italië is ingevoerd. Dat het verder van daar naar Duitschland langs de handelspaden zijn weg vond, kan ons niet in het minst bevreemden, wanneer wij weten dat reeds van oude tijden her, de Alpen hunne passen geopend hadden voor het verkeer met de noordelijke landen. Trouwens ook in andere richting wist zich het spel een weg te banen. In China vond het Hindostansche spel ingang, naar men beweert in 1130, toen het als tijdverdrijf voor de vrouwen van keizer Seun-Ho zou zijn ingevoerd. Langzamerhand echter verdwenen daar de Indische afbeeldingen, om plaats te maken voor Chineesche teekens, en in verband daarmede werden andere soorten van spellen uitgedacht. De vindingrijkheid van het gele ras was in dezen onuitputtelijk. Uit den oorspronkelijken naam ivoor-bladen, (later papier-kaarten genoemd) blijkt de aard van de stof, waarvan het spel (uit 32 bladen bestaande) was vervaardigd. De Chineezen hebben óók wat wij noemen ‘honneurs’ of ‘matadors’. Ze heeten bij hen: ‘de meest geëerden’; daarop volgen ‘de hemelsche’, ‘de aardsche’, ‘de menschelijke groep’ en als vijfde daarbij: ‘het principe van harmonie en natuur.’ Een ander Chineesch spel heeft slechts 30 kaarten. De eerste der kleuren heet: 9 tienduizendtallen van geldstukken; de tweede: 9 eenheden van koeken; de derde 9 eenheden van ketenen, terwijl de honneurs de namen dragen van ‘10 × 10000’, ‘de roode bloem’ ‘de witte bloem.’ Wéér een ander spel wordt met den weidschen, echt-Chineesch grootsprakigen titel gnoemd: het 10 × 10000 mannen-namen-spel. Men ziet, een groote overeenkomst, als tusschen het oude Hindostansche spel en het Europeesche is bij de reis naar China niet overgebleven. Vergelijkt men nu de beide spelen met elkander, waarvan het ontstaan ongetwijfeld in zoogenaamd Engelsch Indië moet worden gezocht, het schaakspel en het kaartspel, dan treft ons een groote overeenkomst en kunnen wij de gevolgtrekking niet te boud vinden, die in het kaartspel een vervorming van het schaakspel ziet. | |
[pagina 517]
| |
In het oude Indië was het schaakspel bekend onder den naam van Chatur-Anga (= vier radja's of vier koningen) en stelde de vier deelen van het leger voor: oliphanten, paarden, strijdwagens en soldaten. Het speelbord was in hokjes verdeeld, waarop de vier kleuren waren aangegeven: rood, groen, geel en zwart, juist de kleuren die ons ook door de Hindostansche kaarten worden getoond. In den loop der tijden wijzigt zich de indeeling der schaakfiguren; men vindt er zes, en wèl: den koning (Shach), den generaal (Pherz), den olifant (Phil), den ridder (Aspensuar), den kameel (Ruch), den voetknecht (Beydak). Een vrouw vindt men dus niet - in het zuiver militaire spel had hare aanwezigheid geen zin, daar ze toch geen rol kon spelen. Ook in het kaartspel, zooals het ons in zijn oudsten vorm bekend is, en nòg in sommige gedaanten der spellen, wordt de vrouw gemist. - Deze figuren van het schaakspel werden, weer gewijzigd, overgenomen. Shach, koning, bleef; en blijft nòg, waar hij zijn naam zelfs aan het Hollandsche schaak leent.Ga naar voetnoot1) Pherz, generaal, zag eerst in Frankrijk zijn naam zóó vervormd, dat hij een gedaante-verwisseling onderging tot dame. Men vindt in oud-fransche gedichten,Ga naar voetnoot2) waar over spelen en met name ook over het schaakspel gesproken wordt, de tweede figuur van het schaakspel, thans koningin geheeten, Pherzia genoemd, ook wel Fierce, Fierche, Fierge, nog geruimen tijd na de invoering van het schaakspel in Europa en zelfs nog nà den tijd, toen de tweede hoofdfiguur van het kaartspel reeds een vrouwegedaante had aangenomen en den naam van koningin had gekregen. De verbastering van Fierge tot Vierge lag voor de hand. La Reyne que nous nommons Fierge,
Tient de Vénus, et n'est pas Vierge
Aimable est et amoureuse...
zoo wordt in een oud gedicht, handelend over den oorsprong van het schaakspel, gerijmd.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 518]
| |
Ook Phil, de olifant bleef niet in zijn ware gedaante, maar Phil werd Fol en zóó tot fou, hetgeen langen tijd de naam bleef voor hetgeen wij ‘boer’ noemen. Voor Aspensuar, paardeman, is de naam ridder geëigend, terwijl bij het schaakspel de naam van Beydak, voetman, in pion overging. Ruch, kameel, werd daarbij het kasteel. In de oudste kaarten vindt men zooals ik reeds zeide, geen koningin: de vormen zijn daar: koning, ridder, knecht, of zooals bij oude Duitsche kaarten: koning, hoofdofficier (ober), lagere officier (unter). Later in andere verbindingen koning, koningin, ridder èn boer. Wanneer wij onder de rekeningen van Eduard I Longshanks van Engeland (begin der 14e eeuw) een post opgeteekend vinden, waarbij voor hulp bij het spel der vier koningen (four kings) een som als uitgegeven wordt geboekt, dan bestaat er groote waarschijnlijkheid dat met dit spel niet een kaartspel wordt bedoeld, maar wèl het bovengenoemde spel, dat der vier radjas. Immers het is zeer waarschijnlijk dat EduardGa naar voetnoot1), die vier jaren in Syrië doorbracht, het spel in die streken heeft gezien en het later, teruggekomen in zijn vaderland, nog weer heeft willen spelen. Waaraan men tevens het bewijs zou kunnen ontleenen dat zij het mis hebben, die beweren dat in Engeland de eerste beginselen van het kaartspel, buiten Duitschland en Frankrijk om, zijn ingevoerd uit het Oosten. Het daar bedoelde spel is niet een kaartspel, maar het schaakspel in zijn oorspronkelijk Indischen vorm. In een gedichtGa naar voetnoot2) in 1668 te Lyon uitgegeven wordt over het kaartspel gezegd: Les livres que j'y voy de diverse peinture,
Sont les livres des Roys, non pas de l'Escriture.
J'y remarque au dedans différentes couleurs,
Rouge aux Carreaux, aux Coeurs, noir aux Piques aux Fleurs
Avecques ces beaux Roys, je vois encore des Dames,
De ces pauvres maris les ridicules femmes.
Battez, battez les bien, battez, battez les tous,
N' épargnez pas les Roys, les Dames, ni les Fous.
De oudste, gedrukte kaarten, in Europa uitgegeven, en welke dateeren van ongeveer 1440 toonen ons als kleuren: bel, hart, blad | |
[pagina 519]
| |
en eikel, de kleuren die men ook thans nog op sommige Duitsche kaarten vindt en in navolging daarvan ook op de Russische te zien krijgt. De harten-kleur, die men niet op de Hindostansche kaarten aantreft, is een geheel nieuwe afbeelding, waarvan de verklaring niet met zekerheid te geven is. Men vindt over het algemeen, niet in het kaartspel alleen, bij de overname in een ander land ook den geleidelijken overgang tot andere, meer populaire gedaanten. De symbolische voorstellingen, in den aanvang goed begrijpelijk voor het volk waar ze ontstaan, worden zonder de noodige verklaringen overgebracht naar andere volkeren voor wie ze raadselachtig zijn. Toch tracht men er een opheldering voor te vinden, dikwijls pasklaar gemaakt aan eigen kennis en opvatting. Gedaanten, waarvoor men geen overeenkomstige vormen heeft, of die men niet terecht kan brengen, gaan over in voorwerpen die men wèl kent en op het oog eenige gelijkenis vertoonen. Zoo werd bijv. een gehoornde Isis-figuur met den jongen Horus op haren schoot, in den eersten Christentijd gehouden voor een afbeelding van de Maagd Maria met de wassende maan op het hoofd, dragende het Kindeke Jezus; zoo gingen op een gesneden steen de figuren van Jupiter en Minerva onder een boom afgebeeld, in den Christentijd door voor Adam en Eva, de verleidingsscène in het Paradijs afspelend. Bij de kaarten ging het niet anders. De rechtovereindstaande knodsfiguren werden in Italië zuilen of kolommen. Elders door middel van den overgangstrap: staf, scepter (met de driehoekige heraldieke lelie op den top) tot den driebladigen klavervorm en deze weer tot eikels, wier gedaante eenigszins in trosvorm met de klaveren overeenstemt. De ronde, gekartelde munten, werden handspiegeltjes, schalen, plateaux, bekkens, soms ook tot belletjes. Het groene blad dat men op sommige soorten van Duitsche kaarten nòg in gebruik ziet, werd naar zijn gedaante vervormd tot een spade, een schop, terwijl men in Frankrijk den overgang gemakkelijk ziet gemaakt door de gelijkenis van het Spaansche woord Espada, zwaard, verbasterd tot Spado, dat de oude Fransche en Italiaansche naam voor schoppen is. In de Engelsche kolendistricten, waar men minder met de schop of spade dan met het houweel te doen heeft, neemt men de schoppenkleur ook den naam van dit werktuig aan, en heet ‘Pick’. Ook in het oud-Fransche gedicht ‘La Magdeleine au désert’ (waarover wij | |
[pagina 520]
| |
straks spraken) heet schoppen reeds Piquc; een naam thans nog in het Fransch de gewone. Hoe de belletjes van het Duitsche spel en de munten van het Spaansche en Italiaansche spel overgingen in ruiten is niet na te speuren. Van deze kleur toch ligt de afkomst geheel in het duisterGa naar voetnoot1). De Fransche en Hollandsche naam: carreaux, ruiten schijnen ons beter toe dan de Engelsche: Diamonds. De vorm der ruiten stemt toevalligerwijze overeen met dien welke in de verluchte handschriften der middeleeuwen den edelgesteenten eigen is - misschien wel om het regelmatige slijpsel aan te duiden. En de kostbare steenen aan de kleederen van edelvrouwen en ridders, zijn, conventioneel van vorm, doorgaans vermiljoen of karmijn gekleurd. Maar men heeft niet den minsten grond om daarom aan te nemen dat met ruiten edelgesteenten zijn bedoeld. Men kan evengoed beweren, dat ze vloertegels of dakpannen voorstellen. Op niet minder zwakke grondslagen steunt het vermoeden dat de ruit een vervorming zou zijn van een gespannen handboog. De ruiten-kleur te verklaren als symbool, waarbij de ruit een plat staanden kubus zou vervangen is wel wat ver gezocht. Zij, die deze verklaring vóórstonden redeneerden aldus. De Fortuin, het wankele geluk wordt steeds afgebeeld, terwijl zij zich op een rad of een bal op één voet in evenwicht tracht te houden. De gedaante van de Wijsheid en Standvastigheid zien wij daarentegen afgebeeld op een platten, stevig plat-staanden kubus, om vastheid, onbewegelijkheid onwrikbaarheid te kennen te geven. Zoo zou dan ook de ruiten het symbool van die eigenschappen zijn. Hoe deze uitleggers dan verklaren waarom de ruitenfiguur in het kaartspel juist balanceert op één punt, waardoor het symbool niet aan stevigheid wint, wordt niet opgehelderd. Andere verklaringen raken evenmin kant of wal, al hebben ze ook het voordeel onschuldig en welgemeend te zijn. Zwaard, knods, geld en beker zouden volgens een goedmoedig verklaar- | |
[pagina 521]
| |
der beteekenen: het zwaard, het waarschuwend wapen voor den grooten bedrieger; de knods, de opgeheven roede voor kleine vergrijpen; het geldstuk, het doel van het spel; terwijl de beker er den speler aan moet herinneren, het drinken bij zijn ingespannen bezigheid niet te vergeten. Meer goedig, dan geestig gevonden, en.... gezocht! In de belletjes op de Duitsche en Russische kaarten meenen sommige uitleggers nog een teeken van de Indische afkomst te zien. De danseressen toch in Indië hebben vaak belletjes aan hare voeten. Ook de godenbeelden worden er dikwijls mee afgebeeld; sommigen dragen zelfs gordels van belletjes zonder eenige andere kleedij. Waarom nu juist deze toevallige omstandigheid den Indischen oorsprong zou moeten bewijzen is ons niet duidelijk. De kleuren welke in dergelijke spellen nevens de belletjes staan toonen geen onmiddellijke, wel een afgeleide Oostersche familiebetrekking: naast harten, groene bladen (= schoppen) en eikels, die met klaveren afwisselen, stellen ons de belletjes, ontstaan uit het geldstuk en vervormd tot ruiten, voor een vraagteeken. Alleen door een vergissing van den een of anderen teekenaar kan de ronde koperen munt overgegaan zijn in het koperen belletje, zooals wij dat op de kaarten waarnemen. Voor bijzondere gelegenheden en uit opzettelijke overwegingen werden dikwijls de kaart-figuren veranderd. Heraldieke kaarten, met de wapens versierd van verschillende adellijke geslachten, moesten ongeveer in 1660 in Frankrijk den roem verkondigen der doorluchtige adellijke familiën. Daar men evenwel bij de toen heerschende begrippen van oordeel was dat op de eenvoudige azenkaarten en bij de boerenfiguren de wapens van hoogadelijke geslachten werden vernederd, namen de magistraten van Lyon, waar de uitgave plaats greep, de platen voor het drukken van deze kaarten benoodigd, in beslag. Zij werden teruggegeven op voorwaarde dat de azen- en boeren-figuren zouden vervangen worden door Prinsen en Ridders. Deze kaarten werden in 1678 naar Napels overgebracht, waar een zekere Don Annibal Aquaviva een gezelschap oprichtte om dit blazoen- of wapen-spel te spelen onder den naam van ‘Ameristi’, waarbij de kaart van Europa tot embleem was genomen en tot motto was gekozen de spreuk: ‘Pulchra sub imagine ludi.’ Ook in Engeland komen dergelijke kaarten omstreeks denzelfden tijd voor. De poppen worden daarbij aangeduid in de | |
[pagina 522]
| |
verschillende kleuren door beginletters in de hoeken: K (king, heer), Q. (queen, vrouw), P. (prince, ridder, boer), I (één, aas). Deze kaarten worden in Engeland nog onder den naam van Squeezers gebruikt: cijfers, letters en kleur duiden in den hoek de kleur aan, waardoor men de kaarten niet wijd-waaiervormig in de hand behoeft te houden. In Frankrijk vinden wij kaartspellen dienstbaar gemaakt aan het leeren van geschiedenis, aardrijkskunde, grammaire en mathesis; van fabelkunde en rhetoriek, van moraal en politiek - alles om de opvoeding en het onderwijs gemakkelijk te maken voor Lodewijk XIV toen hij een kind was. Men zegt, dat het idee aan de hand gedaan was door Kardinaal Mazarin. Het werd ten uitvoer gebracht door den dichter Desmarets. In 1676 verscheen een spel militaire kaarten, opgedragen aan Zijne Hoogheid den hertog de Maine, Colonel-général des Suisses, den zoon van Lodewijk XIV en Made. de Montespan. De Colonel-général, wiens militaire studiën op deze speelsche manier werden geleid, had zeker nog wel eenige leiding noodig: hij was toen zes jaar oud. In Engeland treffen wij een spel aan, dat een overzicht geeft van alle complotten van Pausen tegen het Engelsche koningshuis gesmeed, beginnend bij koningin Elisabeth, eindigend met de samenzwering tegen Karel II. Ze werden als ‘haute nouveauté’ in 1679 in de wereld gezonden met de aanbeveling: ‘the Like not exstant.’ Nog fraaier werd het in 1692, toen in Londen een kaartspel het licht zag, waarbij het nuttige op een tot nog toe onbekende wijze verbonden werd met het aangename. Men kon daaruit leeren hoe visch, wild, gevogelte en gebraad moesten worden gesneden en voorgediend, en van welke sausen elk gerecht vergezeld moest zijn om naar behooren het verhemelte te kunnen streelen. De hartenheer staat er afgebeeld voor een reusachtig ossen-lenden-stuk; ruitenheer gaat het mes zetten in een heerlijken kalkoen; klaverenheer stelt zich tevreden met een gezouten haring, en de schoppenheer denkt er aan zich over een wildpastei te ontfermen. Wanneer men ziet dat zelfs smullust de kaarten dienstbaar weet te maken aan propaganda voor hare beginselen, dan kan het geen verwondering wekken wanneer wij in den tijd van de ontknopping en in de bloeiperiode van de republikeinsche | |
[pagina 523]
| |
denkbeelden ook de kaarten in een gewaad zien gestoken, pasklaar voor den tijdgeest. In plaats van de vier Heeren of Koningen, (contrabande op het revolutionaire terrein) vinden wij Geniussen. Voor vier vrouwen figuren der Vrijheid; voor vier boeren gedaanten voorstellende de Gelijkheid. De harten-Genius, gezeten op een kanon, houdt een zwaard en een lauwertak in de ééne hand, terwijl de andere steunt op een schild met het randschrift: ‘Pour la république française’. De hartenvrouw stelt voor: Vrijheid van Godsdienst. Aan hare voeten liggen Talmud, Koran en Evangelie; het opschrift luidt: ‘Fraternité’. Schoppen-vrouw stelt de persvrijheid voor. De schoppenboer, de gelijkheid van stand, toont onder het nette gezelschap zijn rechten door het dragen van klompen aan de bloote voeten en van een roode muts. Zijn mouwen zijn tot den elleboog opgestroopt en in zijn geheele verschijning verkondigt hij op een ongemanierde, ja, ploertige wijze de stelling: ‘ik mag er zijn en ben even goed als ieder ander.’ Hij zit op een grooten steen, waarop de woorden gebeiteld staan: ‘Démolition de la Bastille,’ terwijl zijn beklompte voet trapt op een rol beschreven met het woord ‘Noblesse’. Klaveren-vrouw moet een beeld geven van de ‘Vrijheid van huwelijk’. Een vrouwelijke figuur houdt een lans met phrygische muts in de hand, terwijl een banderol met het opschrift: ‘Divorce’ van de lansspits wappert. Het bijschrift is: ‘Pudeur’. Als verduidelijking van dit schaamtegevoel stelt een naakte Venus in bukkende houding haar welig gevormd lichaam ten toon. Nog vermeld ik dat de klaveren-boer de Gelijkheid van rassen voorstelt door een Neger-gedaante, geleund op een musket. Daaronder het woord: Koffi. Naast hem een suikerriet-stengel, een verbrijzeld juk, verbroken kluisters, en als opschrift: ‘Moed’. Een tegenhanger van dit spel, klaarblijkelijk met het doel uitgegeven om als mededinger op te treden van de vroegere republikeinsche kaarten, verscheen in 1818. Deze nieuwe uitgave werd betiteld: ‘Cartes Royales’ en had het welwillend doel vier perioden uit de geschiedenis van het Koningschap in Frankrijk en de voordeelen er van, onder de oogen van de spelers te brengen. Een ander omwentelings-kaartspel vertoont ten deele historische, ten deele mythologische attributen. Als Heeren doen dienst de helden der Amerikaansche revolutie: Washington, | |
[pagina 524]
| |
John Adams, de tweede president, Franklin en Lafayette. Als vrouwen: Venus, Fortuna, Ceres, en Minerva. De boeren vinden hunne voorstelling in opperhoofden van Indianen. In het begin dezer eeuw moest ook Shakespeare zijn onsterfelijke personages voor het kaartspel leenen, en King Lear met Macbeth, Hamlet met Fallstaf hadden niet gedroomd dat ooit hunne beeltenissen door kaartspelershanden beduimeld zouden worden. Evenmin kwamen Schillers dichterlijke gestalten vrij; en de Maagd van Orleans met haar zwakken koning en haar Engelschen aanbidder verzeilden over het tooneel naar de speeltafel. Maar de kaarten met een leerende strekking konden het op den duur niet uithouden. Ze werden nimmer populair onder de kaartspelende menigte. Immers wanneer liefhebbers van het spel zich zetten tot hun uitspanning, dan verlangen zij dat hun gedachten niet worden afgeleid van hun doel door historische, biographische, mathematische, zelfs niet door Luculliaansche wetenswaardigheden, die op andere tijdstippen boeien, doch bij het spel slechts hinderen. Maar het minst van allen zijn toepasselijk de figuren, die den kaartspeler onder zijn spel de hoofddeugden voor oogen houden, en hem onwillekeurig dwingen de toepasselijke, zeer stichtelijke opschriften te lezen, die op labellen uit den mond der poppen wapperen. Op die wijze toegepast zou echter het kaartspel, zoo dikwijls afgekeurd, zoo dikwerf vervloekt als een duivelskunst, zijn goede zijde hebben en ook voor tegenstanders aannemelijk zijn. Doch welke schade kunnen de duivelsbladen méér aanrichten dan schaak- of domino-spel, mits maar niet winstbejag de drijfveer is! Sine lucro friget ludus: zonder winst verliest het spel zijn aantrekkelijkheid, leert zeer ten onrechte een laat-Latijnsch spreekwoord; en in dat streven naar winst is dan ook een aannemelijke verklaring te vinden voor de afkeuring die het spel bij velen heeft ondervonden. Uit Engeland, waar men dit minder zou verwachten, werd in 1610 de Fellow of Christ's College, William Ames verdreven, omdat hij zich in een preek zóó verzet had tegen het kaartspel, dat zijn afkeurende woorden aanstoot gaven aan gezaghebbende personen, blijkbaar liefhebbers, die van hun hartstocht geen geheim maakten. Zijn moedig optreden werd beloond met een profes- | |
[pagina 525]
| |
sorale leerstoel in Franeker, waar men zich aan zijn drijven tegen het zondige kaart- en dobbel-spel minder ergerde, ja, waar het hem tot aanbeveling kan gestrekt hebben. Terwijl sommigen zich juist op grond van den Bijbel kanten tegen het spel, houden anderen den bestrijders voorbeelden voor oogen, waar in Gods woord door onverdachte dienaren van den Heer gedobbeld en geloot wordt. Zij wijzen op den Godsman Jozua, die ‘het lot wierp voor het aangezicht des Heeren’Ga naar voetnoot1) op Jonas, die door het lot werd aangewezen als de persoon, om wien een storm op zee ontstond als straf van GodGa naar voetnoot2); op Saul, die het lot liet beslissen tusschen zich en zijn zoon JonathanGa naar voetnoot3). Zij beweren verder dat God juist het spel gegeven heeft omdat de mensch niet altijd kan werken, en omdat de boog, die niet steeds gespannen mag zijn, ontspanning behoeft. Ook van de wijsgeeren der oude wereld zijn er, die in het spel niets verkeerds zien; Aristoteles leert bijv. in zijn Ethica: ‘Het spelen is, dunkt mij, aanbevelenswaard, wanneer men hartelijk verlangt daarna weer ernstig bezig te zijn’. En wanneer nu sommigen het spel misbruiken tot een laag genoegen, dan is dit een gevolg van 's menschen gevallen natuur, en kan deze treurige waarheid niet dienen om het spel zelf, eens voor al, af te keuren. Integendeel wordt soms door godvruchtige menschen, of die er althans prijs op stellen daarvoor gehouden te worden, het geluk bij het spel verklaard als de hulp van een onzichtbare, hoogere macht. Zoo verhaalt de Jezuïet Maffei in zijn ‘Leven van den Heiligen Ignatius Loyola’, dat deze eens een partij biljartte met een edelman, die hem daartoe had uitgenoodigd. Loyola won, ofschoon hij van het spel niet het minste verstand had. En, zooals de Jezuïet zegt: ‘Divinitus factum est ut in singulos omnino traiectus victor evaderet’. Spel tot ontspanning kan niet gelaakt worden; het spel daarentegen gespeeld met het doel om te winnen, is reeds vooraf veroordeeld. Wordt het spel overdreven, dan is het even goed een dwaasheid (en meer dan dat: een kwaad) als de overdrijving van de sport, die bij verstandige en matige be- | |
[pagina 526]
| |
oefening heilzaam kan werken op de lichaamsontwikkeling, bij ontaarding door eerzuchtige nevenbedoelingen niet anders dan nadeel te weeg brengt. Maar zooals het beoefenen van sport kan verleiden tot losbandigheid in woord en daad, zoo brengt ook bij wijlen het kaartspel, als het de hartstochten ontkluistert, tot het vergeten van de spreuk: ‘zet een wachter voor uwen mond.’ ‘Qui perd le sien perd le sens’. Verlies van geld doet bezinning verliezen, en een vloek, een godslastering kan ongewenschte en onbehoorlijke uiting geven aan verkropte woede. De Italianen niet minder dan de Spanjaarden zijn virtuozen in het vloeken, in het bijzonder bij het kaartspel. Pascasius Justus noemt in dit opzicht de speeltafel des duivels element. In zijn tijd vloekte men aan het speelbord niet slechts uit woede over verlies, maar men vond er een groot behagen in meesterlijk te vloeken en talentvol te schimpen. Hij vertelt dat toen hij eens aan een geroutineerd speler verklaarde nimmer te vloeken, deze hem in vollen ernst antwoordde: ‘dan mist gij een groot genoegen’. Dezelfde verhaalt ook dat hij op een reis door Spanje dikwijls in herbergen kwam, waar hij moeite ondervond om een middagmaal te krijgen en nòg grooter bezwaar om zich proviand voor het vervolg van de reis te verschaffen, maar dat hij nooit in een dorp kwam, hoe arm ook, waar geen kaarten te vinden waren. Trouwens dit is niet te verwonderen in een land waar een koopman van koning Karel V het monopolie van kaartenverkoop verkreeg voor den tijd van tien jaren, en als een schatrijk man uit Spanje vertrok dat hij arm betreden had. Toen eens in het Spaansche leger een order was uitgevaardigd tegen het vloeken en een soldaat al zijn geld had verloren, durfde hij zijn gevoelens niet in een flinken vloek lucht geven, maar riep uit: ‘Beso las manos, Sen̄or Pilato’, hierbij natuurlijk de godslastering, waaròm hij Pilatus de handen dankbaar kuste, wijselijk verzwijgend. Maar niet ieder ziet in het kaartspel een kwaad en er zijn er, die het kwaad zelfs in goed weten om te zetten. Het volgend verhaal uit The perpetual Almanack or Gentleman Soldiers Prayer BookGa naar voetnoot1) diene als voorbeeld van de vindingrijkheid van sommigen. Een sergeant van het 60e regiment voetvolk | |
[pagina 527]
| |
geleidde zijn afdeeling naar de kerk, waar de geestelijke, zooals gewoonlijk, na het uitspreken van het gebed den tekst voorlas, dien de gemeente had na te slaan in de meegebrachte Bijbels. Een soldaat had noch Bijbel noch gebedenboek. Hij haalde uit zijn zak een spel kaarten te voorschijn, en spreidde ze vóór zich op de bank uit. Terwijl de geestelijke zijn preek voortzette bekeek hij aandachtig één voor één zijne kaarten. De sergeant van de wacht ging naar hem toe en beval hem de kaarten op te bergen, doch zonder gevolg. De preek was uit, de kerkparade trok naar de kazerne terug en er werd aan den commandant rapport gemaakt van de overtreding: ontheiliging van kerk en godsdienstoefening. De soldaat verontschuldigde zich en zei: ‘ik heb geen spel gespeeld, ik heb slechts de kaarten bekeken.’ De zaak kwam voor den Mayor. Bij het onderzoek door dien magistraat ingesteld verklaarde de soldaat, dat hij eerst vijf weken in dienst was, en weinig had om zich genoegen te verschaffen. ‘Ik bezit’, zoo verklaarde hij, ‘noch Bijbel, noch almanak, noch gebedenboek: mijn eenige troost is mijn spel kaarten.’ Toen haalde hij zijn troost uit den zak, en spreidde dat spel voor den Mayor uit. Hij begon met het Aas. ‘Wanneer ik dit blad zie’, sprak hij, ‘doet het er mij aan denken dat er slechts één God is; heb ik de twee voor oogen dan denk ik aan den Vader en den Zoon; ligt de drie vóór mij, dan brengt deze mij de Drieënheid: Vader, Zoon en Heiligen Geest in de gedachten. Kom ik aan de vier, dan zijn het de vier Evangelisten Matthaeus, Marcus, Lukas en Johannes, waarvan deze kaart mij spreekt. Bij de vijf verschijnen mij de vijf wijze maagden voor oogen, die haar lampen tijdig vulden en brandende hielden: de vijf dwaze maagden zijn het overdenken niet waard. De zes brengt mij in herinnering dat God hemel en aarde schiep in zes dagen, terwijl de zeven mij doet denken aan den zevenden dag waarop de Heer rustte van zijn arbeid. De acht haalt mij Noach met zijn vrouw en zes kinderen voor den geest, het achttal dat op wonderdadige wijze uit den grooten watervloed werd gered; terwijl de negen mij opnieuw Gods almacht doet aanschouwen, bewezen aan de leprozen, genezen door onzen Zaligmaker Jezus. In de tien lees ik de tien Geboden, door Mozes op Sinaï van God ontvangen.’ Toen de beschuldigde aan den boer kwam legde hij dezen ter | |
[pagina 528]
| |
zijde. ‘De vrouw doet mij denken aan de koningin van Scheba, die van de verste deelen der aarde kwam om Salomon's wijsheid van nabij te leeren kennen; en de heer spreekt mij van den Heer des Hemels, den Koning van het heelal, den almachtigen God.’ ‘Zoo’, sprak de Mayor, ‘gij geeft daar een aardige omschrijving uwer kaarten, maar waarom legt ge daar dien boer ter zijde?’ De soldaat aarzelde een oogenblik met zijn antwoord en sprak toen: ‘Ik zou Uw Edelachtbare wel een antwoord op die vraag kunnen geven, doch slechts op voorwaarde dat gij er niet boos over worden zult.’ ‘Dat zal ik niet’, zei de Mayor, ‘mits ge maar niet zegt dat ik die boer ben.’ ‘Neen, dat ben ik niet van zins’, zei de uitlegger, ‘maar wèl dat de sergeant er een is, die mij hierheen gebracht heeft.’ ‘Of die een boer is, weet ik niet’, zei de Mayor, ‘doch wèl dat hij een groote dwaas is, die u, zoo wijs en verstandig, hierheen brengt als beschuldigd van iets kwaads.’ ‘Maar mag ik verder gaan?’, zei de soldaat, ‘ik ben nog niet gereed. Als ik tel hoeveel oogen er in het kaartspel zijn, dan kom ik tot 365, hetzelfde getal als het aantal dagen van het jaar. Vraag ik hoeveel kaarten er in een spel zijn, dan vind ik 52: het aantal weken. Merk ik op dat er dertien kaarten van elke kleur zijn, dan herinnert mij dat aan de dertien weken van een verreljaars, terwijl het aantal kleuren mij doet denken aan de vier jaargetijden. Het helle rood van harten en ruiten spreekt mij van licht, van den dageraad, den morgen en den middag; het zwart van schoppen en klaveren daarentegen van de schemering, van den avond en de duisternis van den nacht. Gij ziet hier, Mayor, dat dit spel kaarten voor mij Bijbel en almanak tevens is, en dat het zelfs in de kerk, mits goed toegepast, niet zoo geheel misplaatst is.’ De Mayor moest den slimmen uitlegger wel toegeven dat bij deze verklaring voor tegenspraak geen plaats werd gelaten, en sprak den bijbelvasten soldaat vrij van alle schuld. Ook in de volgende historische anecdote treedt het kaartspel op met reddende kracht, Wáár of verzonnen - het doet er weinig toe; een menigte veel onwaarschijnlijker verhalen worden opgedischt en gaarne geloofd. De geschiedenis valt voor in den tijd van de geloofsvervolging der Protestanten in Engeland onder Queen Mary. Hartstochtelijk in haar geloofsijver besloot ze niet alleen Engeland te | |
[pagina 529]
| |
zuiveren maar ook in Ierland de Katholieke kerk te herstellen. Teneinde zich met kracht te doen gelden, vorderde zij de diensten op van Dr. Cole, die zich in Engeland reeds als een goed werktuig had doen kennen. Op weg naar Ierland overnachtte Dr. Cole te Chester, waar hij als boodschapper der Koningin en als kerkelijk waardigheidsbekleeder door den Mayor met onderscheiding werd ontvangen. In een gesprek aan den maaltijd onderrichtte hij zijn gastheer van het geheime doel zijner zending, en toonde hem een doos dien hij uit zijn reistasch te voorschijn haalde met de woorden: ‘hierin is een boodschap waarmee ik de ketters in Ierland kan en ook zal geeselen.’ De goedige oude huishoudster van den Mayor, die der zaak van het Protestantisme was toegedaan en een broeder te Dublin had, van wien ze wist dat hij in de termen zou vallen om door den geesel te worden getroffen, maakte zich over Dr. Cole's woorden hevig ongerust. Zij wachtte een geschikt oogenblik af, nam heimelijk de doos uit de reistasch, nam den inhoud, een gezegelde volmacht en manifest er uit en legde er een spel kaarten voor in de plaats. De ketterjager, niets kwaads vermoedend, zag naar de doos niet meer om, zeilde den volgenden dag over naar Ierland en landde te Dublin den 7en October 1558. Toen Dr. Cole van de naweeën der onstuimige reis bekomen was liet hij aan de autoriteiten zijn aankomst weten. Hij kreeg een uitnoodiging om in den Privy Council te verschijnen. In een lange redevoering bereidde hij den raad voor om de strekking zijner zending te vernemen, en bood ten slotte den Lord Deputy de doos aan met het koninklijk bevelschrift. Met den hoogsten eerbied werd het gewichtig staatsstuk aanvaard en de doos geopend. Als een grijnzende Jack in the Box lag klaveren boer boven op. Een speler bij wien Zwarte Piet wordt ontdekt, kan niet met grooter spot door zijn medespelers worden aangezien dan bij deze gelegenheid de verblufte Dr. Cole. Zijne verzekering dat hij van dezen samenloop der omstandigheden niets begreep werd natuurlijk gaarne aangenomen, en de Lord Deputy verklaarde dat hij geen ander middel wist dan dat Dr. Cole een nieuwe, minder onbegrijpelijke koninklijke boodschap ging halen. Met verklaarbaren tegenzin vertrok de afgezant, die zulk een erbarmelijk figuur had gemaakt: ongunstige wind en storm hielden hem geruimen tijd terug, en | |
[pagina 530]
| |
toen hij eindelijk de reis had volbracht kwam hij aan op het oogenblik toen Queen Mary juist was gestorven. Men verhaalt dat Koningin Elisabeth uit dankbaarheid over de toevallige redding der Iersche Protestanten de huishoudster van den Chesterschen Mayor liet beloonen met een rijk jaargeld. Niet altijd en overal was men zóó ingenomen met het kaartspel en niet steeds werd het omgaan met de duivelskunst aldus beloond. Daarvan spreken talrijke decreten en wetten, tallooze verboden, gevolgen van den verkeerden invloed dien het kaartspel soms uitoefende. En niet alleen waren bevelen van hoogerhand noodig om de speelzucht te breidelen, een beroep op het geweten kon soms reeds veel uitwerken. In het begin der 15e eeuw schijnt onder de burgers van Bologna de speelwoede verbazingwekkende afmetingen te hebben aangenomen. Bernardin van Sienna, die in 1444 stierf, en 6 jaren na zijn dood heilig werd verklaard, predikte op de trappen van de kerk van St. Petronius, en schilderde daarbij met zoo levendige trekken het kwaad dat uit het spel kan voortspruiten, dat zijn hoorders in het diepst van hun geweten werden geroerd, een brandstapel op het plein maakten en daarop hunne kaarten offerden. Men vertelt dat een kaartenteekenaar wanhopend en neerslachtig tot Bernardin kwam, om hem zijn nood te klagen. ‘Eerwaarde Vader, ik heb geen ander ambacht geleerd dan het teekenen van kaarten; zoo ge mij dit verbiedt, ontneemt ge mij mijn levensonderhoud, mijn vrouw en kinderen het brood.’ De heilige man antwoordde: ‘zoo gij niet weet wat gij zult afbeelden, schilder dan deze gedaante; gij zult nimmer berouw hebben dat gij het andere hebt laten varen’, en tegelijk reikte hij hem een paneeltje over waarop hij een rijzende zon had geteekend, waarin Jezus' naam en gedaante stonden afgebeeld. De kaartteekenaar volgde Bernardin's raad en talloos waren de koopers van zijne kunstvoortbrengselen, zoodat hij weldra als rijk bekend stond en zijn ruil niet beklaagde. In de Bibliothèque Nationale te Parijs is een plaat van 1454, voorstellende St. Bernardin, en waarvan men veronderstelt dat ze gesneden is naar aanleiding van de hierboven verhaalde gebeurtenis. Een leerling van St. Bernardin predikte in 1452 te Neurenberg en zag zijne waarschuwingen tegen het spel met zulk een goeden uitslag bekroond, dat hem ter verbranding werden | |
[pagina 531]
| |
gebracht: 3640 speelborden, 4000 dobbelsteenen en ontelbare spellen kaarten. Een oude houtgravure van Hans Schaufflein vermeldt dit feit in een onderschrift onder het portret van den bedoelden leerling van St. BernardinGa naar voetnoot1). Uit het groot aantal spellen, opgeofferd aan de geruststelling van het geweten, kan men reeds opmaken hoe geliefd in dien tijd het kaartspel was. Bovendien wijzen ook de stadsboeken tusschen de jaren 1440 en 1450 op groote populariteit in Duitschland (bijv. het Plakkaatboek van Ulm, 1397, de stadsboeken van Bamberg, van Augsburg, van Neurenberg), terwijl in Engeland in 1643 bij Parlements-acte de invoer van speelkaarten werd verboden. Hier gold het evenwel een daad van protectionisme, een bescherming van eigen nijverheid, omdat men zag dat de Engelsche kaartspel-fabricatie door den invoer uit het buitenland werd gedrukt. Herhaaldelijk werden later in Engeland voorschriften met betrekking tot het kaartspel gegeven: zoo onder Karel II een soort van wettelijke regeling waardoor het plukken van de slachtoffers aan de speeltafel, naar men dacht, kon worden voorkomen. ‘Een wet’, zegt een tijdgenoot, ‘om te verhinderen dat welgedane duiven door roofzuchtige raven zouden worden geplukt en het spelen om groote sommen zou worden tegengegaan.’ Zelfs waren onder de Engelsche vorsten buitensporige liefhebbers van het spel. In de boeken der kettervervolgster Queen Mary vindt men talrijke posten van uitgaven voor kaarten en opgaven van verlies bij het spel. Een eigenaardigheid die men bij een dweepzieke vrouw, zoo fel op het verbranden van andersdenkenden, niet zou verwachten. Ook hare zuster, koningin Elisabeth, speelde gaarne, doch had deze grove fout: zij kon haar verlies niet verdragen. In vlagen van drift hierover kon ze in heftige taal tegen hare medespelers uitvarenGa naar voetnoot2). Maria, de dochter van Jacobus II, gehuwd met onzen Stadhouder Willem III, ontzag zich zelfs niet op Zondag de verveling met kaartspel te verdrijven. Dat had ze in het vrije Holland geleerd tot groote ergernis van haar geestelijken leidsman Dr. Lake, die zijn vrees kenbaar maakt | |
[pagina 532]
| |
dat deze goddelooze bezigheid aanstoot zal geven aan het Hollandsche evengoed als aan het Engelsche volk. Op raad van Dr. Lake liet zij de gewoonte althans varen, toen zij in haar vaderland vertoefde, waar men bij den Puriteinschen zin weinig gediend was van zulke meer dan vrijzinnige handelingen. Terwijl we dus zagen dat omstreeks 1300 het kaartspel zijn intrede in Europa zal hebben gedaan, kan men van geschiedenis er van niet eerder spreken dan in 1392. In dat jaar verloor Koning Karel VI van Frankrijk zijn zinnen tengevolge van een zonnesteek. In de rekeningen van zijn schatmeester Charles Poupart vinden we in 1393 vermeld: ‘Betaald aan Jacquemin Gringonneur, schilder, voor 3 spellen kaarten op verschillende wijzen versierd in goud en kleuren, tot opvroolijking van den Koning: 56 Parijsche sous.’Ga naar voetnoot1) Uit deze eenvoudige mededeeling werd vroeger de gevolgtrekking gemaakt, dat in het jaar 1393 dus voor het eerst de kaarten werden uitgevonden, en zoo is dan ook het populaire vertelseltje in omloop gekomen, dat de speelkaarten zouden zijn uitgevonden voor een krankzinnigen Franschen Koning. Niets minder waar dan dit, zooals wij uit het voorafgaande zagen. Gringonneur kleurde, verguldde en maakte reeds bestaande kaarten sierlijk en aantrekkelijk voor het oog. Reeds uit de eenvoudige mededeeling, zonder meer, zou men kunnen afleiden dat men met een bekende zaak te doen had. Evenwel nog niet algemeen bekend. Maar zij werd het spoedig, want in 1397 lezen we door den Provoost van Parijs een ordonnantie afgekondigd, waarbij het kaartspel op werkdagen aan werkvolk wordt verboden. Wel een bewijs dat het toen zoo algemeen verbreid was dat men er de kwade zijde van had leeren kennen, terwijl in 1369 in een decreet van Karel V van kaarten niet uitdrukkelijk wordt gewaagd, zeker omdat het toen nog niet tot de lagere klassen was doorge- | |
[pagina 533]
| |
drongen. Het feit alleen reeds dat het een spel was, door dit verbod gestempeld tot een uitspanning voor de meer bevoorrechte standen, gaf er de groote aantrekkelijkheid aan. Een aantrekkelijkheid, die dubbel groot was, juist omdat het een spel was, en dus paste in het kader van den zucht naar winst die den mensch eigen is. Geen belasting van de kaarten geheven was in staat in Frankrijk den voortgang van de fabricatie te stuiten of ook maar te matigen: geen verbod van uitvoer kon de vervaardiging verminderen. En ofschoon in 1776 het kaartenmakers-gilde als zoodanig werd opgeheven, bleef de kaartdrukkunst een bloeiende tak van nijverheid. Trouwens in meer landen was en is dit het geval. In Rusland bestaat wel geen gild dat zich uitsluitend wijdt aan het vervaardigen van speelkaarten, maar men heeft er een monopolie, terwijl een deel der opbrengst aan de liefdadigheid, n.l. een kinderziekenhuis en een vondelingengesticht ten goede komt. En ofschoon er een korten tijd geleden volgens een statistische opgave 14400 spellen per dag werden gemaakt, was dit reusachtig getal nòg te gering voor de behoefte: in een petitie aan den Czaar werd op dien grond, doch te vergeefs, vrijheid van fabricage verzocht. Terwijl de kaarten tegenwoordig in fabrieken bij duizenden en duizenden tegelijk worden vervaardigd en alles door de machinale bewerking den stempel van 's kunstenaars persoonlijkheid verloor, werden in den eersten tijd de bladen natuurlijk uit de hand geteekend. De eenig bekende voorbeelden hiervan zijn vooreerst de reeds vermelde drie spellen voor den krankzinnigen Koning Karel, en verder van den Hertog Visconti te Milaan die in 1430 voor één enkel spel kaarten zijn secretaris da Tortona 1500 gouden scudi betaalde. Toen door de toename van het kaartspel de hoeveelheid waaraan men behoefte had, groeide, maakte men zich de vervaardiging door schablonen, hetzij van metaal of van karton, gemakkelijk. Aan de oudste kaarten, die niet uit de hand geteekend zijn, maar met schablonen vervaardigd werden, kan men nòg duidelijk de ongekleurd gebleven verbindingsplaatsen zien. Nog later ging men over tot het snijden in hout, tot het drukken en het kleuren. Deze kaarten zijn jonger dan de houtsnijkunst, maar de oudste proeven die ons zijn overgeleverd zijn reeds betrekkelijk zóó volmaakt, dat andere, minder geslaagde proeven lang moeten zijn voorafgegaan. Wel vinden de oudste voorbrengselen | |
[pagina 534]
| |
der houtsnijkunst in Duitschland hun oorsprong (± 1400) maar toch moet de uitvinding der speelkaarten en het drukken er van, wèl van elkander worden onderscheiden. De oorsprong is, zooals wij zagen, hooger op te zoeken, en ook de kunstig met de hand geteekende en versierde kaarten heeft men zeker nog wel gebruikt toen de vermenigvuldiging langs werktuigelijken weg reeds algemeen ingang had gevonden en de gewone wijze van vervaardiging was geworden. In het begin der 15e eeuw waren de kaartenmakers in Duitschland ambachtslieden, waarvan men dikwijls melding vindt gemaakt. Maar kaartenmakers en houtsnijders zijn twee geheel verschillende soorten van werklieden, en worden door de tijdgenooten ook nauwkeurig onderscheiden. In het Augsburger stadsboek (1418) bijv. worden ze altijd naast elkander genoemd als Kartenmaler en Formschneider. In diezelfde oorkonden worden ook vrouwen als KartenmacherinGa naar voetnoot1) genoemd. En zóó overvloedig was in de steden Ulm, Neurenberg en Augsburg de productie, dat ze in groote hoeveelheden naar Italië werden uitgevoerd, naar Venetië vooral en ook naar Sicilië. Op aandringen van het genootschap van Venetiaansche schilders werd in 1441 een verbod uitgevaardigd tegen den invoer van die vreemde plaatjes. Zij vestigden er de aandacht op, dat het gild van houtsnijders en prentteekenaars in Venetië in verval kwam door den grooten invoer uit de Zuid-Duitsche steden. Toen bij de groote navraag naar kaarten en het ruim gebruik bij de mindere klassen de benoodigde hoeveelheid niet meer kon verschaft worden op de oorspronkelijke wijze: door de teekenkunst, werd de Karten- of Briefmaler tot Briefdrucker, afdrukker met Schablonen, en die naam bleef naast den ouderen voortbestaan, óók toen het afdrukken met Schablonen reeds weer had plaats gemaakt voor het drukken op houten platen. Het woord Formschneider bleef het kenmerkend woord voor plaatsnijder in hout, ofschoon daarvoor ook wel hier en daar Briefmaler gevonden wordt. Verscheiden groote houtsneden, gedateerd 1553 en 1554 dragen het onderschrift: ‘Gedruckt zu Nürnberg durch Hanns Glaser, Briefmaler.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 535]
| |
Uit de laatste helft der 15e eeuw dateeren verschillende spellen kaarten op koper gegraveerd, en toevallig hebben deze kaarten de zeer zeldzaam voorkomende bijzonderheid dat de figuren zijn uitgevoerd naar de vrije fantasie van den graveur. De kopergravure was toen nog een kunst in hare prille jeugd, hare voortbrengselen waren betrekkelijk schaarsch en tamelijk hoog in prijs, zoodat men hieruit ten opzichte dier speelkaarten wel tot de gevolgtrekking mag besluiten dat het spellen waren bestemd voor de hoogere klassen der maatschappij. De kaarten zijn niet gekleurd en waren misschien ook niet bestemd om dat te worden. Daarom denken sommigen dat deze kaarten ook niet zullen gediend hebben als speeltuig, maar slechts als plaatjes, omdat ze juist het essentiëele der kaarten: de kleuren, missen. Verder doen ook de afbeeldingen van vogels (papegaaien), viervoetige dieren (hazen), bloemen en vruchten in allerlei afwisseling meer denken aan de speling van het vernuft eens teekenaars, dan aan den praktischen zin van iemand die voor een populaire uitspanning wil zorgen.Ga naar voetnoot1) Ook de Nederlandsche provinciën hebben in een tamelijk vroege periode hare kaartenmakers gehad. Albrecht Dürer noteert in het dagboek hetwelk hij hield gedurende zijn verblijf in deze streken in 1521, dat hij een half dozijn spellen kaarten kocht voor zeven stuivers: ‘Item hab umb ein halb Dutzet Niederländischer Karten geben 7 Stüber’Ga naar voetnoot2). De omstandigheid dat behalve die Nederlandsche en ook Duitsche kaarten, zooveel Spaansche kaarten in deze landen gevonden werden, had natuurlijk haar grond in de aanwezigheid van vele Spanjaarden tijdens onzen tachtigjarigen krijg. Toch zien we dat ook tot een tamelijk recenten datum groote hoeveelheden kaarten uit Antwerpen naar Spanje werden gezonden. | |
[pagina 536]
| |
Een eigenaardigheid die men vaak kan opmerken: dat een stad of landstreek na vele jaren wordt voorzien van een voortbrengsel (waarvan zij oorspronkelijk de eer der uitvinding of het recht van vervaardiging bezat) uit een plaats, waarheen zij het eenmaal uitvoerde, en waar men zich de kunst eigen maakte. Vervaardigen niet jaarlijks de werkplaatsen in Parijs duizende Smyrnasche tapijten die naar het Oosten worden gebracht om daar in den Bazar te worden verkocht; terwijl als wonderlijk uitvloeisel hiervan, sommige tapijten, werkelijk in het Oosten vervaardigd, eerst naar Parijs worden gezonden om daar een stempel van Fransche echtheid te ontvangen. Is grooter offer aan den modegeest denkbaar, die eigen voortreffelijkheid verloochent ter wille van een schoonklinkenden naam? Merkwaardige gebeurtenissen kunnen aanleiding geven tot het aanbrengen van veranderingen op de kaarten, doch dan zijn het slechts de poppen, die dit geldt. Karel VIII van Frankrijk liet zich als koning David op een kaart afbeelden, en deed zich daarbij vergezellen door de Maagd van Orleans, in de gestalte van Pallas. Maria van Anjou, Karels gemalin verscheen onder den omgezetten naam Argine (= Regina)Ga naar voetnoot1), en had de twijfelachtige eer aldus te worden afgebeeld naast Agnes Sorel, de maitresse van haar man, in de wandeling genaamd Madame de Beauté, die in het kaartspel den naam van Rachel droeg. Onze Atjeh-krijg gaf aan enkele generaals uit dien oorlog als van Swieten, Verspijck, v.d. Heijden een plaats aan, of liever òp de speeltafel; Maleische en Javaansche jongens en vrouwen houden hen gezelschap. Zoo gaf de slag bij Waterloo in 1815 het kortstondig leven aan een spel kaarten, waarin o.a. Wellington voorkwam als ruitenheer, en Blücher als klaverenboer. Doch, zooals wij reeds vroeger zagen, dit zijn modeartikelen die ongemerkt verdwijnen en geen spoor achterlaten; die steeds weer het veld ruimen voor de tegenwoordig gangbare en blijvende figuren van den conventioneelen koning met kroon, scepter en rijks-appel; van de dame met haar anjelier, tulp of roos; van den boer met zijn werktuigen, zijn houweel of spade. | |
[pagina 537]
| |
Wie de eer moge hebben van de uitvinding van het kaartspel (wellicht komt aan niemand de eer toe, en is het bloote toeval hier werkzaam geweest) - geen spel is meer verbreid, geen spel heeft meer vrienden. Arme zwoegers kunnen even verzot zijn op hun kaart als de zorgelooze rijke; in rookerige kroegen woelt de hartstocht niet minder dan in de weelderigste salons. Chinees en Roodhuid, Neger en Blanke, ze hebben allen spelen die men hunne nationale spelen zou kunnen noemen, maar al die spelen worden op de gansche wereld overheerscht door dit ééne: het kaartspel. En van al wat spel heet moge het ontstaan te verklaren zijn of niet - één grond is overal aan te wijzen: de zucht naar ontspanning, vaak ontaard in begeerte naar winst. Maar zooveel is zeker, dat voor de beteekenis der tegenwoordige speelkaart-figuren geen verklaring is te vinden die algemeen als geldig wordt aangenomen, al moge men ook de beteekenis der vier standen als zeer waarschijnlijk op den voorgrond plaatsen. Verder, dat een opheldering uit de symboliek niet kan worden aangenomen, zoo men deze ook al zou kunnen verzinnen. Ten slotte dat de verbinding met het schaakspel hier en daar doorschemert en waarschijnlijk is. De verbinding van verschillende figuren is schijnbaar geheel willekeurig, althans niet op een te verklaren wijze in den loop der tijden bewerkt: zoodat ééne grondgedachte in geen kaartspel is aan te wijzen, de militaire idee die in het schaakspel huist, is bij de kaarten verdwenen. Pogingen worden in Duitschland aangewend om voor het Duitsche rijk een gedachte vast te hechten aan de kleuren van het kaartspel, en zoo mogelijk de figuren een sierlijker vorm, een dieper beteekenis te verleenen. Kracht, Trouw, Vlijt en Slimheid moeten de vier grondgedachten voor de vier kleuren worden. Karel de Groote, Frederik Barbarossa, Maximiliaan I en Rudolf van Habsburg moeten de dragers worden van die eigenschappen, waarvoor zij in het spel als de beschermers, als koningen zullen waken. Het zal den strijders voor die Duitsche-Eénheids-kaarten wellicht gelukken een kortstondig enthousiasme te wekken voor hunne vaderlandslievende gedachte; ‘das alte Teutschthum’ zal de nieuwe vinding misschien gretig aangrijpen als een welkome gelegenheid om zich van de Fransche speelkaarten en de Fransche namen te ontdoen - of de goed gemeende toeleg zal geluk- | |
[pagina 538]
| |
ken, betwijfelen wij. De oude vormen, ze mogen dan al eens een kleine verandering hebben ondergaan, zitten vastgeroest. Ieder is gehecht aan de kaarten, die hem in zijn allereerste jeugd reeds dienden tot tijdverdrijf, toen hij kaartehuizen bouwde, en van de beduimelde koningen soldaten en beesten mocht knippen. Hij is gehecht aan de oude vormen die hem in zijn later leven menig gezellig uur aan whist- of quadrille-tafel verschaften. Men wil niet herinnerd worden, hoe welgemeend de raad ook zij, aan het ‘Sei stark, sei treu, sei fleiszig, sei klug’; deze karaktervorming behoort aan de speeltafel niet thuis. Wanneer dan een kaarthervormerGa naar voetnoot1) voorstelt in plaats van schoppenvrouw een non aan te nemen als teeken van trouw, dan lachen wij een weinig met zijn sentimenteele verklarende gedichten, waarin hij dat nonnetje laat zeggen: Glückliche Tage
Sind bald dahin.
Mit rascher Hand
Uns packte das Leben
Und warf uns hinaus
Und trennte uns weit.
Ja nonneke! uw gelukkige dagen zijn werkelijk voorbij, wanneer men u uit de stille kloostercel, die gij opzocht, aan de speeltafel roept, en men u de niet altijd even welvoegelijke taal bij het spel laat aanhooren. En Karel de Groote en Barbarossa, ze zouden zich ergeren aan de nazaten van hunne vroegere onderdanen, wanneer ze hen bierdrinkend de troeven op de tafel hoorden neerbonzen, met meer geweld dan in een beschaafde omgeving past. Wij houden ons voorloopig aan het oude, beproefde kaartspel. De gedaante, eenigszins verfraaid naar de eischen van het moderne oog, is ons eigen geworden, wij zijn er mee opgegroeid en kregen ze lief als oude vrienden. De gewoonte werd ons ook hier tot natuur.
N.J. Singels. |
|