| |
| |
| |
Mea Culpa.
VI.
O! die terugkeer naar de stad; dat lange wachten op den trein, neêrzittend op houten banken, of heen en weder wandelend langs de kade van het kleine station, den blik gevestigd in de schemering op de veelkleurige, melancholiek blikkerende lichtjes der seinpalen; die gedwongene menging in het gewoel der opgetogen kameraden; die verplichting een werkdadig deel er aan te nemen, dan als het hoofd bruiste van gedachten, dan als het hart beurtelings als in een schroef van angst en twijfel werd genepen, of onweerstaanbaar jubelde onder een uiterst scherpe sensatie van geluk; en de verplichting kalm te blijven, kalm en schijnbaar onverschillig, terwijl zij, naast elkaar in de coupé gedrongen, elkanders lichaam als het ware voelden branden, met de onstuimige, schier onuitstaanbare begeerte elkander nog en nogmaals te omhelzen, o wat een lange, vreeselijke foltering voor René en Raymonde!
Zij hadden de gelegenheid niet meer nog een enkel vertrouwelijk woord te wisselen; zij namen afscheid van elkander vóór het station, te Gent, waar haar mama zelve Raymonde was komen afwachten, met een lange, vurige drukking der hand en een peilenden blik van ontroering en liefde, te midden van het gejoel der andere, van elkander afscheidnemende toeristen nog vluchtig deze enkele, de gansche nog te komen ontboezeming hunner gevoelens samenvattende woorden wisselend:
‘Tot morgen, Raymonde, tot morgen.’
‘Ja, René, tot morgen, tot morgen.’
Hij zag haar verdwijnen, zoo mooi en elegant in haar roze zomerkleed dat, tegen de klaarte van het gaslicht, duidelijk
| |
| |
afstak op het somber toilet harer moeder. Op den hoek van het stationsgebouw wendde zij nog eens het hoofd om en keek zij hem aan; en toen stond hij alleen, alleen met zijn onstuimige sensaties en gedachten, alleen vóór de enormiteit en de onverbiddelijkheid der daad die hij begaan had.
Hij ging enkele stappen ver, recht vóór zich heen, het hoofd gebogen, als duizelig onder een slag. Maar er was veel te veel beweging rond het station; het was hem onmogelijk in het gewoel der voetgangers en rijtuigen zijne gedachten te verzamelen en te ontleden; hij had de eenzaamheid noodig, eenzaamheid en duisternis. En werktuigelijk sloeg hij een stille, te nauwernood verlichte zijstraat in. Na enkele passen bleef hij stilstaan en, den starenden blik recht vóór zich heen ten gronde gevestigd, sprak hij halfluid, als in een droom:
‘Nu dringt de scheiding met Lucie zich overbiddelijk op; de bepaalde, onvermijdelijke, oogenblikkelijke scheiding!’
Hij drukte de hand op zijn voorhoofd, als voelde hij zijn schedel barsten; hij zag, de oogen gesloten, een tijdperk van uitersten strijd zich voor hem openen, een strijd, waaruit hij overwinnaar of overwonnen, niet zou geraken zonder diepe, ongeneesbare wonden geslagen of ontvangen te hebben.
Want ditmaal was het niet meer alleen de verlegenheid voor zijn toekomst, het zelfzuchtige bekommerd zijn om eigen waardigheid, de wanhopige opstand tegen de noodlottige macht welke hem ten afgrond sleepte, die hem de scheiding met Lucie als een dringenden plicht oplegden; het was nu ook zijne liefdesbekentenis aan Raymonde, de plechtig gegevene belofte, de gruwelijke, onuitstaanbare gedachte ook haar te bedriegen en heur in haar pasgeboren hoop en heil te knakken, door, al ware het ook maar een enkel oogenblik, dezen eed te schenden. En in deze gedachte aan Lucie, in de hem overweldigende nachtmerrie, de afgrijselijke nachtmerrie van den toestand waarin zij zich nu wellicht, o waarschijnlijk, o zeker bevond, voelde hij zich een oogenblik bepaald verloren. Hij slaakte een somberen noodkreet; het denkbeeld zijner minnares, met dat te komen kind, rees als een wraak en een vernieling vóór hem op; hij voelde sterker dan ooit, in een bewustzijn van machteloozen, nutteloozen strijd tegen de onverbiddelijke logiek en de rechtvaardige straf van het noodlot, de knelling van de banden welke hem aan zijn verleden kluisterden, die akelige banden,
| |
| |
in den beginne zoo los en zoo licht, welke hij zelf, met zooveel gretige lichtzinnigheid gesmeed had, denkend ze te kunnen breken als hij wilde, en welke met de jaren sterker dan staal geworden waren, zóó sterk dat zij niet meer konden verbroken worden, zonder hen die ze droegen doodelijk te kwetsen.
Werktuigelijk, het hoofd in somber nadenken gebukt, stapte hij steeds vooruit, zonder doel, zonder te weten waarheen. Bij tusschenpoozen bleef hij plotseling stilstaan, den geest verward door bruisende gedachten, het hart als onder hamerslagen bonzend, het aangezicht verwrongen, de uitgezette oogen strak vóór zich op den grond genageld, als bij 't ontwaren van een tafereel van afschuw. En met een zucht van angst begon hij dan weêr te loopen; in een huivering van gansch zijn lichaam tooverde hij zich weêr de scène in de dreef van Lauwegem-kasteel vóór oogen: dit in zichzelf toch zoo eenvoudig incident, dat zomermanteltje gelegd over den schouder van Raymonde, de aanroering, de eenvoudige, om zoo te zeggen onbewuste aanroering van hare huid met zijne vingers; en plotseling daardoor, in het wisselen van een langen, peilenden, sprekenden blik; in den prikkel eener scherpe, onweerstaanbare macht, de alles-overweldigende ontboezeming van hunne harten, de omhelzing, de wederzijdsche bekentenis hunner liefde: een korte, bliksemsnelle aaneenschakeling van spontane opwellingen en gebeurtenissen, die, in het tijdverloop van enkele seconden, gansch het verledene omvergeworpen en onherroepelijk over de toekomst van beider leven beschikt had. God! was het toch mogelijk dat het zoo vlug geschied was! dat, als in een weerlicht, als iets dat uit den grond sprong, schielijk een toestand was verrezen, welks onverbiddelijke gevolgen nog niet te berekenen waren!
Een ijzing greep hem aan; zijn handen, zijn lippen, zijn gansche lichaam sidderde, bij de fatale gevolgtrekking tot deze gehate gedachte, die ook vroeger al zijn pogingen van scheiding met Lucie verijdeld had: de gruwelijke gedachte, het hartverscheurend bewustzijn dat hij opnieuw, onvermijdelijk, onverbiddelijk moest doen lijden.
Lijden!.... iemand zien lijden!.... iemand doen lijden!... o, sombere fataliteit van 't leven!.... Wat een ellende!.... wat een bewijs der menschelijke onvolmaaktheid, dat akelig
| |
| |
vermogen een schepsel te doen lijden hetwelk men liefheeft en wou gelukkig zien!....
Met welk recht wilde hij het arm, door hem verleide meisje verlaten, dat geen anderen steun dan hem had op de wereld!... Waarom, och, waarom toch moest de mensch immer tranen doen storten?.... Waarom kon hij niet met moed en onderworpenheid de rechtvaardig-noodlottige gevolgen zijns verledens dragen en in zich de stem der zelfzucht smoren, welke voor zijn geest het aanloksel van een onverdiend en niet meer mogelijk geluk deed schitteren!.... Waarom liep hij niet dadelijk tot Raymonde, om haar op zijn knieën te smeeken de scène der allee te vergeten, om haar de onmogelijkheid te bewijzen van hetgeen hij, in de overweldigende vervoering van zijn hartstocht, haar gezworen had te zullen volbrengen? En in de foltering en verwarring zijner ziel nam hij schielijk zulk een besluit. Ja, ja, hij zou er dadelijk heen loopen; hij zou haar spreken en smeeken, en zij zou de gevoelens, die hem daartoe aandreven, begrijpen; zij zou zich rekenschap geven van den onoverschrijdbaren hinderpaal, die hen van elkander scheidde, en zijn eerlijke, edelmoedige handelwijs zou hem misschien nog verhoogen in haar achting en zusterlijke liefde, de eenige die tusschen hen kon bestaan.
Maar brusk hield hem eene gedachte pal. Neen,.... Raymonde zou hem niet begrijpen;.... want voor Raymonde was zijn maîtresse het eerlijk en onervaren meisje niet dat hij verleid had: het was een lichtekooi, een slet gelijk zooveel andere, ‘une de ces femmes,’ zooals Raymonde haar in een gemengd gevoel van walg en schrik geheeten had. Wat gedaan toch, wat gezegd toch aan Raymonde? Zou hij haar zeggen dat Lucie een eerlijk meisje was en hij haar verleider, hij de eenige schuldige? Maar dan zou Raymonde, in de rechtschapenheid van haar hart, verontwaardigd wezen, dat hij er aan dacht haar te verlaten; verontwaardigd nog meer dat hij háár van liefde had durven spreken, toen hij door zulke sterke banden aan een andere verbonden was; zij zou hem met verachting uit haar tegenwoordigheid verjagen; zij zou hem verbieden nog ooit het woord tot haar te richten. En die gedachte was hem onuitstaanbaar. O neen, neen, hij durfde niet, hij kon niet, hij wilde niet! Hij mocht er niet langer aan denken, het was afgrijselijk, onmogelijk. En in een laatsten,
| |
| |
instinctieven opstand sloot hij de oogen, bood hij het hoofd tegen het noodlot en versterkte zich in zijn eerste besluit: de onoverkomelijke scheiding met Lucie ten uitvoer te brengen.
Hij trok zijn uurwerk uit. Tien uur. Het was nog niet te laat. Wellicht zou ze reeds te bed liggen en slapen, doch hij zou haar wekken. Thans was het in hem een behoefte, een dringende, halsstarrige behoefte, onmiddellijk een oplossing te hebben, om het even welke, om het even tot welken prijs. Haastig liep hij vooruit. Na enkele minuten keerde hij links om en sloeg een lange, rechte, doode straat met schier allen gelijke huizen in. Voor een dezer hield hij stil. Hij had een sleutel uit zijn zak genomen, hij opende de deur.
Eene kleine hanglamp brandde smeulend in het eng, somberig gangetje; achter de gesloten binnendeuren was het huisje stil en als verlaten. Met vlugge schreden, den mond hijgend, het hart bonzend om te breken, klom hij de steile, met een rooden looper bedekte trap op. Op het tweede trapportaal bleef hij stilstaan, smakte een oogenblik naar zijnen adem, legde de hand op den appel der deur. Zij was reeds in het nachtslot, maar na een oogenblik ontstond er een geluid binnen de kamer, als van iemand die zich in zijn bed omkeerde en een vrouwenstem vroeg, ietwat verdofd:
‘Zijt gij het, René?’
‘Ja,’ antwoordde hij. En de klank zijner stem was zóó schor, zóó geworgd, dat hij er zelf van verschrikte.
De sleutel werd daarbinnen in het slot gedraaid, de deur ging open en hij trad binnen.
Op het wit-marmeren blad van 't beddetafeltje, naast de sponde, brandde een klein lampje, waarvan het half ingedraaide pitje de tamelijk ruime en hooge kamer in een vaag halfduisterhuldde. Lucie, overeind gezeten, draaide het vlammetje spoedig op en keek, in een gretigheid gemengd met angst, bij den schielijken vloed opflikkerende klaarte, haren minnaar aan.
‘Wat komt ge laat! ik was zóó ongerust; ik wist niet meer wat te denken!’ sprak zij. ‘Ik vroeg mij af of u wellicht een ongeluk....’
Maar schielijk hield zij op en staarde hem aan met oogen vol schrik:
‘God! wat scheelt u! Gij zijt bleek! gij ziet er zóó verwilderd uit! Is u een ongeluk overkomen?’
| |
| |
Zij had zich in haar bed half recht gezet, haar zwarte lokken over haar schouders ontrold, haar hemd met kanten kraagje op den blanken boezem gezonken. Haar ronde, naakte armen steunden op de kussens, haar aangezicht scheen wit als marmer, haar schoone, donkere oogen staarden hem met toenemenden angst, ondervragend aan.
‘Er is,’ antwoordde hij met inspanning, ‘dat de vrees voor tijdelijke scheiding, die ik u gisteren uitdrukte, (o, wat voelde hij zich laag, verachtelijk, terwijl hij dat woord “tijdelijke” uitsprak) zich verwezenlijkt. Vanavond ontving ik een telegram dat ik als medeopsteller voor het verslag van het congres werd gekozen en dat mijn tegenwoordigheid, ginds, onmiddellijk wordt geëischt: ik moet, dezen nacht nog, om half twaalf, met den express-trein terug naar Duitschland vertrekken.’
Hij werd rood van schaamte en wendde het hoofd af voor den smartvollen, ongeloovigen, zwijgend-verwijtenden blik, dien zij op hem vestigde. Voor de tweede maal kwam de gedachte, tusschen haar en hem een afstand te leggen, hem overweldigend voor den geest; en terzelfdertijd dat hij zijn leugen herhaalde, ontstond in hem het brusk voornemen ze gedeeltelijk uit te voeren: haar wezenlijk te ontvluchten, ja, lafhartig te ontvluchten, om niet langer te moeten strijden, om geen getuige te moeten zijn van het lijden en de wanhoop die zij door zijne schuld zou uitstaan.
Hij had zijn hoed afgenomen en was dien op den geridon gaan leggen, als om zich een houding te geven. Maar oogenblikkelijk, onder den spoorslag der vrees die hem boven alles kwelde, kwam hij tot haar terug, vatte haar bij de hand, en vroeg haar met een doffe, aarzelende stem:
En hoe is 't met u?.... vreest ge nog altijd?.... nog geen verandering....?
Hij zweeg, stom van angst, de woorden haperend op zijn lippen, de oogen in verwildering op haar bleek gelaat gevestigd, achteruitgedeinsd met een gebaar van schrik, terwijl zij langzaam het gebogen hoofd schudde ‘neen’ zeggend.
‘Neen, neen, nog geen verandering, nog geen hoop....’ werktuigelijk, met toegeschroefde keel herhaalde hij die onheilspellende woorden, roerloos vóór haar sponde aan de plaats genageld, met zijn meer en meer verschrikte oogen hare ge- | |
| |
laatstrekken ontledend. Een uitdrukking van diepe, onderworpen droefheid had er den opgeschudden angst der eerste oogenblikken vervangen. Zij hield, onder haar lange, zwarte pinkers, den blik strak op het beddelaken neêrgeslagen en, steeds stilzwijgend, steeds op haar beide handen gesteund, scheen zij zich, als onbewust, door een grenzelooze smart te laten bevangen. Meer en meer begreep zij dat hij loog, voelde zij, dat er gebeurtenissen voorgevallen waren, die hij haar verborg, dat zijn woorden het preludium van een nieuwe scheiding waren. En wat haar bovenal verschrikte, wat haar instinctmatig deed beseffen, dat zijn besluit ditmaal veel ernstiger, veel hardnekkiger zou zijn dan vroeger, was juist die zóó onbehendige leugen, welke hij ter hulp inriep, hij die nooit loog, hij die niet liegen kon.
Het aangezicht van pijn verwrongen, de oogen strak, de handen krampachtig op den rug ineengesloten staarde hij haar nu ook stilzwijgend aan, van lieverlede door een gevoel van eindelooze weemoed en medelijden aangegrepen. O, wat kende hij die geknakte houding van onderworpen en wanhopige madonna! dat in zijn smart gebukte hoofd met zijne weelderige zwarte haren; met zijn lange, zwarte wimpers, waarin de langzaam uit de starende oogen opwellende tranen als parelen bleven haperen! Hoe graag hadde hij haar alle leed willen sparen! In welk een wanhopige smeekbede steeg uit hem, niettegenstaande het schrikbeeld der toekomst waarmede haar toestand hem bedreigde, de kreet van gansch zijn ziel: niet te lijden, och God! niet te doen lijden! niet te zien lijden! En vóór haar stom-geknakte houding van zinnebeeld des Lijdens onderging hij weder de sensaties van den vorigen avond. Zij kwam hem als geheiligd voor; er straalde uit haar iets verhevens, bijna iets doorluchtigs; een grootschheid en een superioriteit van vrijwillig slachtoffer, die hem, den egoïst, den beul, met schaamte en met wroeging overlaadden, die hem tot de tranen ontroerden, die hem schielijk voor haar een onbekenden, vromen eerbied inboezemden:
‘Lucie! Lucie! wees toch zoo treurig, zoo wanhopig niet. Denk niet dat ik u wil verlaten; neen, neen, ik bemin en ik eerbiedig u, o, ik eerbiedig u, meer, veel meer dan ik zeggen kan! Ik ga voor enkele dagen heen, ik zal terugkomen en,.... laat ons hopen dat dan alles wel zal zijn,.... dat
| |
| |
de kommer.... de sombere onrust van heden zal voorbij zijn,.... dat de toekomst ons troost en vrede zal brengen. Ik verzeker u,.... ik zweer u, Lucie, dat ik u bemin,.... dat gij mij een zóó groot, zóó verheven gevoel inboezemt,.... O, een gevoel van bewondering en eerbied,.... een gevoel van iets hoogs en plechtigs, dat ik nog nooit ondergaan had.... dat ik zooeven heb ondergaan.... voor de eerste maal mijns levens,.... O, een gevoel dat ik u niet kan ontleden,.... dat ik u zelfs niet kan uitdrukken!....’
Zoo spreekt hij nu tot haar, haastig, koortsachtig, met tusschenpoozen van stilstand in den geest en onderbreking in de woorden, zonder bijna te weten wat hij zegt in den overweldigenden aandrang van het onbekend gevoel, dat hem zóó schielijk en almachtig aangrijpt. En te gelijker tijd is hij opnieuw tot haar genaderd, heeft hij zijn beide armen om haar middel geslagen en kust hij haar herhaaldelijk, zuchtend en bevend, het aangezicht badend in tranen, in een kuische en eerbiedige effusie, met lange, zoete, steeds herhaalde streelingen, onuitsprekelijke streelingen van medelijden, troost en vroomheid, streelingen zóó heilig, dat Raymonde, indien ze 't zag, er niet jaloersch van zoude kunnen zijn; streelingen zooals hij er haar nog nooit gegeven heeft, zooals hij er nooit, nooit meer aan iemand geven zal.
En dan laat hij haar los en staat hij weder recht, onsamenhangende, verwarde woorden stamelend. Hij huivert door al zijn ledematen, hij ziet er gansch vreemd, gansch verwilderd uit, hij leeft als in een anormale atmosfeer, waar alles onwaarschijnlijkheid en twijfel is; waar het onmogelijke zich met de realiteit verwart, waar het beheer van zijne geestvermogens hem ontsnapt; waar een kracht, sterker dan zijn wil en redeneering, hem onbewust, als aan een kind, nogmaals en nog dezelfde onsamenhangende dingen doet herhalen: dat hij voor enkele dagen weg gaat, dat hij terug zal komen, dat hij den akeligen kommer van heden hoopt te zien verdwijnen, dat zij hem schrijven moet, hem alle dagen schrijven, om hem met haren toestand bekend te maken, en dat hij haar bemint, dat hij haar steeds beminnen zal en haar eerbiedigen.... O, haar eerbiedigen, meer, honderdmaal, duizendmaal meer dan hij zeggen kan.
En bij haar onveranderlijk ter neer gedrukte houding, grijpt
| |
| |
hem schielijk iets als een sinister voorgevoel aan. Hij nadert weêr tot haar, kust haar opnieuw, verteederd, onstuimig, zegt en herhaalt haar instinctmatig, doch zonder zijne woorden verder op te klaren, dat zij in zijn afwezigheid op hare gezondheid moet passen. En daarop vlucht hij weg, geschokt tot in het diepste van zijn ziel door al die tegenstrijdige gevoelens, gedwongen zich om zoo te zeggen van haar af te rukken, om niet, als in een aanval van heete zenuwkoorts, een daad van waanzin te begaan, hij weet niet welke.
Buiten, na een uur zwervens in de duisternis van het verlaten stadspark, is zijn besluit vast genomen. Hij wil vluchten, vluchten! Hij ontvlucht tevens Raymonde en Lucie; de gedachte eene van beide nu terug te zien is hem onuitstaanbaar. Hij loopt naar huis en schrijft aan Raymonde de leugen dien hij aan Lucie gezegd heeft: een dringend telegram dat hem als medeopsteller voor het verslag van het congres naar D. terug roept. En hij zal werkelijk ginds heen gaan, er zich verbergen als een misdadiger, er de gebeurtenissen afwachten, en de aard dezer gebeurtenissen - maar in zijn geschokten geest weet hij zelfs niet welke gebeurtenissen hij verwacht - zal hem zijne toekomstige gedragslijn voorschrijven.
Hij pakt met haast wat kleeren in, loopt naar het station, is weg.
| |
VII.
Vier dagen folterende werkeloosheid in de verlatene eenzaamheid van een klein, uit een tijdperk van ongewone bedrijvigheid en feesten komend Duitsch stadje; vier dagen van zedelijke marteling, besteed aan een doelloos rondzwerven, aan een vruchteloos strijden om de nare gedachten, die zijn geest bestormen, te verjagen, en dan, op een morgen, twee brieven, de een van Lucie, de andere van Raymonde, samen op zijn bord gelegd, aan de ontbijttafel van 't hotel.
Snel, het rood der schaamte op de wangen, nam hij beide op en verborg ze in twee afzonderlijke zakken, gekwetst door die toevallige samenvoeging, als door een heiligschennis. En na een schijn van ontbijten, na een nuttelooze poging om zelfs zijn kopje thee te ledigen stond hij van tafel op en verdween om zijn brieven te lezen.
| |
| |
Met welke gejaagdheid, met welke dorheid in de hijgende keel, met welke siddering van zijne handen en van gansch zijn lichaam, scheurde hij den omslag van den eerste, dien van Lucie!
Hij was kort en bracht hem geen hoegenaamd geruststellend nieuws aan. Haar toestand bleef dezelfde en zij scheen diep ontmoedigd; enkel op het einde kwam een zonderlinge volzin voor, die hem, in zijn schijnbare vertroosting zelve, instinctmatig en vaaglijk ontstelde: ‘alle hoop’, zoo schreef zij hem, ‘is nog niet gansch verloren, alles zal wellicht veranderd zijn, nog vóór het einde van de week.’
Vol onrust stak hij den brief op zij en opende dien van Raymonde.
Deze was lang, lang, lang. René doorliep hem eerst geheel met een gejaagden blik, als angstig om er terstond den algemeenen zin van te vatten; doch dit was hem niet mogelijk: de fragmenten die hij las schenen met elkaar in strijd; enkele woorden staken hem de oogen uit; gansche volzinnen waren als van beteekenis ontbloot. Hij werd toch eindelijk wat bedaarder, hij slaagde er in zich geheel en al, op geleidelijke wijze en met gespannen aandacht in zijne lezing te verdiepen.
Het was de onvermijdelijke reactie tegen haar eerste, impulsieve en als het ware onbewuste uitbarsting van teederheid; de reactie der verschrikte, koele rede tegen de onweerstaanbare zwakheid die haar, overwonnen, in zijn armen had doen vallen, ginds, in de bekoring der eenzaamheid, onder de oude prachtige boomenkruinen van Lauwegem-kasteel.
Ah! wat een schielijke omwenteling in haar! Wat was er geworden van dien geest van toegevende gedoogzaamheid waarmede zij tot dusverre het intiem leven van René beoordeelde? Thans verschoonde zij niet meer, met den glimlach der verzoening op de lippen, wat ze destijds zijn jongelingszonden noemde. Neen, neen: haar hart schreide van smart en schrik bij de gedachte aan die andere, aan dien hinderpaal zijns levens, die nu ook plotseling het onheilspellend donker punt in haar pasgeboren geluk geworden was. In het instinctief en schrikbarend bewustzijn, dat die akelige band van vroeger, alvorens te breken, niet alleen voor hem, maar ook voor haar een oorzaak van gruwelijk lijden zou wezen, greep haar een soort van wanhoop aan zoo onbezonnen en zoo onvoorwaardelijk haar hart verpand te hebben; en in woorden vol droefheid en tranen
| |
| |
verweet zij hem nu ook wat hij zichzelven gestadig verweet: dat hij haar van liefde had durven spreken, alvorens bepaald van de onheilspellende banden van 't verledene verlost te zijn. Zij toonde zich wreedaardig, onverbiddelijk, onrechtvaardig voor hem. In haren angst en hare spijt stelde zij hem alléén verantwoordelijk voor al 't gebeurde; zij weigerde te bekennen dat zij er het minste schuld in had; en onophoudend, met een kwellende, folterende obsessie, kwam zij op dat éénig vraagpunt, op dat onverjaagbaar schrikbeeld van dien onbekenden hinderpaal, van ‘die vrouw,’ zooals hij haar noemde, terug.
Wat zou hij nu doen met ‘die vrouw?’ Hoe zou hij het aanwenden om van ‘die vrouw’ te scheiden, en hoe zou zij zelve die gedachte der bepaalde scheiding te gemoet zien? Zou hij haar door de macht van 't geld bedaren? Zou hij het haar geven op het gevaar af, zijn eigen toekomst op het spel te zetten en zijn huwelijk, onder stoffelijk opzicht, bijna onmogelijk te maken? Of zou ‘die vrouw’ zich door niets laten verlokken, door niets laten bedaren? Zou ze zweren zich op hem te wreken; zou zij hem, en wellicht ook haar, op een avond, op den hoek van een straat, afwachten en vitriool in het aangezicht werpen; of zou ze, op den dag van zijn huwelijk, als de huwelijksstoet uit de kerk kwam, publiek schandaal maken, hen beiden in de straat beleedigen, door het honend en jouwend gepeupel opgeruid en toegejuicht? Alles zag zij nu onder de zwartste kleuren; de somberste en onheilspellendste voorgevoelens overweldigden haar, sinds haar eigen geluk en haar eigene rust op het spel stonden. En zij was vol wantrouwen; in de overdrevenheid harer smart scheen zij zelfs aan zijn oprechtheid te twijfelen, aan zijn bepaald voornemen met ‘die vrouw’ te breken; en zij kon ook de reden van dien schielijken terugkeer naar Duitschland, die vlucht, zonder een woord van afscheid of vaarwel, noch aannemen, noch begrijpen: zij hechtte slechts een beperkt geloof aan zijn voorwendsel daar als medeopsteller van het verslag te zijn geroepen; zij liet hem duidelijk verstaan dat hij gevlucht was, gevlucht om ‘die vrouw’, altijd, altijd om die vreeselijke vrouw!
En op het einde van haar brief was het als een kreet van opstand in de foltering:
Wie was ze dan toch eindelijk, ‘die vrouw’, die onverschillige van gisteren, die geduchte en almachtige van heden?
| |
| |
Was ze dan toch zoo buitengewoon mooi, zoo buitengewoon aantrekkelijk, dat een jongeling van zijn verstand en opvoeding voor haar zijn goede faam en zijn toekomst verbeurde? Of was het om haar slechtheid, om haar depravatie dat hij zóó sterk aan haar verbonden was? Want enfin men moest slecht en verdorven zijn, men moest alle gevoel van eerbaarheid en schaamte verloren hebben om, zooals zij, gelijk in echtelijke gemeenschap met een jongeling te leven! En deze gedachte was haar zóó aanstootelijk, dat haat en minachting zich in hare gramschap mengden. Ja, zij verachtte hem en meteen verachtte zij zichzelve, omdat zij hem beminnen kon, wetend hoe hij geleefd had. O! indien zij later ongelukkig was, zij zou het wel verdiend hebben! Zij zelve moest bedorven zijn, om een bedorven mensch te kunnen liefhebben.
En ondanks alles had zij hem toch zoo innig lief! Onweerstaanbaar, in de laatste regelen van haar brief, openbaarde zich weder hare liefde en goedhartigheid in de ontzenuwende verzwakking der smart en der tranen. Ach! waarom toch waren zijn hart en lichaam niet rein en ongeschonden meer zooals zij zelve was! Het ware zoo goed, zoo goddelijk zoet geweest elkander te beminnen met een eenige en eerste liefde, voor altijd aan elkander te behooren zonder ooit gefolterd te zijn door de gedachte dat een van beiden reeds bemind had, een andere had toebehoord! Waarom toch konden de jonge mannen niet leven als de jonge meisjes? Waarom was het dat allen, of bijna allen, en zoo vaak de verstandigsten en onder alle andere opzichten de besten zich aldus wegsmeten? Was dat dan volstrekt, volstrekt noodzakelijk, onvermijdelijk? Was de gedachte der smart die zij door hun gedrag aan dierbare naastbestaanden berokkenden, de gedachte aan de tranen en soms aan het bloed die door hun schuld gestort werden, de gedachte aan de misdaad die zij bedreven en aan de boetedoening welke zou volgen dan waarlijk toch nog machteloos om zulk eene beklagenswaardige losbandigheid, zulk een doodende, alles-vernielende moreele verdwaling te beteugelen? Ach! als het waarlijk zoo was, wat een ellendig iets was toch het leven!
René stond als het ware duizelig van droefheid, onttoovering en verbaasdheid toen hij dien brief gelezen had. Hij voelde zich zóó gedemoraliseerd, zijn wanhoop was zóó overweldigend, dat hij plotseling in tranen losbarstte, als een kind. Hij kon
| |
| |
de bruske omwenteling, die in Raymonde's ziel ontstaan was, niet beseffen, niet begrijpen. Hij waande haar zóó ver verheven boven alle bestaande wereldsche en sociale vooroordeelen en conventies; ongenaakbaar door jaloezie en onbekwaam tot plagende uitpluizing; hij was zoozeer gewoon aan haar groothartigheid en aan haar nooit vermoeide verdraagzaamheid voor de menschelijke gebreken en inzonderheid voor de zijne, dat hij in de verstoring van zijn gansche wezen, zelfs niet eenmaal bevatten kon hoe onvermijdelijk de verpanding van haar eigene belangen en van haar gansche levensheil in haar deze omwenteling moest te weeg brengen.
En nu was er schier niets anders meer in haar dan wantrouwen, schrik en twijfel. Het scheen alsof die liefde, welke haar gisteren van geluk vervoerde, eensklaps, in de reactie der ontleding, eene calamiteit geworden was. Al de schoone en grootmoedige princiepen, al de schoone gedachten en de schoone medelijdendheden, alles was in eens verzonken in dien grooten angst van het ik, dat vreesde te lijden. En onder den slag van die omwenteling, welke hem, in plaats van een natuurlijk en rechtmatig gevolg der gebeurtenissen, als een soort van zedelijke daling, bijna als een schijnheilig, lang verborgen bedrog voorkwam, voelde René een bittere teleurstelling in zich opwellen. Had Raymonde wel het recht zich op een hooger peil te stellen dan dat harer vriendinnen? hooger dan een Clara Sioen, of een Andrée Nicaise, of om het even welke harer kennissen, voor wie zij hem meermaals hare geheime geringschatting had bekend of laten vermoeden? Had zij niet, onder een schijn van superioriteit, al hare gebreken, al hare vooringenomenheden? En zijn wrange droefheid verergerde, gemengd met trillingen van wroeging en medelijden, voor die zoo onrechtvaardige, voor die zoo weinig gewettigde vrees en argwaan welke zij uitdrukte, sprekend van de arme Lucie, van haar welke zij steeds, met zooveel onverdienden afkeer, ‘die vrouw’ noemde. ‘Die vrouw! die vrouw!’ zulk een benaming, op zijn ongelukkig slachtoffer toegepast, kwetste en ergerde hem door hare onverdiende onrechtvaardigheid. Wat kende en beoordeelde zij haar slecht! Wat zou ze verwonderd en ontroerd zijn indien zij wist wie het arme meisje wezenlijk was en hoe zij eerlijk was gebleven in haar verval waar hij alleen de schuld van was! O! vitriool
| |
| |
werpen!.... spektakel maken vóór den ingang van de kerk!.... Hoe valsch! hoe valsch en onrechtvaardig zulke onderstelling! Neen, neen, Lucie behoorde tot die vrouwen niet die zich wreken met vitriool op den hoek eener straat, die oproer komen maken vóór de kerk, den dag van 't huwelijk: zij behoorde tot haar, die in stilte lijden en weenen, tot haar, die sterven van hare verlatenheid!....
Bij deze sombere gedachte, 't gelaat badend in tranen, maakte zich een soort van woede, van opstand tegen het noodlot van hem meester. 't Was eindelijk te veel te lijden, hij walgde voor het lijden, een schielijke haat overweldigde hem tegen het gansche vrouwelijk geslacht, welks vernielende macht hem worgde; en in een soort van waanzin, met een moedwillig cynisme wrong hij de beide brieven van Raymonde en Lucie in zijne krampachtig-gesloten handen samen, kreukte ze, scheurde ze aan duizend stukken, terwijl hij eensklaps, in het paroxysme zijner foltering, het besluit nam ze beide te verlaten, ze uit zijn leven te bannen, zij en al de andere, met vreeselijke woorden zwerend dat nooit een vrouw, om het even welke, nog eenigen invloed op zijn levenslot zou oefenen.
O nuttelooze, kinderachtige opstand tegen een onoverkomelijke macht! Machteloos besluit van wilskracht en van rede, dat een bruske, onverwachte slag als nietige rook zou doen verdwijnen! Hij was nauwelijks - een weinig gestild door het nemen van dit besluit, hetwelk hij misschien wel voelde niet te zullen kunnen uitvoeren, maar dat niettemin, door een schijn van zelf beheersching, zijne verbitterde ziel tijdelijk versterkt had - in het hotel terug, toen een bediende hem bescheiden kwam verwittigen, dat een dringend telegram in zijn afwezigheid voor hem gekomen was. Instinctmatig werd hij bleek van schrik, met het voorgevoel van eene nieuwe ramp, eene ramp die op hem viel door de vrouwen. Bevend liep hij naar het ‘office,’ ontving van den klerk het seinbericht, opende dit ter plaats en las:
‘Mijnheer René kom spoedig terug; Lucie gevaarlijk ziek.
(geteekend) Alaerts.’
Eerst begreep hij niet. Het was in hem als een bruske duisternis, een onverklaarbare schok, hij was verstrooid, be- | |
| |
kommerd door de onderteekening, die geen bekenden persoon vóór zijn geheugen riep. Alaerts! Alaerts! wie mocht dat zijn? Hij kende niemand van dien naam; er moest eene vergissing zijn, stellig!
Werktuigelijk, den blik gevestigd op het telegram, dat hij steeds in zijn beide, licht-bevende handen opengevouwen hield, keerde hij naar het ‘office’ terug, om uitleggingen te vragen.
Na enkele passen bleef hij opnieuw stilstaan:
Vergissing!.... toch neen, er was geen vergissing!.... De tekst sprak wel van hem en van Lucie en het telegram kwam wel van Gent; er was dus.... Eensklaps was het in hem als een vlijmende openbaring: ja, ja, het seinbericht was toch voor hem, en Alaerts!.... Alaerts dat was de naam van de menschen bij wie Lucie een appartement bewoonde!.... Alaerts! de vulgariteit van dien naam, afgebeeld in zijnen geest door het uiterlijk der personen die hem droegen - een moeder en haar dochter, twee modisten - trof hem op een zonderlingpijnlijke wijze, als kwam de smet en de misdaad zijns levens hem achtervolgen tot in dat vreemd hotel, waar al de namen anders en als het ware meer aristocratisch klonken.
Maar hij was gek zulke gedachten te hebben, terwijl die onheilspellende regelen: ‘Kom spoedig terug, Lucie gevaarlijk ziek’ hem als met letters van vuur de oogen verbrandden!
Hij kon het niet helpen, hij was plotseling ongevoelig geworden!.... Het was hem onmogelijk, volstrekt onmogelijk het akelige van de tijding te bevatten; hij verkeerde als in een staat van bewusteloosheid; heel zijn wezen was als één chaos, een chaos zonder licht noch besef, waaruit niets kwam dan instinctieve, werktuigelijke, onweerstaanbare impulsies.
Een impulsie dreef hem naar boven, deed hem zijn kleeren inpakken, den blik steeds, als gefascineerd, gevestigd op het telegram, dat hij, naast zijn valies op het tapijt had gelegd, nogmaals en nog, met vruchtelooze inspanning probeerend er den zin van te begrijpen. Wat wilde dat toch zeggen: ‘Kom spoedig terug; Lucie gevaarlijk ziek,’ .... en geteekend Alaerts? waarom Alaerts? .... 't was waarlijk ongerijmd hoe tiranniek de vulgariteit van dien naam zijn geest obsedeerde, op zulk een oogenblik!
Zijn kleeren waren ingepakt, hij kwam beneden terug, betaalde zijn rekening, vroeg aan den klerk om wat uur de
| |
| |
eerst volgende trein vertrok, bestelde dadelijk het rijtuig van 't hotel, toen de bediende hem verzekerd had, dat hij nog den trein van twee uur zou halen, indien hij zich spoedde. En voortdurend handelde hij als in een droom, beurtelings overweldigd door een behoefte tot beweging die hem als een gek deed ijlen, of door een stomme verslagenheid, die hem aan de plaats genageld hield, onophoudend, zonder een seconde verpoozing, bekommerd met het telegram, maar niet ernstig ontroerd. Het was sterker dan zijn geest, hij kon bepaald den zin van die zoo rudimentair-eenvoudige woorden ‘Lucie gevaarlijk ziek!’ niet begrijpen, niet aannemen. Gevaarlijk ziek!... waarvan zou ze gevaarlijk zijn?... Haar ziekte was niets anders dan de toestand waarin ze zich bevond, dit liet geen den minsten twijfel over. Ah! neen, waarachtig, twijfelen moest hij niet meer! In dien toestand bevond ze zich en nu kwam het hem weer in het geheugen dat zij de eerste maal, nu vier jaar geleden, in het begin, ook zoo ziek was, zoo ziek dat zij gemeend had te zullen sterven. Natuurlijk was het nog eens hetzelfde geval met haar; en de lieden van het huis waar zij woonde, die Alaerts, - God! wat scheen de naam hem toch gemeen! verschrikt haar zoo slecht te vinden, zouden hem, op haar verzoek en misschien wel alvorens een dokter te roepen, het seinbericht gezonden hebben.
Hoe zonderling, niet eenmaal kwam het hem in de gedachte dat Lucie ook anders ziek kon zijn! Hij was uitsluitend bezeten door de overtuiging dat haar toestand haar eenige ziekte was; en in zijne onmogelijkheid nog eenige illuzie dienaangaande te bewaren, ontstond in hem eene schier stillende reactie, uit het overweldigende zelf zijner moreele folteringen gesproten. Nog nooit, in geen enkele der ontelbare, smartvolle omstandigheden en gebeurtenissen die hem ten deel gevallen waren sinds den dag dat hij met Lucie zijne betrekkingen had aangeknoopt, nog nooit had hij zichzelf zoo weinig ontroerd, zoo kalm, bijna zoo onverschillig gevoeld. Nog nooit had zijn hart, dat ellendig hart waarin de lijdenskracht zich zóó hevig ontwikkelde, dat het als een barometer was van lijden, onstuimiger en sneller jagend naarmate het gezochte en verdiende onheil harder op hem drukte, nog nooit had het in de moreele smarten, zoo kalm en zoo regelmatig geklopt. Hij dacht nu dat dit kind, welk zou geboren worden, als een onoverkome- | |
| |
lijke hinderpaal tusschen Raymonde en hem zou oprijzen, en dat daardoor het tijdperk van gruwelijken strijd dat reeds ingetreden was en waartoe hem kracht en moed ontbraken, toch bepaald gesupprimeerd zou worden. Thans was zijne toekomst verbrijzeld; hij zou noch hoop, noch eerzucht meer koesteren; hij zou om niets meer strijden; hij zou zich vrijwillig en gedwee afzonderen in de beklagenswaardige categorie der verstandige jongelieden wier leven door eene betrekking van beneden hunnen stand geknakt wordt; hij zou voort met Lucie, met ‘die vrouw’, zooals Raymonde haar in den walg en den schrik harer onwetendheid noemde, blijven leven, haar huwen misschien; - waarom niet? was dat nog niet het eerlijkste wat hem te doen bleef? - welnu, dit alles, die vernedering, die dood van alle hoop, die schipbreuk van alle eerzucht, het bepaald verlies van Raymonde, ja, dit alles was nog beter dan de voortduring van den
onmenschelijken, onmogelijken strijd dien hij had aangevangen; beter, duizendmaal beter dan die akelige sprong in de duisternis, dan die blinde medeslingering in dat somber drama, welk zich enkel in de smart der vernieling zou ontknoopen, o! een vernieling van tranen en misschien van bloed.
Die zonderlinge stilling, die als het ware onbewuste vrede, welke zoo schielijk en onverwacht het paroxysme van moreele foltering verving, die de gebeurtenis in hem scheen te moeten verwekken, duurde zoo voort, gansch den namiddag. De trein snelde door tooveroorden, door heerlijke valleien, badend in zonneglans, door sombere tunnels onder de bergen, over reusachtige, lang nadreunende metalen bruggen, hoog boven de watervlakte van breede rivieren geworpen. En van al die schouwspelen kon hij genieten; de steeds afwisselende landschappen die zijn oogen voorbijgingen, vermochten zijn geest aan zijne kwellende obsessie te onttrekken; en enkel in de diepte zijner ziel besefte hij een vage, doffe onrust, iets als het duister bewustzijn, dat de verbazende stilling en vrede waarvan hij genoot, onnatuurlijk en onheilspellend waren.
Het was met den avond, toen in den trein de lampen aangestoken werden en het landschap zich in duisternis begon te hullen, dat zijn geest, niet langer verstrooid door het waarnemen der uiterlijke dingen, in zichzelf terugdrong en dat de doffe en latente angst, die in zijn gemoed schuilde, zich begon te
| |
| |
openbaren. Het leek een vreemd physiek verschijnsel. Het gedruisch en het gedaver van den rollenden trein begonnen op zijn geprikkelde zenuwen te werken; zijn hart, - zijn lijdensbarometer - begon, zonder schijnbare oorzaak, sneller te jagen; zijne gelaatstrekken krompen gepijnigd samen; het werd hem moeielijk, weldra onmogelijk, stil te blijven; zijn geest keerde instinctmatig en onweerstaanbaar, tot de tirannieke obsessie van het dringend telegram en van Lucie terug.
Gevaarlijk ziek! .... wie weet of zij inderdaad niet gevaarlijk ziek was, ziek op een andere wijze dan hij vermoedde! Zou zij een telegram, een dringend telegram gezonden hebben, hebben doen zenden als hare ziekte maar was wat hij veronderstelde? En, als een begin van onheilspellende openbaring, herinnerde hij zich nu dien zonderlingen volzin in haren brief van 's morgens, die onduidelijke woorden welke hem instinctmatig ontsteld hadden: ‘alle hoop is nog niet gansch verloren, alles zal wellicht veranderd zijn, nog vóór het einde van de week.’
Hij overwoog die woorden, lang, met ingespannen geesteskracht. Hij poogde zich de juiste termen te herinneren, hij betreurde het diep, in zijn opwelling van toorn, dien brief met dezen van Raymonde vernietigd te hebben. En eensklaps, als in een brusken schok, kwam een andere herinnering, gevolgd door een vreeselijke vraag, die hem van afschuw deed opspringen, zich in zijne hersenen drukken: zijn Zondagavondwandeling met Lucie, langs den boord der rivier, haar mededeeling over haar gevreesden toestand, zijn ontsteltenis, zijn instinctieven kreet: ‘het kan, het moet veranderen!’ - dien schrikkelijken kreet waarvan hij alsdan als het ware den zin en het gewicht niet bevat had, dien kreet welken hij niet meer had durven herhalen, waaraan hij niet meer had durven denken, omdat hij een misdaad behelsde, een ijselijke misdaad, tot welks bedrijving hij haar zwijgend had voelen toestemmen, in een verstomde en verschrikte offering van haar eigen wezen. O God! zou ze wellicht die wandaad volbracht hebben! ....
Hij was sidderend opgestaan, hij stapte, in het gedruisch van den rollenden trein, in den half-coupé waar hij zich alleen bevond, koortsachtig heen en weêr, het hoofd in somber nadenken gebukt, aan onzeggelijke angst en emotie ten prooi. Soms bleef hij plotseling stilstaan, de oogen gesloten, de hand op zijn voorhoofd gedrukt, al zijne geestvermogens inspannend om zich
| |
| |
de gruwelijke scène in haar geringste bijzonderheden te herinneren, om al de woorden die hij uitgesproken had, al de gebaren die hij gemaakt had, weder te wikken, te ontleden. Had hij haar dat uitdrukkelijk gevraagd? O neen, .... duizendmaal neen! Maar op een gegeven oogenblik, door een woord, door een gebaar, door zijn stilzwijgen zelf had hij het haar instinctmatig, onwillekeurig laten begrijpen, het haar ingeboezemd, .... en dàt was afschuwelijk! 't Is waar hij had er niet op aangedrongen, er niet meer van gesproken; want hij had niet gedurfd, want bij de gedachte der monsterdaad was terstond een onuitsprekelijke afschuw in hem opgekomen; maar dien afschuw ook had hij haar niet gezegd, hij had haar niets meer gezegd, niets meer en dáárin lag zijn misdaad.
Nochtans de twijfel en de onzekerheid zelven die hem folterden, lieten nog een laatsten straal van hoop tot hem doordringen. O neen, neen, zij had dat niet gedaan; zij zou dat niet doen zonder het hem eerst te zeggen, zonder het hem eerst te vragen; en hadde zij het hem gevraagd, o, met welken kreet van afkeer zou hij haar thans ‘neen! neen! duizendmaal neen!’ geantwoord hebben! En toch, die zin in haren brief, die duistere en onheilspellende zin: ‘alle hoop is nog niet gansch verloren; alles zal wellicht veranderd zijn, nog vóór het einde van de week,’ wat mocht hij anders wel beteekenen? Het was nu 't einde van de week en de voorgevallene verandering was een onbekend en schrikkelijk treurspel, waarin hij zich door een overweldigende macht medegesleept en gemengd voelde. O! was het toch mogelijk, zelfs in de veronderstelling der gepleegde wandaad, dat zij zoo schielijk in doodsgevaar kon zijn? Hij wist het niet en zijn onwetendheid verergerde zijn angst. Hij betreurde het, geen geneeskundige studiën gedaan te hebben; hij was wanhopig zoo verre van Hody te zijn, hem niet te kunnen ondervragen, om door zijn prognose, 't zij goed of slecht, uit dien afgrijselijken staat van onzekerheid te geraken, waarin hij zijn verstand voelde verdwijnen.
Doch naarmate de tijd verliep deed zijn marteling niets dan verergeren. Hij beeldde zich het onbekende treurspel, waar hij onverbiddelijk naar toe getrokken werd, in meer en meer sombere kleuren af, en de physieke foltering was ten top gestegen: het rollend gegrol der raderen boorde door zijn hersenen; zijn
| |
| |
zenuwen, in het aanhoudend gedaver van den wagen, waren gespannen om er van te huilen; de trein die in volle vlucht door den donkeren nacht schoot, was als een hollend monster dat hem in zijn klauwen hield, wier boosaardige almacht hem overweldigde en medesleepte, naar de vernieling, naar den dood.
O! wat schrikkelijke Golgotha, die laatste uren van de reis, toen hij, aan de Belgische grens van trein veranderd hebbend, in een coupé zat waar zich reeds een reiziger bevond! Nu was hij genoodzaakt te zwijgen, te blijven zitten, en, in die gedwongen onderdrukking zijner gevoelens, woelde zijn lijdensvermogen in hem als een orkaan, terwijl van lieverlede al zijn twijfel in zekerheid veranderd werd. Ja, ja, zij had de monsterdaad bedreven; zij stierf van haar misdaad, van zijn misdaad, die hij haar ingeboezemd had! Hij was er zeker, zéker van; een almachtige stem schreeuwde hem dat het zóó was; de stem van zijn geweten en zijn gewone rampspoed in het leven dienden hem tot waarborg dat het niet anders wezen kon. En hij kronkelde zich in zijn hoek, de klamme handen krampachtig ineengewrongen, de keel geworgd door zuchten en geklaag, op het punt luidop van foltering te huilen, op het punt in het gebulder van den trein aan dien vreemdeling, aan dien onbekende die daar vóór hem zat en hem belette van luidkeels te snikken en te schreien, zijn misdaad in het aangezicht te schreeuwen.
O! wat scheen hij hem gelukkig, die vreemdeling, gelijk hij daar zat, genoeglijk in zijn hoekje gedrongen, een lichten plaid over zijn knieën, een rond zwart-zijden reispetje op 't hoofd, het vreedzaam aangezicht begroeid met eenen bruinen baard, die schier tot aan zijn oogen kwam, en die oogen, achter hun ronde brilglazen, kalm op 't zwarte, daverend raampje van 't portier gevestigd! Hoezeer, zonder hem te kennen, benijdde hij zijn lot en hoe graag zou hij, blindelings, het zijne er tegen verruild hebben! Twintigmaal, honderdmaal, alle conventies over het hoofd ziende, was hij op 't punt van op te staan, van tot den vreemdeling te naderen en hem met een smeekende, wanhopende stem te zeggen: ‘o, mijnheer, gij kent mij niet, maar 'k ben toch zóó ellendig; ik heb een ijselijke misdaad bedreven en ik lijd! o ik lijd! gij kunt u niet inbeelden hoe ik lijd! Zeg me, mijnheer, weet gij ook wat het is te lijden? Hebt
| |
| |
gij ook geleden en doen lijden? Hebt gij ook, zooals ik, zulk een onzeggelijken afschuw van het lijden?’
En toen de trein Brussel voorbij was; toen hij door Vlaanderen snelde; toen hij weldra de aan René zoo welbekende omstreken van Gent naderde, was het als een verplettering in de smart. Hij roerde zich niet meer; hij zat ineengekrompen in zijn hoek, het hoofd verborgen in zijn beide handen en de ellebogen op de knieën gesteund, als bereid om een laatsten, doodelijken slag te ontvangen Somtijds, wanneer de trein met het gedruisch van een orkaan een klein station voorbij schoot, richtte hij ter sluik en bang het hoofd half op, herkende 't oord in het weerlicht der lampen, telde werktuigelijk, als zooveel, in een klimmende foltering tot den finalen dood opstijgende lijdensstaties, de dorpen die men nog voorbij moest trekken. Maar in zijn lijdende prostratie verloor hij eindelijk 't begrip van tijd en afstand; een stomme verslagenheid hield hem geheel ter neer gedrukt; en alleen zijn hart, zijn arme lijdensbarometer, leefde steeds voort in hem, leefde alsof al zijne levenskrachten er zich in verzameld hadden, en versnelde en versnelde steeds zijn jagingen met eene schrikkelijke hevigheid, zoodanig overgevoelig geworden, dat elk harder gedruisch, elke nieuwe davering en slingering van den trein het deed opbonzen om te breken. Hij hield er instinctmatig zijn hand op gedrukt; het scheen hem dat die drukking alleen hem belette op de plaats te sterven.
Hij was in Gent alvorens hij het bewust werd. De trein stond reeds stil en de garde had het portier reeds geopend toen hij nog als vernield in zijnen hoek zat. Hij schrikte op, nam zijn valies in de hand en stapte werktuigelijk uit den wagen, in het gewoel der overige reizigers op de kade.
Buiten vóór het station stonden, ondanks het late uur, nog enkele wachtende rijtuigen, de gele oogen hunner lantarens blikkerend in den somberen nacht. Een der koetsiers bood hem dringend het zijne aan, het portier opentrekkend.
Als in een droom stapte hij binnen, gaf het adres, viel op de kussens neêr.
| |
VIII.
Bevend de voordeur geopend, en terstond, van in de gang, een doordringenden reuk van phenol, die hem aan den adem pakt....
| |
| |
Hij blijft een oogenblik verwilderd pal staan, met stommen angst beseffend dat zijn akelig voorgevoel zich heeft verwezenlijkt; en dan klimt hij de trappen op, het hoofd duizelig, een floers vóór de oogen, het hart met korte, vlugge, als hamerslagen duidelijk gescandeerde klopjes bonzend, de beenen zoo zwak, zóó zwak, dat hij zich met de hand aan de trapleuning moet vasthouden, om boven te geraken. Op het tweede trapportaal gekomen opent hij met een zwakke hand de kamerdeur, treedt binnen, is niet verwonderd daar in de halve schemering der op een tafel staande lamp, drie personen aan te treffen, rechtstaande rond het bed: een heer dien hij eerst niet herkent en twee vrouwen: moeder en dochter Alaerts. Hij ziet haast niets meer, alles weifelt vóór zijn oogen; hij ontwaart enkel, als hij achter 't bedgordijn gekomen is, Lucie zonder beweging in 't ledikant uitgestrekt, de armen boven de deken, de oogen toe, bleek als de dood. Stom staart hij haar enkele oogenblikken aan en dan, steeds zonder naar de aanwezige personen te kijken, keert hij zich langzaam om en tuurt hij rond zich, alsof hij iets zocht, alsofhij iets rook. Hij ziet, half onder de tafel geschoven, een waschbekken halfvol met een roodachtig vocht. En dan is 't als krijgt hij een plotselingen slag: een sombere noodkreet verkropt in zijn keel, een huivering doet gansch zijn lichaam sidderen en hij staart met wijd opengespalkte oogen naar den heer, die langzaam tot hem nadert en in wien hij eindelijk zijn vriend, dokter Hody, erkent.
‘Z' is slecht, zeer slecht,’ fluistert deze, hem lang en plechtig de hand drukkend.
‘Wat heeft ze? wat is er gebeurd?’ vraagt hij verwilderd, beurtelings zijn vriend en het steeds roerloos uitgestrekte meisje aanstarend.
Hody schudt lichtkens het hoofd en drukt den vinger op zijn lippen, met een wenk de twee vrouwen aanduidend. En, na een oogenblik aarzelens, zich tot haar wendend:
‘Mevrouw en mejuffrouw,’ spreekt hij stil, ‘wij zijn u dankbaar dat gij ons zoo bereidwillig bijgestaan hebt. Voor het oogenblik hebben wij uwe hulp niet meer noodig; maar mochten wij u nog iets te vragen hebben, mogen wij dan op uwe welwillende diensten rekenen?’
‘Zeker, mijnheer,’ fluisteren de twee vrouwen. En begrij- | |
| |
pend dat de jongelieden met de zieke verlangen alleen te zijn, verwijderen zij zich zachtkens, op de tippen der voeten, beiden slank en mager, stil groetend het hoofd buigend.
Zoodra zij alleen waren vroeg René opnieuw, sidderend van ontsteltenis, terwijl hij met de hand naar het half onder de tafel verborgen waschbekken wees:
‘Wat is er, Hody? Wat heeft de arme rampzalige gekregen? Wat heeft zij gedaan?’
De woorden verkropten in zijn keel, zijn oogen kwamen vol tranen, het voorgevoel van iets gruwelijks greep hem aan. Hody, den blik gevestigd op de deur langs waar de twee vrouwen verdwenen waren, naderde nog dichter tot René en fluisterde hem enkele woorden in 't oor.
Een schok van afschuw deed hem met de handen aan zijn slapen achteruit springen, terwijl een doffe, schorre kreet uit zijne lippen brak:
‘Hôo!’....
‘Ja, en zij heeft het op een zoo onbehendige, ongelukkige wijze gedaan,’ voer de jonge dokter met een treurige hoofdschudding voort. ‘Zij heeft zich erg, zeer, zeer erg gekwetst.’
Stom, versteend van schrik staarde René nu beurtelings zijn vriend en zijn maîtresse aan. En plotseling werd hij als zinneloos; plotseling snelde hij luid schreiend naar het bed, viel op zijn knieën, greep eene der handen van het zieltogend slachtoffer in de zijne, bedekte die met tranen en kussen, luid snikkend:
‘O God! en 't is door mijne schuld! O, arm meisje, 't is voor mij, om mij te redden, dat ze het gedaan heeft! O 't is afgrijselijk, afgrijselijk! O mijn God! O Hody red haar! Hody! ik smeek er u om op mijn knieën, red haar! red haar of ik breng mijzelf om 't leven!’
Onstuimig was hij opgestaan, hij had de beide handen van zijn vriend in de zijne gegrepen en hij leidde hem naar het bed, hijgend, snikkend, met draaiende oogen in zijn onkennelijk geworden gelaat herhalend:
‘O zeg, Hody, gij zult haar redden, niet waar? Zij verkeerd in geen doodsgevaar, niet waar? Hody! Hody! zeg mij toch dat zij in geen doodsgevaar verkeert!’
Hij verstikte in zijn smeekingen, hij kon niet meer spreken, hij was vóór zijn vriend op de knieën gevallen, zijn handen
| |
| |
steeds in zijne beide handen duwend, het hoofd krampachtigschuins achterovergeslagen, het aangezicht badend in tranen, terwijl de van foltering verwrongen mond niets meer uitte dan onduidelijke, schorre klanken, afgrijselijk om te aanhooren. En Hody zelf werd wanhopig; hij poogde te vergeefs zijn handen uit René's drukking los te maken; hij smeekte op zijn beurt:
‘Zwijg! maar zwijg en houd u stil! Om Godswil houd u stil! Gij gaat haar wakker maken! gij gaat haar opnieuw doen huilen van pijn, terwijl ik zoo vreeselijk veel moeite gehad heb om haar een weinig te stillen!’
Toen liet René hem los en zakte weder, als plotseling verlamd, vóór de sponde neêr. Hij dorst de hand van Lucie niet meer vatten, hij dorst zijn foltering niet meer luidop uitschreeuwen, hij klaagde nu in stilte, hij herhaalde, als in een bevende, vrome bede, zijn betraand gelaat beurtelings smeekend tot zijn arme minnares en tot zijn vriend gekeerd:
‘O zeg, Hody! ik smeek u, Hody, red haar! Hody, zeg, gij zult ze redden niet waar?’
‘Alle hoop is nog niet bepaald verloren,’ antwoordde de dokter na een lang stilzwijgen, zijn ernstigen, peinzenden blik moedeloos op de lijderes gevestigd.
Deze had zich lichtkens in haar bed verroerd. Een kramp van pijn verwrong de spieren van haar aangezicht, zij slaakte een zucht en opende de oogen. Zij herkende René vóór hare sponde neêrgeknield; zij scheen hem, door een langen blik, voor zijne terugkomst te danken.
De jonge man had opnieuw hare hand vastgegrepen, en drukte en streelde die koortsachtig in de zijne, met een smeekende, bevende, gebrokene stem herhalend:
‘O Lucie, Lucie wat hebt ge gedaan? Och God! waarom toch hebt ge dat gedaan?’
Zij gaf geen antwoord; zij kon niet. Een nieuwe steking deed haar zich kronkelen, haar gelaat verwrong zich nog angstiger, haar oogen krompen weder toe en hare hand drukte krampachtig de zijne, terwijl zij klaagde, woelend in haar bed:
‘O wat moet ik toch lijden! wat moet ik toch lijden!’
René was rechtgesprongen, sidderend over haar sponde gebogen, Hody kwam naderbij.
‘De werking der injectie morphine is over, daar komt de
| |
| |
pijn terug,’ sprak hij met zijn doffe en treurige, aan onheilspellende voorzegging gewende stem.
‘En kunt ge nu niets meer doen om haar smart te verzachten? om haar het lijden te ontnemen, och God!’ smeekte René met saâmgevouwen handen.
‘Een nieuwe injectie als de pijn te sterk wordt; meer kan ik niet,’ antwoordde de dokter, ontmoedigd zijn schouders ophalend.
Stom staarden zij de lijderes nu aan. Zij lag opnieuw roerloos uitgestrekt, de oogen dicht, de wenkbrauwen gefronst, schijnbaar een weinig kalmer. Maar haar gelaat, enkele stonden vroeger zoo blank als het linnen dat haar bedekte, kleurde zich trapsgewijs met levendiger tinten en groote droppels zweet parelden op haar voorhoofd, op haar wangen en haren hals, terwijl haar ademhaling, door haar toegenepen neusgaten meer en meer gejaagd en als het ware sissend werd. En eensklaps slaakte zij een vreeselijken schreeuw, sprong half recht in haar bed, viel als een pak terug neder, greep met haar beide handen naar het beddelaken, stak het in haren mond en scheurde het aan stukken met haar tanden, in een akelig en woest gegrol haar noodkreten versmorend.
Luid schreiend was René op de peluw gevallen. Hij sloot onstuimig zijne minnares in zijn armen, smeekte, zoende, streelde haar om haar te sussen, terwijl Hody naar den schoorsteenmantel snelde, waarop het fleschje morphine en 't zilveren Pravaz-spuitje zich bevonden. Hij beval René het meisje vast te houden om haar stil te doen blijven en, over het bed gebogen, diende hij de injectie toe. Dit was de derde sinds men hem geroepen had. De kalmte kwam zeer snel terug, de zenuwen ontspanden zich, het aangezicht werd wederom bleek, de ademhaling regelmatiger. Zij kreeg opnieuw haar onbewegelijke houding van zieltogende.
Toen wilde de dokter vertrekken. Er was niets anders meer te doen, herhaalde hij, en als de pijn terugkwam, kon René zelf haar een injectie toedienen. Zeer vroeg in den volgenden morgen zou hij terugkomen; maar als het gebeuren mocht dat de toestand der kranke gedurende den nacht te zeer verergerde, mocht hij hem doen ontbieden door eene van die vrouwen Alaerts: hij zou onmiddellijk medekomen.
| |
| |
| |
IX.
Toen zijn vriend verdwenen was zette René zich op een stoel bij de sponde neder en, den blik halsstarrig op het marmerwit gelaat van zijne minnares gevestigd, verzonk hij eerst, gedurende een ruimen tijd, weder in zijn staat van stomme verslagenheid. Hij was opnieuw als duizelig. Er was als een groote ledige plek in zijn hoofd, de plek van iets dat er geweest was en dat er aan het toppunt zijner foltering was uitgerukt, hem schielijk in een staat van stomme gevoelloosheid dompelend. Maar die schijnbare gevoelloosheid zelve, die onmacht in al haar akeligheid de schrikkelijke krisis welke hem bestormde te bevatten, was nog een foltering te meer, de foltering der stompzinnigheid, de onuitsprekelijke marteling van den mensch wiens op de grenzen der krankzinnigheid geraakte geestvermogen nog helderheid genoeg bezit om den afgrond te ontwaren, die hem zal verslinden. En te gelijkertijd, door een wonder contrast, dat schier eene ontaarding van 't moreel vermogen werd, schenen al zijn overblijvende intellectueele krachten zich tot één machtige heropwekking van het verleden te vereenigen. Bij het sterfbed van die beminde jonge vrouw, bij dat sterfbed waarvan het hem onmogelijk was al de onmiddellijke akeligheid te beseffen, keerde zijn geest halsstarrig in 't verledene terug en, uit de diepten van zijn sombere afgrijzen, herleefden, met een ongeloofelijke intensiteit, de herinneringen van hun gemeenschappelijk leven, verre, reeds vergetene en in zichzelven onbeduidende herinneringen, die zich aan hem vastklampten, die hem, als met klauwen, 't hart toenepen.
Hij zag zich weder, op een zonnigen Juni namiddag, wandelend met haar langs een smal paadje, dat dwars door uitgestrekte weiden slingerde. Het rijpe gras was hoog en gebogen, vol woekerplanten en bloemen; het paadje was te eng opdat zij beiden naast elkander zouden loopen, zij volgden elkander op, zij aan 't hoofd. En terwijl ze vóór hem stapte bewonderde hij onwillekeurig haar prachtig, golvend haar, welk de namiddagzon soms met een weerglans van goud bedekte, en haar slanke gestalte, onder haar donkerblauw kleed met een helderheid van schilderij uitkomend op de gemskleurige vlakte der weiden. Op een gegeven oogenblik, als hadde zij den blik
| |
| |
van liefde en bewondering gevoeld, dien hij op haar gevestigd hield, had ze zich omgekeerd, glimlachend, gansch blozend van haar moeielijke tocht door 't hooge gras, met vlammetjes van teederheid en streeling in de oogen. Toen had hij haar in zijn armen gevat, haar lang, lang op den mond gekust en naast elkander hadden zij hun wandeling voortgezet, wadend door het hooge gras, den arm gestrengeld om elkanders middel.
‘Och René, wat zou ik me gerustgesteld, wat zou ik me gelukkig voelen, indien ik denken mocht dat ge mij nooit verlaten zult!’ had ze dan langzaam, met een innig ontroerde stem gezegd.
Een huivering had hem aangegrepen, hij had haar eng tegen zijn borst gedrukt en op een doffen toon, als verschrikt van zijn eigene woorden:
‘Ik zal u niet verlaten; ..... mij dunkt, ik zou u niet meer kunnen verlaten,’ had hij geantwoord.
Een andermaal, - 't was ook op eene wandeling - was de indruk zoo treurig geweest. De winter naderde, de hemel was overtrokken, zij volgden een eindeloozen, modderigen steenweg zonder boomen, dwars door de naakte, verlaten velden. Een koude westenwind blies, zwanger van regen; in de grijze lucht dreven, loom en traag, benden krassende raven. En uit de gansche Natuur sprak een drukkende treurnis, die zwaar op hun gemoed woog.
Eenige honderden meters vóór hen ging, hossebossend, een groote, hooge voermanswagen, door een zwart zeil bedekt. Zij hadden hem weldra ingehaald en schielijk drukte Lucie zijnen arm, gansch verteederd, juichend, terwijl haar blik onder den wagen staarde:
‘Och God! René..... Moorken!’
Het was een hondje, een klein zwart hondje met puntige oortjes en een staartje in trompet, dat links, tusschen het voorwiel en het achterwiel van den wagen liep, zóó wonder gelijk steeds op denzelfden afstand van de beide wielen blijvend, dat het scheen alsof het onderaan 't gespan gebonden was. Schier telkenmale als zij langs daar kwamen wandelen ontmoetten zij dien wagen en dat hondje, maar zij wisten hoegenaamd niet of het ‘Moorken’ heette: zij zelven hadden het aldus gedoopt omdat het zoo pikzwart was, omdat zij het zóó lief hadden, omdat het zoo schrander naar hen kon omkijken, wanneer zij stree- | |
| |
lend dien naam uitriepen. En 't beestje was als het ware de verpersoonlijking van waakzaamheid en plichtbesef: nooit, nooit verliet het een oogenblik zijn halsstarrige plek onder den wagen; en 't blafte woedend, hatend op al de vreemde honden, die met hem gemeens wilden maken.
Glimlachend, met ontroerde oogen sloegen zij hem gade, zijn onvermoeide vlijt bewonderend. Het was beslijkt en nat; en in den fijnen regen, dien de wind schuins vooruit begon te zweepen, zou het veel beter dieper onder de wagen gedrongen zijn. Maar dàt zou het niet doen: het bleef hardnekkig op zijn zelfde plaats loopen, tusschen het voorwiel en het achterwiel, de pootjes geweekt, de huid zijpelend, van tijd tot tijd, op hun geroep, het kopje omkeerend en naar hen kijkend met pinkende oogjes, waarin de treurnis en verveling van zijn vrijwillig loopen in dat hachelijk weêr te lezen stond.
Wat was er toen gebeurd? De wagen reed voorbij een herberg, zijdelings der baan gelegen, en vóór de deur van die herberg stonden, ondanks den regen, twee knapen. Het zagen er wakkere bengels uit, de eene blond, de andere zwart, beiden met stoute, bleeke oogen; en, roerloos vóór den dorpel geplant, hielden zij een hunner handen achter den rug, als om iets te verbergen. Zij wachtten tot de wagen heel voorbij was en dan, schielijk te gelijkertijd neêrbuigend, wierpen zij uit al hun macht tusschen de achterwielen het voorwerp dat zij in hunne hand verborgen hielden: een steen. Een gehuil weerklonk, zij hadden het hondje getroffen. René en Lucie zagen het gedurende een oogwenk, gedurende den tijd van een weerlicht stilhouden, zich even half omkeeren en jankend een zijner voorderpootjes oplichten; en dan werd het gekadanseerde hossebossen van den zwaren wagen een oogenblik door een doffere en zachtere schommeling onderbroken, iets kronkelde zich onder het achterwiel en toen het wiel voorbij was lag het rampzalig Moorken verpletterd op den steenweg. Met een gil snelden zij toe, wilden het optillen. Maar 't was niet meer noodig: het lieve hondje was niets meer dan een akelig moes van vermorzelde huid en bloedende ingewanden. O wat had Lucie dan toch geweend, geweend! .....
Ja, al die herinneringen en nog vele andere kwamen hem terug in het geheugen op dit oogenblik van uiterste foltering en wanhoop. En aan allen klemde zijn hart zich vast, gelijk
| |
| |
de drenkeling naar het stroohalmpje grijpt, dat aan zijn zijde vlot. O! ze nog herleven, die reeds lang vervlogene herinneringen! geheel 't verledene herleven met al zijn smarten en zijn strijden! zich voor altijd aan haar verbinden! door een volkomene verzaking van alle eerzucht in de toekomst, door de verzaking van zijn geluk en van zijn liefde met Raymonde zijne misdaad boeten, hij vroeg niets anders meer, maar dàt vroeg hij, dàt eischte hij met een wilden hartstocht, met een halsstarrigheid die al zijn laatste geesteskrachten tot het beseffen en bereiken van dit eenig doel inspande.
Toen rees hij in zijn zetel op, zette zich op zijn knieën en, zijn beide bevend-saâmgevouwen handen smeekend tot haar uitgestrekt, fluisterde hij haar woorden van hoop en liefde toe. Met een schreiende stem, als was dit van haar wil afhankelijk, vraagde hij haar te genezen, voort te leven. In gejaagde, onsamenhangende en doffe zinsneden, sprak hij haar van de herinneringen van 't verledene, van hun eenzame tochten te velde, van hun gemoedelijke intimiteit, als zij 's Zondagsavonds alen gingen eten, ginds in de looverhuisjes aan den boord der rivier, over den spoorwegdam tintelend van veelkleurige lichtjes. Op een meer en meer hartverscheurenden toon, in den waanzin zijner vertwijfeling smeekte hij haar, dat zoet verledene met hem nog te herleven; altijd met hem te blijven leven; hem nooit, nooit te verlaten; hem, och God, eene laatste gelegenheid te geven, zijn gruwelijke misdaad te herstellen. En met gewrongen handen staarde hij haar dwars door den nevel zijner tranen aan, verpletterd door haar doode onbewegelijkheid, wachtend, met een kinderachtige hoop, op een antwoord dat zij niet meer in staat was te geven.
Hoeveel uren vlogen aldus in die sombere prostratie, in dien chaotischen afgrond van lijden voorbij? Dit zou René wellicht nooit weten. Hij had de notie van den tijd verloren; soms zonk hij in een soort van sluimer weg, in een aaneenschakeling van nachtmerries, waaruit hij plotseling wakker schrikte, den snikkenden adem in zijn keel geworgd, het aangezicht steeds badend in tranen, de handen en het voorhoofd klam van 't zweet. Toen staarde hij verwilderd, bij de flauwe klaarte der op den schoorsteenmantel geplaatste lamp, naar het gelaat van zijne minnares, steeds blank als marmer in de verwarring harer zwarte lokken op de peluw uitgestrekt, bijna
| |
| |
verlost van zijnen angst, op hare onbewegelijke trekken een uitdrukking van rust te lezen....... O, zij rustte, zij rustte!....... En van lieverlede, bij het waarnemen van die zóó volmaakte rust, die rust als van een beeld, daalde een schim van hoop in zijn hart neder.
‘Och God! laat haar genezen! God! wees niet onverbiddelijk! Verleen een berouwvollen zondaar de gunst zijn misdaad te boeten!’......
Zijn oogen schitterden, zijn handen waren in een bede saâmgevouwen, zijn bevende lippen stamelden dof, verwarde klanken. Hij was uit zijn smartvolle bedwelming ontwaakt, zijne sensaties werden duidelijker, hij had zich opgericht en reeds in een instinctmatige behoefte haar eens te bevoelen, strekte hij de hand naar heur uit, toen een dun, somber streepje, dat kronkelend als een slang van onder de witte deken tot op het hout der sponde daalde, zijnen blik trof. Hij dacht terstond dat het een strikje van haar pansement was, dat in een harer trekkingen van smart was losgeraakt, en zachtkens stak hij de hand uit om zich ervan te overtuigen.
Hij onderging, in een lichte huivering, de zonderlinge sensatie, iets anders dan 't vermoede voorwerp vast te grijpen, iets vochtigs en lijmachtigs, dat aan zijn vingers bleef kleven. Terzelfdertijd bemerkte hij dat zijn greep op het slaaplaken een roodachtige vlek gevormd had; en brusk, als in een weerlicht, zag en begreep hij, dat het donker, kronkelend lijntje een streepje bloed was, welk uit het bed kwam.
Hij wipte op van schrik, lichtte een weinig de deken op, ontwaardde in het bed een breede donkere vlek, een heelen plas bloed. Verwilderd, een noodkreet in de keel versmacht, liet hij de deken los, keek Lucie aan, boog over haar, raakte haar aangezicht en hare handen aan.
Een ijskoude bevoeling wierp hem als een schok achteruit.
Hij kwam terug, bevoelde haar opnieuw, drukte eensklaps, in een onstuimige en onbewuste beweging, zijn mond op haren mond. En na eene seconde, als onder een slag, sprong hij opnieuw achteruit, de vuisten aan zijn slapen, de haren te berge gerezen, de oogen uit hun holten, den mond wijd open om te roepen, zonder een klank te kunnen uiten.
Hij snelde naar de deur, rukte ze open, schreeuwde drie- | |
| |
maal, met een onmenschelijke stem: ‘z'is dood! z'is dood! z'is dood!’ en stortte als een massa op het trapportaal neder.
| |
X.
Om zeven uur 's morgens, toen Hody terugkwam, lag de doode, door de twee vrouwen Alaerts afgelegd, als een beeld van marmer onder 't blanke linnen; en naast de sponde, verzonken in een zetel, met het hoofd in de hand, zat René zoo onbewegelijk als de overledene zelve, als versteend in zijn vernieling. Vruchteloos poogde zijn vriend hem te troosten; hij weigerde te antwoorden; hij scheen hem noch te zien, noch te hooren, totdat hij eindelijk, gesard, zich wrevelig half omkeerde, met eene schorre stem en een gebaar van toorn zeggend:
‘Zwijg; ik ben de schuld van haar dood; laat mij met rust; ik wil alleen zijn!’
Ja, dàt was het wel: hij wilde alleen zijn. Alleen met zijn nare gedachten; alleen met zijne grenzenlooze wanhoop; alleen met het lijk van haar die hij beminde en die hij zich verweet gedood te hebben.
Zoodra Hody vertrokken was stond hij op en draaide den sleutel der deur in het nachtslot. De neergelaten rolgordijnen hulden de kamer in een vage en drukkende schemering, in die valsche duisternis der doodenkamers, waar iets van de klaarte van buiten door spleetjes en randen toch binnendringt; waar de plechtige bespiegeling en stilte toch gestoord wordt door de verdofde geluiden en de beweging van 't omringend leven. Toen keerde hij op de tippen der voeten, als in een droom, tot zijn zetel terug, viel er in neder, verzonk opnieuw, gedurende eindelooze uren, in zijn sombere prostratie.
Hij had aan de vrouwen Alaerts bevolen niemand meer, wie het ook zijn mocht, op de kamer te leiden; hij had haarzelven verboden, hem, om het even onder welk voorwendsel, nog te storen. En niemand kwam, hij bleef alleen, alleen met de doode, als in een graf. Zoolang hij rond zich heen beweging, leven voelde; zoolang hij de randen der rolgordijnen door hun streepjes zilverlicht bezoomd zag, bleef hij in zijn zelfden staat van bewustelooze verstomping verdiept. Het scheen alsof in de verwachting van iets dat komen zou, alle levenskracht in hem werd opgeschorst. Maar toen de verwijderde
| |
| |
geluiden van het omringend leven trapsgewijs afnamen en verzwakten; toen de zilverranden aan de vensters begonnen te verdooven, terwijl een toenemende duisternis van lieverlede in de kamer sloop en alle voorwerpen met haar onvatbaren rouwsluier omhuldde, toen scheen hij ook allengs uit zijn langdurige bedwelming te ontwaken. En naarmate hij tot het bewustzijn terugkeerde, ontwaakte ook in hem de ingesluimerde scherpte van het lijdensvermogen. Weldra woelde hij in zijn zetel, en zijn oogen, waarin een vlam van koorts glinsterde, vestigden zich, in de klaarte der twee waskaarsen welke hij aangestoken had, met een steeds angstiger halsstarrigheid op het stom en onbewegelijk gelaat der doode. En eindelijk stond hij op, knielde in zijnen zetel neêr, boog sidderend over het lijk en, de handen gevouwen, stotterde hij halfluid onverstaanbare woorden, terwijl zijn keel van zuchten zwol en tranen in zijn oogen kwamen.
Hij staarde den Dood aan. Hij beschouwde en bepeinsde dat diep en onbegrijpelijk geheim der onverbiddelijke scheiding, dier plotselinge scheuring van twee levens die maar één leven uitmaakten, en hij folterde zijn geest om dat geheim te doordringen, om nog te spreken, om nog te communiceeren met haar die hem verliet, zoolang, o toch zoolang alvorens alles tusschen hen gezegd, gedaan was; met haar wier gelouterde en onveranderlijke gelaatstrekken voor gansch dat verledene, voor hun liefde, voor hun geluk en voor hun lijden thans een zoo volkomen onverschilligheid, eene zoo uiterst plechtige verloochening schenen uit te drukken. Wat voelde hij zich nu, in vergelijking met haar, klein, nietig, ellendig! Wat schenen zij hem boos, kleingeestig, walgelijk, al zijn verleden aarzelingen en zijn strijden, vergeleken met haar zoo volkomene verzaking aan alles, met die reine stilte, die reine kalmte, die doorluchtige onbewegelijkheid van den Dood! O, wat was zij edel, en wat was hij een ellendeling! Wat een wraak, wat een schrikkelijke boetedoening was niet voor hem die vrijwillige dood, waarmede zij zijn eer gered had, de schandelijke sociale eer waarvan hij zich bediend zou hebben om haar te verraden en haar te verlaten! En een haat gemengd met walging, met een echte fyzieke walging van zichzelven steeg hem tot in de keel, bij de herinnering aan zekere beroovingen, die het rampzalige meisje zich om wille van hem getroost had.
| |
| |
Wat had ze van hem verkregen als vergoeding voor het offer van haar gansche leven? Oneer en smart; niets anders dan oneer en smart. Zelfs niet het stoffelijk welzijn; want, o schande, jaren lang had zij gespaard op haar onderhoud en op haar kleeren, zoo gering was de som die hij voor haar kon besteden.
Maar nu, o, nu had het uur der wraak geklonken! Haar bleeke lippen hadden zich voor eeuwig, als een opperste verwijt, in hunne plechtige roerloosheid op het geheim van haar lijden gesloten: hij bleef 't verworpen schepsel, in het besef zijner misdaad aan het stoffelijk leven gekluisterd; en zij was eene ziel geworden, de onbegrepen en gefolterde ziel, die in een vrijwilligen dood haar toevlucht had gezocht; de ziel die nu het Groot Geheim kende; die, in haar doorluchtige majesteit, de hoogedele en rechtvaardige, den levenden voor eeuwig onbekende sfeer binnengetreden was.
En opnieuw greep hem een soort van waanzin aan, terwijl hij, door een onweerstaanbare macht aangedreven, haar koud en roerloos lijk in zijn bevende armen drukte, haar aangezicht met tranen begietend, haar paarse lippen bedekkend met kussen, die hem kreten van zinnelooze teederheid en afschuw ontrukten. Hij sprak tot haar met een geworgde, dof-dringende stem; hij streelde haar met koortsachtige hand de wangen en de slapen, gelijk hij vroeger deed in de vervoering zijner liefde; en dan sprong hij plotseling op, wanend dat hij haar onder zijn streelingen voelde herleven, zijn oogen in verwildering op haar gelaat gevestigd, zijn mond wijd open om te schreeuwen, elk oogenblik verwachtend dat ze 't woord tot hem zou richten. En na enkele stonden uitzinnige illuzie deed de onbewegelijkheid van het lijk, die volkomen onbewegelijkheid van den dood, waarvan geen beschrijving een denkbeeld kan geven, hem opnieuw de gruwelijke werkelijkheid beseffen. Toen zakte hij weder op 't ledikant neêr, het aangezicht badend in tranen, snikkend met een klagende, smeekende stem, onder het toppunt der foltering zoo zwak geworden als een kinderstem:
‘O dood zijn! wat is het toch dood te zijn? O Lucie! Lucie, hoort ge mij waarlijk niet meer? Op welk geheim, op welk opperst plechtig geheim houdt gij uwe gestrenge lippen thans gesloten? Is er toch waarlijk geen streeling, geen liefkoozing meer die u nog kan ontroeren? Is er toch niets meer
| |
| |
in u dat het geringste vezeltje van uw lichaam kan bewegen wanneer ik uw naam uitroep, dien naam waarvan het enkel gemurmel u vroeger deed trillen, Lucie! Lucie!....’
Hij raaskalde, hij wist niet meer wat hij deed of zegde; hij liep met rassche schreden heen en weer de kamer, luidop sprekend, roepend, schreiend als wilde hij door zijn gedruisch en zijn beweging de doode terug in 't leven roepen. En hij kon, hij wilde niet gelooven dat ze dood was: met bruske rukken kwam hij weer naar 't bed gesneld, stortte huilend op haar neder, hief haar, stijf als een plank van de peluw op en knelde haar in zijne armen, haar met een soort van gulzigheid zijn lippen op de lippen drukkend, om haar nogmaals en nog den adem van het leven in te blazen, tot hij haar met een somberen gil van angst weer losliet, de haren te berge gerezen, de achteruitgeslagen vuisten krampachtig gesloten, plotseling versteend van afschuw, als had hij een heiligschennis begaan.
Eerst met den morgen hield zijn dolle woeling op. Toen Hody om negen uur verscheen vond hij René opnieuw, roerloos in den zetel naast het bed, in zijn staat van stomme bedwelming verzonken. Hij poogde te vergeefs hem op te beuren. Een der vrouwen Alaerts had, op het verzoek van den dokter, iets te ontbijten aangebracht, maar verre van dit te willen gebruiken wees René het bord van de hand en wendde hij het hoofd om, met gesloten oogen. Hody had zich bereidwillig met al de formaliteiten der begrafenis belast. Deze zou 's namiddags plaats grijpen en de jonge dokter had zijn maatregelen genomen om zijn vriend gansch dien dag niet meer te verlaten. Hij begon zich dan ook maar terstond voor zijn tijdelijk verblijf te schikken. Hij had zich naast René op eenen stoel gezet, hem opzettelijk het gezicht der overledene verbergend, en voortdurend, zonder zich te laten ontmoedigen, richtte hij troostend het woord tot hem, in het geheim doel hem voor enkele stonden met zich buiten te krijgen, terwijl eene formaliteit volbracht zou worden waarvoor hij bovenal de tegenwoordigheid van René vreesde: het kisten. De doodkist was reeds in huis en twee bedienden van den lijkbezorger stonden er bij, verborgen in een kamertje, wachtend op een sein van Hody om ze boven te brengen. Maar 't was alsof René den lijdenskelk tot op den droesem wilde ledigen: hij kreeg, in de overprikkeling van zijn lijdensvermogen, als het ware het
| |
| |
voorgevoel van wat men hem verborg; hij rees uit zijnen zetel op en begon gansch gejaagd heen en weder te loopen, zoekend rondkijkend, evenals op den avond zijner aankomst, toen hij in de kamer het verborgen waschbekken met bloed gevoeld had.
‘Komaan, René, gij moet een oogenblik de vrije lucht scheppen,’ sprak eensklaps Hody, van de omstandigheid dat zijn vriend in beweging was gebruik makend om hem onder den arm te vatten en te pogen hem mede te sleepen.
Maar door een brusken ruk maakte René zich vrij en deinsde achteruit, tot aan het venster:
‘Neen,’ antwoordde hij met een sombere hoofdschudding, ‘ik blijf.’ En hij hervatte zijn dwalenden gang, het hoofd gebukt, de wenkbrauwen gezakt, vorschend zoekend in de hoeken van de duisterige kamer.
‘Luister, René; wees niet kinderachtig, gij hebt reeds genoeg geleden,’ hernam Hody met meer autoriteit, opnieuw zijnen vriend bij den arm vastgrijpend. ‘Dezen morgen moet de overledene in haar kist gelegd worden. Waarom uzelven de foltering opleggen deze operatie bij te wonen?’
Als bij tooverslag kwam de jongeling tot bedaren. ‘Och ja, 't is waar,’ sprak hij met schorre stem. En pijlrecht keerde hij tot den zetel terug en zette er zich neder, zijn brandende oogen op het lijk gevestigd.
‘Gij komt dus meê, niet waar?’ streelde de dokter, hem bij de hand vattend.
‘O neen!’ klonk het beslissend antwoord.
En alle verdere poging bleef vruchteloos. Te vergeefs wilde Hody opnieuw aandringen: hij stuitte tegen een halsstarrige, booze, bijna aanvallende weigering en hij werd er toe gedwongen in tegenwoordigheid van René de twee mannen met de kist te laten boven komen. De beide vrouwen Alaerts volgden hen op de hielen.
Hody sidderde. Hij verwachtte een laatste, hartverscheurende scène, wilder en vreeselijker dan al de andere, en hij stond radeloos om die te keer te gaan. Hij zag, roerloos en stom, de twee, in hun lange zwarte mantels gehulde bedienden de glimmend verniste, door een mooi zilveren kruis versierde doodkist op het tapijt neerzetten, ze openen, zich weder oprichten en tot de sponde naderen. Met kloppend hart keek hij René aan.
Geen spier van zijn gelaat had zich verroerd. Als het ware
| |
| |
versteend rechtstaande in het midden van de kamer, volgde hij werktuigelijk, zonder een woord, zonder een gebaar, bij de weifelende klaarte der op het beddetafeltje brandende waskaarsen, al de bewegingen der beide mannen. Hij liet ze tot het ledikant naderen, bij schouders en voeten het stijf, in zijn blanke doodkleed gehulde lijk optillen, zich er meê nederbuigen en het zacht in zijn kist leggen.
Aarzelend, wachtend, hadden de mannen zich weêr opgericht. Zij keken beurtelings de beide jonge mannen en de vrouwen aan, als om een bevel te ontvangen. Hody begreep dat zij wilden vragen of de kist onmiddellijk mocht gesloten worden; en brusk, zonder René te raadplegen, gaf hij hun, door een hoofdgeknik, de toelating.
De mannen, gewoon in zulke gevallen met vlugheid te werk te gaan, hadden in een oogwenk het deksel op de kist gelegd en reeds, terwijl de bevende Hody zich verblijdde in de kalme ontknooping van het treurspel, draaiden zij met de hand aan beide uiteinden de houten schroeven vast, toen plotseling een soort van gebrul weergalmde en René als een razende op de gesloten doodkist viel. De schielijke onttrekking van het lijk aan zijn gezicht had hem als een donderslag gerukt uit den staat van bewustelooze fascinatie, die hij onderging; hij bevatte eensklaps wat er gebeurde, hij begreep dat men hem voor eeuwig Lucie ontnam, dat hij haar nooit, nooit meer zou zien. En hij wilde haar nog wederzien, hij wilde haar nog in zijne armen sluiten, haar nog kussen, nog spreken tot haar, met haar sterven misschien, sterven van rouw en smart op haar koud en roerloos lijk.
't Was een afgrijselijk tafereel. Hij had met geweld een der mannen omvergeworpen; hij wrong en schudde woedend aan de houten schroeven die hij in de onstuimigheid zijner bewegingen niet meer kon openen; hij worstelde huilend, snikkend en bijtend als een in 't achterhol gedreven beest, tegen Hody en den tweeden bediende, die hem op 't lijf gesprongen waren en hem uit al hun macht van de doodkist poogden af te rukken. De beide vrouwen waren huilend van afschuw uit de kamer gevlucht, de door René omvergeworpen werkman, opgestaan, sloot weêr, op het dringend bevel van Hody, met koortsachtige haast, de half geloste schroeven.
‘Mijnheer, mag ik de kist toenagelen?’ riep angstig de
| |
| |
man, door een nieuwen, nog razender aanval van René weêr achteruit geslagen.
‘Ja, ja, nagelt! nagelt!’ kreet wanhopig Hody, onbekwaam zijn ellendigen vriend nog langer te bemeesteren.
Met rassche, akelig galmende bonzen en kraken, werd het deksel op de doodkist vastgespijkerd. En 't moest wel zijn dat de man meer dan eens het heilzaam uitwerksel van dezen radicalen maatregel beproefd had: naarmate hij harder en vlugger met den hamer sloeg, scheen de ellendige jongeling te begrijpen dat een onoverkomelijke almacht hem beslist van het geliefde wezen scheidde; zijn tegenstand verzwakte, hij kwam allengs een weinig tot bedaren. Weldra bood hij hoegenaamd geen weerstand meer; en toen lieten de dokter en de tweede werkman hem los, als duizelig op de doodkist uitgestrekt, in een aanhoudend geklaag zijn laatste tranen uitweenend, in een uiterste knelling het hard en ongevoelig hout, dat hem voor eeuwig het gelaat van zijne minnares verborg, in zijn verlamde armen prangend.
| |
XI.
En toen zij begraven was ontstond er in hem een schielijke reactie, een ontspanning van zijn gansche wezen. Hij keerde te voet met Hody van het kerkhof terug, en in den prachtigen Augustusavond, terwijl zij in het opgewekt gewoel der wemelende voetgangers en rijtuigen, langs den oever eener vaart een eindelooze, met platanen beplante laan volgden, openden zijn bevangen longen zich van zelven voor de zachte, pure lucht, en een zonderling gevoel van onweerstaanbare verlichting daalde stillend in hem neder. Voor de eerste maal sinds drie dagen voelde hij lust om iets te gebruiken. Hody had zijnen arm gevat, zij trokken samen de stad in, traden een restauratie binnen en hij soupeerde met smaak. Toen maakte zich een overgroote vermoeienis van hem meester, een vermoeienis die in hem een verlamming van alle fyzieke en intellectueele krachten te weeg bracht; en als zij opstonden waren zijn beenen zoo loom en zoo zwak, dat zijn vriend een rijtuig moest bestellen om hem huiswaarts te brengen.
Hij sliep twaalf uren van een slaap als lood; en toen hij, uitgerust en versterkt weêr ontwaakte, kwam als een schicht,
| |
| |
een naam, en met dien naam een wereld van gedachten en gewaarwordingen, die de foltering der drie laatste dagen tijdelijk in hem gesmoord had, in zijn brein zich spijkeren: Raymonde! ....
Raymonde! wat zou er thans met haar en hem gebeuren? De hinderpaal die tusschen beiden oprees was eenklaps verdwenen; thans werd hun huwelijk mogelijk....
Overweldigend greep die gedachte hem aan. Hij werd er schielijk van doordrongen, in een soort van duizeling van gansch zijn wezen. Gedurende enkele stonden was het in hem als een helder opflikkerend visioen van geluk, van loutere, volmaakte vrede en volzaligheid, terstond, als onder een knotsslag, door de vernielende herinnering van het afgeloopen treurspel verbrijzeld. Tusschen Raymonde en hem rees, onverjaagbaar, het bleeke lijk van zijn slachtoffer op; en hij begreep eensklaps, in een laatste scheuring van zijn hart, dat dit nu zijne bestendige foltering zou worden, dat eerst nu het uur van wroeging en van boete geklonken had; een rechtvaardige en verdiende boetedoening voor zijne misdaad, waaraan geen menschelijke macht noch wilskracht hem voortaan onttrekken zou.
En in de geestverbijstering waartoe zijn foltering der jongste tijden hem trapsgewijs gebracht had, begreep hij ook dat hij eerst minder zou lijden, naarmate hij vrijwillig en vooraf het offer deed van alles wat hem nog geluk of hoop kon aanbrengen. Hij voelde de noodzakelijkheid der boete waardoor hij leed; hij liep, in een soort van superstitieuse behoefte tot die boete, de slagen van het noodlot te gemoet, om minder lang te lijden. De stem des gewetens zei hem dat hij voor eeuwig het recht verbeurd had op een leven van herschepping en geluk met Raymonde, en gedwee bukte hij 't hoofd voor dat vonnis van 't Geweten. Hij aarzelde geen oogenblik; hij verbrak bepaald en onherroepelijk de dierbare banden: hij schreef haar een langen, smartvollen brief, waarin hij haar de gansche sombere tragedie vertelde, waarin hij haar, zoo bezwarend mogelijk, de gansche snoodheid zijns gedrags voor oogen legde, waarin hij haar smeekte hem van zijn beloften te ontslaan, aangezien het hem toch niet meer mogelijk was met haar nog gelukkig te zijn of haar gelukkig te maken.
| |
| |
| |
XII.
Hij onderging nogmaals een gevoel van wrange verlichting toen hij zelf dezen brief in de bus gedragen had. Nu was het offer volbracht, onverbiddélijk volbracht: de bepaalde en vrijwillige verwoesting van zijn laatste levensgeluk verzachtte zijn wroeging der misdaad.
Den ganschen dag bracht hij aldus in een toestand van betrekkelijken vrede door; en Hody, die hem omtrent vijf ure kwam bezoeken, werd getroffen door zijn plotselinge kalmte, zoo kort na een tijdstip van gruwzame ontsteltenissen. Met valavond nam hij zelfs zijn stok en ging een wandelingje maken in het park.
Ja, hij voelde zich gestild; een bittere, wanhopige stilling, maar eene stilling toch, de wrange voldoening der vrijwillige verzaking, der zelfopoffering.
Hij had zich op een bank gezet, evenals immer na een overmaat van aandoeningen door een overgroote vermoeienis bevangen; en, den doffen blik op de voorbijgangers gevestigd, berekende hij nu inwendig welke gevolgen zijn besluit, zijn onherroepelijke scheiding van Raymonde voor zijn toekomst zou teweeg brengen.
Zijn toekomst! dat woord had geen beteekenis meer voor hem; hij had geen toekomst meer. De toekomst, voor hem, dat was de insoleering, 't bepaald vaarwel aan alles wat hij vroeger liefhad, de horizon ten allen kante als door eenen muur afgesloten, zonder nog een stipje, een straaltje hoop. Want, o! dat durfde hij wel zweren, dat navrante vaarwel, die scheuring van Raymonde was ook het afscheid en de vernieling van de laatste en de opperste zijner illusiën, het was de dood, de begraving van zijn jeugd en van zijn hart. Nooit, nooit meer zou hij beminnen. Hij zou niet meer willen, noch kunnen beminnen. Voortaan zou het zijn alsof hem een zintuig ontbrak, alsof dat subliem vermogen der liefde, in hem gedood door de overmaat van lijden waarin het ontaard was, door een amputatie uit zijn lichaam was gerukt.
En eenzaam in de gouden avondglorie onder de neêrhangende twijgen van een boschje op de bank gezeten, tooverde hij zich weêr het afgeloopen treurspel voor den geest, wekte hij, in een wondere wreedaardigheid jegens zichzelven, dat schrikkelijk
| |
| |
lijdensvermogen, waarvan hij in een zoo hooge maat bezeten was, in zich weêr op. Halsstarrig, onverjaagbaar kwam ze nogmaals vóór hem opgerezen, de arme lijderes die zich voor hem, voor zijn monstrueus egoïsme geofferd had. Hij zag haar terug onder de gedaante van ieder jong meisje, dat lachend en gelukkig, in licht zomergewaad gekleed, aan den arm van haar minnaar voorbij de bank passeerde; hij vernam hare stem in 't zacht gebruisel van het koeltje door de bladeren; en de tonen eener verwijderde muziek, welke gedempt, bij tusschenpoozen tot hem overwaaiden, verlevendigden in hem de herinnering hunner zoete avondwandelingen, hunner lange, gemoedelijke tochten door het stille, eenzame veld. En bij iedere herinnering verkropte een snik van wanhoop in zijn keel. O sterven!..... zich vrijwillig den dood geven, in de schoonste jaren van het leven, als het noodlottig einde nog zooverre schijnt te liggen, als de toekomst nog zooveel genot en heil zou kunnen aanbrengen! Sterven als de gansche Natuur nog zoo vol kracht en leven is, als ze zoo schoon, zoo vreedzaam is! Daar ergens, tusschen zes planken gesloten, alleen, o, zoo somber alleen in de koude duisternis van het graf liggen, als er zoovelen zijn, die in dit prachtig avonduur, onder de balsemgeurige schaduw van de heimvolle boschjes, arm aan arm wandelen, plannen van geluk en toekomst makend! O gruwzaam noodlot!
Tranen verduisterden zijn oogen, zijn handen knelden zich krampachtig aan het hout der bank, eene toenemende benauwdheid schroefde hem de keel toe, alsof de woelende vloed zijner emoties hem wou verstikken. Toen stond hij op, volgde gejaagd, met somber gebukt hoofd, de kronkelende laan, dwaalde doelloos, zonder te weten waar hij heen wilde, door andere kronkelende lanen. En plots, door die schrikkelijke macht van alomtegenwoordigheid, die hij voor het lijden scheen te bezitten, bleef hij ter plaats genageld, terwijl zijn geest door een andere foltering, door de herinnering aan Raymonde overweldigd werd. Arme Raymonde! Op dit oogenblik had ze voorzeker reeds zijn brief ontvangen! Op dit oogenblik, het aangezicht badend in tranen, was zij uit haar angstige onzekerheid der laatste dagen getrokken, om ook, en ook door zijne schuld, in den afgrond der wanhoop te storten! Wat zou ze gezegd, wat zou ze gedaan hebben, nadat ze die vernielende tijding ontvangen had? Tot dusverre, in het egoïsme van zijn eigen
| |
| |
lijden, had de smart die zijn besluit bij zijn schuldeloos nichtje zou teweeg brengen, zich niet duidelijk aan zijn getroebleerden geest kunnen opdringen; en nu, voor het eerst, in een schok en een kreet van afgrijzen, stelde hij zich met een onverbiddelijke helderheid, de verpletterende onttoovering en de wanhoop van het ongelukkig meisje voor. Het was als hoorde hij haar een gil van onheil slaken; als zag hij haar doodsbleek worden, waggelen en in bezwijming te gronde storten, den rampspoedigen brief verwrongen in haar hand. En in zijn hollende verbeeldingskracht voelde hij onmiddellijk den weerslag harer smart; hij snelde zelf onder den zweepslag harer foltering vooruit, hij waggelde als onder eenen bons, zakte klagend als een kind op een tweede bank neder. Ach! 't was afgrijselijk! Het was of op hem en op al wie met hem in aanraking kwam, een vloek geworpen werd. Het denkbeeld van Lucie, dat was het lijden door den dood; het denkbeeld van Raymonde, dat was het lijden door het leven; ten allen kante om zich heen was het lijden en vertwijfeling. Ach! waarom er geen einde aangesteld door de vernieling van zichzelven, door zelfmoord!....
Zelfmoord!.... ja, zelfmoord! Het einde van het lijden in het einde van het leven! De dood als eenig en uiterst mogelijke boeting en herschepping!....
Hij was weêr opgestaan, hij dwaalde met koortsachtigen tred door de eenzamer wegen, waar, in een dof gegons, begeleid door de laatste, wegstervende tonen der muziek, de laatste wandelaars en rijtuigen passeerden, in hun terugkeer naar de stad. Wielrijders schoten voorbij als schichten, gebogen op hun flikkerende raderen; en glanzend met een zonderlingen, bleeken glans, brandden reeds op een heuveltje de eerste gaslantaarnen, aan de vier hoeken van eenen kiosk, die helder boven de versomberende loovers de arabesken van zijn ijzeren geraamte op het nog doorschijnend-gouden westen afteekende.
Ja, ja, de zelfmoord!.... De stugge en eenzame dood, de dood zonder genade noch vaarwel van het in 't achterhol gedreven dier, de laatste rictus van foltering in den laatsten angstkreet; en dan de vergetelheid en het einde van alles in het Niets! Ja, ja, dat was de toevlucht!....
Hij had de druk bezochte lanen verlaten; hij was een zijweg ingeslagen, eenzaam en recht, langs beide kanten door zacht- | |
| |
hellende, met heesters en bloemperkjes bezaaide kunstmatige heuveltjes bezoomd. En nogmaals op een bank gezonken, den rug gekeerd naar 't westen, om in den luister der ondergaande zon den boulevard met huizen niet te zien, waarop de dreef langs gene zijde uitliep, staarde hij werktuigelijk, in zijne nare gedachten verdiept, naar het verwijderd rond-point eener middenallée, waar, in een purperen wemeling, de bonte, opgewekte stoet der wandelaars voortdurend heen en weêr ging, door de vluggere wielrijders en rijtuigen vooruitgerend.
Waarom niet?.... aangezien eene onverbiddelijke fataliteit hem toch tot dit einde aanstuwde; aangezien hij voelde dat hij tòch daarmeê zou eindigen, dat hij zoo wilde eindigen, omdat het lijden, zijn schrikkelijke faculteit van lijden, zijn behoefte tot lijden in hem alle vermogen van vrede en geluk gedood had. Werktuigelijk had hij zijn stok in de hand genomen en op den knop geduwd. Een veertje knakte, een lemmer kwam te voorschijn, dun, driehoekig, lang, naaldfijn van punt. Het was een degenstok; het toeval, het Noodlot had gewild, dat hij juist op dien stok de hand legde.
Waarom niet?.... Hij had het wapen uit de schee getrokken, hij bekeek het aandachtig, beproefde zijne stevigheid, opende zijn jas en vest en plaatste de scherpe punt op 't witte hemd, onder den linker boezem, op het hart. Waarom niet?.... Een stoot, een drukking, en alles zou gedaan zijn. Hij zou een scherpe, vlugge pijn gevoelen; hij zou wellicht een noodkreet slaken; een straaltje bloed zou zijn wit hemd bezoedelen; een weinig roode schuim zou op zijn lippen komen. Hij zou waarschijnlijk nog eens opspringen; hij zou nog eens, als in een laatste weerlicht, den weg, de heuveltjes, en ginder, in de purperen schemering de bonte schaar der wandelaars ontwaren; hij zou nog eens het gegons der rijtuigen en de laatste accoorden der muziek vernemen; en dan zou er als een nevel vóór zijn oogen komen: alles zou verduisteren, zich uitwisschen, verdooven; en levenloos, in het einde van alle lijden, zou hij op de bank neêrstorten. Waarom niet?....
Reeds waren zijne oogen dicht, reeds helde hij, met hijgendgeopenden mond achterover op de bank en onder zijn wijd open vest, ging zijne hand den decisieven slag geven, toen hij instinctmatig, bewogen door dat voorgevoel der komende gebeurtenissen hetwelk hem eigen was, een laatste maal het
| |
| |
hoofd ophief, starend in de richting van het rond-point. En op hetzelfde oogenblik zag hij twee vrouwen, de eene op de andere volgend, de eene met een roze kleed aan en een zwarten hoed, de andere gansch in 't zwart gekleed, met een wit voorschoot en in 't haar, die het rond-point verlieten, de zijdelaan insloegen en deze volgden, recht op hem afkomend.
't Was of een stalen klauw zijn hart ineenperste: hij slaakte een kreet, sprong op, verborg zijn degen in de schee, liep haar onstuimig twee passen te gemoet, bleef als verdwaasd, als duizelig weder stilstaan. Als in een weerlicht had hij haar beiden herkend: Raymonde en haar dienstmeid.
Hij verkeerde gedurende ettelijke stonden in een staat van volkomen onbewustheid en verslagenheid. Hij begreep niet hoe en waarom hij nog leefde, hoe en waarom hij plotseling uit den nacht van den dood gerukt werd, waarin hij zich reeds gedompeld waande. En schielijk tot de werkelijkheid teruggeroepen, onderging hij de wilde sensatie dat hij den lijdenskelk nog niet geheel geledigd had, dat eerst nu, in die toevallige en onvermijdelijke ontmoeting, zijn levenslot bepaald beslist zou worden. Hij zag haar tot hem naderen, met de kracht en met de onverbiddelijkheid van 't Noodlot; en in dien uiterst plechtigen stond, in het verpletterend bewustzijn dat hij haar voor de laatste maal zou zien en hooren, ving hij haar nogmaals gansch in zich op, voelde hij haar nogmaals gansch in zich opleven, en zijn liefde voor haar hem aangrijpen met een alles-overheerschende macht. Niettegenstaande de onzeggelijke verwarring van zijn gansche wezen, verkreeg zijn geest eensklaps een ongeloofelijke helderheid en vatbaarheid, en geen enkele voorafgaande bijzonderheid van het groote drama dat zich zou ontrollen, ontsnapte aan zijn schier prophetisch waarnemingsvermogen. Hij zag haar helder tot hem naderen; hij bemerkte de sierlijkheid harer bewegingen, de gracieuse vormen van haar lichaam, bij elken stap zich zoo troeblant afteekenend onder de lange plooien van haar roze zomerkleed - hetzelfde dat zij droeg den dag van 't uitstapje naar Lauwegem-kasteel. Hij zag haar als een schok van verbazing, gemengd met schrik, ontvangen, toen zij hem ontwaard had; hij zag haar beurtelings blozen en doodsbleek worden; en toen zij slechts een tiental passen meer van hem verwijderd was, bemerkte hij ook de uitdrukking van pijn die haar ver- | |
| |
magerde gelaatstrekken bedekte, en begreep hij dat zij reeds het schrikkelijk treurspel kende; twijfelde hij niet dat ze zijn brief ontvangen had.
Het waren enkele eerste oogenblikken van onuitstaanbaar onheilspellende knelling en benauwdheid. Zij wisselden, in een gepijnigden glimlach, een banalen groet en een trillende handgreep; hij zei, werktuigelijk, met schorre stem en als wist hij zelf niet wàt hij zei: ‘ik ben hier reeds terug,’ en hijgend bleven zij pal vóór elkander staan, elkander aanstarend met den angst in de oogen, nog meer bedwongen door de tegenwoordigheid der meid, die enkele schreden achteraan stond, den blik op hen gevestigd, beiden als het ware onbekwaam de eerste woorden uit te spreken van de gewichtige dingen, die onvermijdelijk tusschen hen aan de beurt moesten komen.
René, de eerste, vatte na een lange bedwelming zijn moed samen:
‘Raymonde,’ sprak hij, op een somberen, dieptrillenden toon, de oogen ten gronde geslagen, ‘ik heb u dezen morgen geschreven; gij hebt mijn brief ontvangen, niet waar?’
‘Neen,’ antwoordde zij zacht, hem met een treurige verwondering aanstarend. ‘Ik was niet thuis, ik heb den namiddag bij de juffrouwen Dufour doorgebracht.’ En met eene gesmoorde smeeking in de nog verzwakte stem:
‘Wat hebt ge mij geschreven?’
Hij richtte 't hoofd op, keek haar met verwildering aan, de verkleurde lippen sidderend:
‘O! hebt ge dien niet ontvangen? Weet ge nog niet wat er gebeurd is? Weet ge nog niet waarom ik hier terug ben? waarom ik zoo ellendig ben, ellendig om te sterven?’....
De woorden verkropten in zijne keel, zijn handen wrongen zich gefolterd samen, zijn smeekende oogen kwamen vol tranen, hij voelde zich door een onnoemelijken schrik overweldigen bij die afgrijselijke gedachte, dat zij nog het gansche treurspel moest vernemen. En 't was hem schier eene verlossing, toen hij haar op neerslachtigen toon, met een soort van weerzin hoorde zeggen:
‘Ik weet wat er gebeurd is, en ik begrijp, ja, ik begrijp zeer wel dat een zoo schrikkelijke gebeurtenis u niet onverschillig laat.’
Nog meer verwilderd en verbaasd keek hij haar aan:
| |
| |
‘Gij weet! gij weet!.... wat weet gij?.... wie heeft het u gezegd?’ stamelde hij.
Zij bleef een oogenblik aarzelen, gansch rood van spijt, terwijl ook tranen in haar oogen kwamen.
‘Ik weet,’ murmelde zij eindelijk gedwongen, ‘ik weet, dat die vrouw schielijk gestorven is. Ik ken geene bijzonderheden, ik weet maar wat ik er, in een onuitstaanbare foltering, mijnheer Poulard dezen namiddag in ons gezelschap van heb hooren vertellen... O 't is afgrijselijk, en afgrijselijk zijn ook de smarten die ik uitsta sinds ik u bemin!....’ Roerloos, als versteend, met steeds toenemende verwildering en angst op het gelaat, bleef René haar voortdurend aanstaren. Die vrouw! die vrouw! nogmaals die kwetsende benaming voor de rampzalige welke geen andere misdaad begaan had dan hem te vurigte beminnen, dan zich blindelings voor hem op te offeren. En schielijk dacht hij te beseffen dat die dood, die hun huwelijk mogelijk maakte, in de geheime diepte van Raymonde's hart toch een gevoel van verlichting te weeg bracht. De veronderstelling van dit gevoel, dat hij zelf ondergaan en als iets infaams overwonnen had, werd hem onuitstaanbaar in Raymonde. Zijn ontroerd medelijden voor de smarten, die zij door zijn schuld geleden had, verzwakte; zijn hart klopte nog enkel van berouw en wroeging voor de arme overledene. Een woeste snik steeg uit zijn keel, en driftig, met gewrongen handen riep hij uit:
‘O! noem haar niet die vrouw! Bloos niet terwijl ge van haar spreekt! geloof helaas! niet dat hare verdwijning onze kansen van geluk vermeerderd heeft! Geloof wel integendeel dat zij goed en edel was, en ik boos en misdadig! Geloof dat zij het is die zich voor mij geofferd heeft; dat zij door mijne schuld gestorven is; dat haar dood mij als een misdaad op 't geweten drukt, en dat die dood verre van ons nader te vereenigen, ons voor altijd van elkander scheidt!’
Hij was nog dichter tot haar genaderd; hij had haar beide handen vastgegrepen, in een wilde beweging van uiterste ontboezeming en schuldbekentenis, terwijl het dienstmeisje, beseffend dat zij hier te veel was, schoorvoetend op een afstand ging, den rug naar hem gekeerd. En met onstuimig zwoegende borst, de schier uitdagend-vlammende oogen halsstarrig in de hare gevestigd, als om het gruwelijke zijner misdaad onuitroei- | |
| |
baar in haar brein te spijkeren, vertelde hij haar nu, in haastige, gehorte en gebroken woorden, alles wat hij haar in zijnen brief geschreven had, alles wat hem sinds die laatste, schrikkelijke dagen 't hart vermoorde. En naarmate hij sprak zag hij een uitdrukking van onnoemelijke smart en afschuw het verkleurd, ontsteld gelaat van Raymonde bedekken. Hij voelde hare handen, die hij halsstarrig, in een smoorlijke knelling, tusschen de zijne geprangd hield, slap en bevend worden; hij zag haar oogen weifelen en vol tranen komen; hij hoorde haren boezem hijgen onder den woelenden storm harer ijzende ontroeringen. En trapsgewijze sleepte een soort van vernielende passie hem mede, die hem, om zijn wanhoop en wroeging te schilderen, denkbeelden van een onuitsprekelijke treurigheid inboezemde; kreten en stembuigingen van een hartverscheurende foltering; een gansche overweldigende poëzie van somber lijden, die hij in een duizeling van afgrijzen en vernieling uit zijn binnenste voelde stijgen. Geheel de akelige tragedie herleefde in een uitersten noodkreet; hij riep tusschen Raymonde en zich het spook der doode in, gelijk een zinnebeeld van vloek en wraak. En trapsgewijs besefte hij ook de grenzenlooze wanhoop die zich van Raymonde meester maakte, terwijl zijn lijden, nog verdubbeld door het hare, in hem al zijne liefde voor haar onstuimig weder deed ontwaken. Hij kwam steeds nader en nader tot haar; en in de vallende duisternis welke den weg gansch eenzaam maakte, hield hij steeds krampachtiger haar handen vastgekneld, en bedekte hij die
nu met kussen en met tranen, weldra niet meer wetend wat hij zegde, haar smeekend, met een onkennelijk geworden stem, hem toch niet onverbiddelijk te verachten, hem aan zichzelven niet over te laten in het paroxysme van zijn lijden.
Langzaam, hijgend, met van schrik uitgezette oogen, had ze zich uit zijn knelling losgemaakt.
‘O! 't is afgrijselijk! afgrijselijk! 'k Ben bang voor u! 'k ben bang voor u!’ kreet ze dof, instinctmatig met verdedigend uitgestrekte handen achteruitgedeinsd.
Driftig greep hij die weder vast.
‘En nu begrijpt ge, niet waar, wat er in mij moet omgaan? Nu begrijpt ge, dat ik het recht verbeurd heb nog aan u te denken? Gij begrijpt het, niet waar? gij begrijpt het?’ herhaalde hij dringender, wild hare hand schuddende en haar
| |
| |
aanstarend met schielijk droge oogen, waarin een woeste vlam van vernieling glinsterde.
Zij huiverde, zoo bleek geworden als een linnen, haar zwarte, van angst vergroote oogen steeds halsstarrig op hem gevestigd.
En zijne driftigheid deelde zich aan haar niet mede; het bloed versteef in hare aderen; zij kon enkel, in een siddering harer verkleurde lippen, met een doffe, bevende stem herhalen:
‘O René, het is verschrikkelijk! Ik ben bang, 'k ben bang voor u!’
Een soort van kramp kwam over zijn gelaat, hij liet plotselings hare hand los en barstte uit:
‘Bang! bang!...... maar zeg toch ook, dat gij een afkeer hebt van mij! Zeg toch dat ik een moordenaar ben! dat mijne handen gevlekt zijn met bloed! met bloed! hoort ge 't Raymonde?......’
Hij knarsetandde, het lijf ineengedrongen; hij herhaalde, met een booze moedwilligheid, met oogen die vlamden en eene stem die geen menschelijken klank meer had:
‘Maar zeg het dan! Zeg het! zeg het!’
Zij barstte plots in overweldigende tranen los; zij maakte een beweging als om in zijn armen te vallen; zij vatte woest zijn handen vast en drukte die met wanhopige kracht in de hare, worstelend tusschen haren schrik en hare liefde, met een gebrokene, klagende stem snikkend:
‘Neen, neen,..... neen, neen, René,..... gij boezemt mij geen afkeer in! Neen, neen,..... ik bemin u,..... ik bemin u,...... maar ik ben bang voor u,...... 'k ben bang..... en het is toch zoo gruwelijk,..... bang te zijn..... van 't geen men liefst op aarde heeft!.....’
Een soort van waanzin zette haar oogappels uit; de klank van hare stem was schor en onnatuurlijk geworden als de zijne, door zuchten en snikken versmacht, en hare handen maakten groote, verwilderde gebaren, als om een steun, een reddingsplank te zoeken. Maar hij vooral bezat zichzelven niet meer: de al te schrikkelijke schokken die hij doorstaan had, hadden bepaald zijn verstand gekrenkt. In een laatste, onweerstaanbare explosie van liefde greep hij haar schielijk om de lenden vast, hield haar een oogenblik tegen zijn lijf geprangd, de oogen toe, den mond in eenen kus van opperste genot en heil op haren mond gedrukt; en dan stiet hij haar
| |
| |
plotseling, bijna met ruwheid weg, riep tweemaal ‘Adieu! adieu!’ en, zich omkeerend, trok hij zijn degen uit en, met een enkelen, grooten slag, stak hij hem in zijn borst, tot aan den beugel.
't Was als een weerlicht. Zij zag het puntig lemmer glinsterend zwaaien, sprong met een wilden schreeuw, een schreeuw die tot aan 't uiteinde van 't park gehoord werd, naar hem toe om hem het wapen te ontnemen, viel in bezwijming op zijn lichaam neder.
| |
XIII.
Hij overleefde den slag. In zijn waanzinnige overdrevenheid zelve had hij het niet juist kunnen berekenen om zich doodelijk te treffen, en een vlugge hulp, eindelooze zorgen en zijn kloek gestel hadden hem, in weerwil van zich zelven, van den dood gered. En dien dag, voor de eerste maal sinds de zes weken zijner langzame herstelling, had hij zijn bed mogen verlaten en zich in een zetel vóór het open venster zetten. Raymonde was aan zijne zijde gezeten; Raymonde, die hem sinds de vreeselijke gebeurtenis schier geen oogenblik verlaten had; Raymonde, die al de angsten en al de smarten van een elk oogenblik te wachten noodlottig einde doorstaan had; Raymonde, die sinds dien morgen, in de tegenwoordigheid van hare moeder, van zijne zuster en zijn schoonbroeder, bepaald met hem verloofd geworden was.
De lucht was zacht en kalm. Het was een van die onuitsprekelijk kalme, schoone dagen, zooals alleen het einde van September er soms geven kan. Door het open venster, ver over de onbewegelijke, stil-goudende kruinen van het park, strekte 't gezicht zich uit over den eindeloozen horizon, badend in een doorschijnenden, blauwenden dampsluier.
René en Raymonde, den blik op dit stillend schouwspel gevestigd, bleven ernstig en stilzwijgend, als in diepe gedachten verzonken. De doffe en verwarde geluiden van de groote stad, waarvan zij de beweging en het leven achter zich gevoelden, kwamen daar in een vaag gegons aan hunne ooren uitsterven; zij vernamen enkel duidelijk een eentoonig en regelmatig geschal: de herhaalde, klinkende bonzen van een heiblok, welk een plaveier, onder hun vensters, in cadans op de steenen liet neer- | |
| |
vallen, terwijl in het verschiet, langs een opklimmende laan, een kar vol blonde zavel hossebossend kwam gereden, getrokken door een paard, dat loom en traag vooruitstapte, in een overspanning van al zijne spieren. En van lieverlede, in die zoo volkomen kalmte en sereniteit, in die zoo zachte en zoo reine atmosfeer, die langs het open venster in de kamer vloeide, voelde René zich door een zonderling-melancholieke benauwing aan het hart bevangen. Een tevens zachte en droevige verteedering woog op zijn gemoed; hij onderging de dringende behoefte, door woorden zijne kwellende gevoelens uit te drukken.
Een zware zucht steeg uit zijn boezem, hij vatte de linkerhand van Raymonde in de zijne, langzaam, met een soort van teruggehouden vrees en vroomheid:
‘O Raymonde,.... Raymonde, denkt ge dat wij nog gelukkig kunnen zijn!.... denkt ge dat het ons waarlijk nog mogelijk is met elkander gelukkig te wezen?’ vroeg hij.
Een lichte rilling deed haar beven, haar hand drukte, instinctmatig, krachtiger de zijne.
‘O, waarom niet?’ antwoordde zij met een ontroerde stem, haar zacht-gedempte stem der diepe zielsaandoeningen. ‘Hebben wij niet genoeg geleden? Hebben wij niet meer dan onzen tol aan het onheil betaald, om het recht op 't geluk verworven te hebben?’
Hij gaf geen antwoord, hij scheen haar woorden niet gehoord te hebben, den starenden blik op de kalme, blauwende vergezichten gevestigd. Maar na enkele stonden stilzwijgens, zonder zijn peinzende oogen van het verre landschap af te wenden:
‘Gij, Raymonde, gij hebt uw tol, meer dan uw tol aan het onheil betaald; maar ik niet....’
‘Raymonde’, hernam hij met zijn trage, vrome stem, ‘ik ben van verre weder opgekomen; ik heb den dood van bij, van heel dichtbij gezien, en in dien blik van aangezicht tot aangezicht met de eeuwigheid, heb ik de nietigheid van alle wereldsche dingen gevoeld. Ja, een oogenblik heb ik de heldere perceptie van het hiernamaals gehad; en toen ik tot de aardsche werkelijkheid terugkwam, weet ge wat mij het meest getroffen heeft, wat me voortdurend het meest treft in het leven?’
Hij legde hare hand op zijne knie, streelde ze, en, treurig zijn verloofde in 't gelaat aanschouwend:
| |
| |
‘'t Is nog en steeds de diepe onvolmaaktheid en de diepe onrechtvaardigheid van alles’....
Een zweem van angst bedekte haar vermagerd en verbleekt aangezicht, en hare op den horizon gevestigde oogen kwamen langzaam vol tranen.
‘Och! .... waarom toch spreekt ge zoo! Waarom toch ziet gij altijd alles langs de sombere zijde?’ zuchtte zij na een lang stilzwijgen. ‘Zijn er toch ook geen schoone, en groote en edele dingen in het leven? Is er toch ook geen breed deel geluk bewaard voor hen die waardig zijn het te bekomen?’
‘Neen!’ riep hij met een plotselinge heftigheid; ‘neen, het gedeelte geluk is bijlange niet in evenredigheid met het gedeelte ongeluk. Neen, de wereld is te onvolmaakt, te onrechtvaardig!’
Hij wond zichzelven op, lichte rozentinten kleurden zijne uitgemergelde wangen; zijn holle oogen hadden een droevige, pijnlijke schittering gekregen:
‘De wereld’, voer hij bitter voort, ‘is van een wanhopende slechtheid, onvolmaaktheid, onrechtvaardigheid. Zie dat rampzalige beest daar komen, dat arme afgereden ros hetwelk zich moet doodbeulen om die kar met zavel op de laan te sleuren: is het niet om te sterven van droefheid wanneer men denkt dat dit eenmaal een mooi jong veulentje was, vol kracht en levenlust, droomend van liefde en geluk, in volle vrijheid grazend naast zijn moeder, in de zachte groene weiden? Indien dat arm beest kon spreken, zou het niet zeggen dat geen enkele, maar géen enkele zijner instictieve jeugdsillusiën zich heeft verwezenlijkt? Zou het niet zeggen dat zijn aangeboren gaven en hoedanigheden de oorzaken zijns ongeluks geworden zijn? dat men zich van zijn lichaamssterkte bediend heeft om hem overmachtigende vrachten te doen voortsleuren; van zijn weerstand tegen den honger om hem honger te doen lijden; van zijn zachtaardigheid om hem onder het juk der slavernij gebukt te houden? .... Hoor dien man, hier onder de vensters, bezig met plaveien. Is het rechtvaardig dat hij, die misschien groote gaven van hart en geest bezit, of die ze misschien zou verkregen hebben, waren zijn levenslot en opvoeding anders geweest; is het rechtvaardig dat hij, voor een ellendig stuk brood, gedwongen zij geheel den dag, het gansche jaar, zijn gansche leven lang met een heiblok steenen in den grond te
| |
| |
stampen? .... Zie dat zoo kalm en heerlijk landschap, die wonderbare Natuur, gansch badend in licht en zonneglans: elk oogenblik worden er onrechtvaardigheden, misdaden gepleegd. De eene mensch buit er, wetens en willens, den andere uit; het eene dier verscheurt er het andere. En zelfs wanneer de misdaad niet voorbedachtelijk of instictmatig geschiedt, grijpt ze onwillekeurig plaats: men kan er geen voet in het gras zetten, men kan er niet ademen zonder een schepsel te dooden of te doen lijden! Is dat rechtvaardig? En neem mij eindelijk zelf tot voorbeeld: wat heb ik gedaan, ik, met mijn beschaafde, verfijnde opvoeding, met mijn zachtmoediger instincten, met mijn gruwel van te lijden en te doen lijden; met mijn aandrang, o met mijn vurigen, vromen, halsstarigen aandrang tot geluk voor mij en voor de anderen: ik heb doen lijden en ik heb gedood!’ ....
De toon zijner stem was hooger gestegen, zijn gelaatstrekken verkrompen van angst bij die onverjaagbare herinnering aan het treurspel zijns levens. En ook zij, gansch ontsteld door de onverwachte inroeping der nare gebeurtenis, had zich nader, in een huivering van gansch haar lichaam, tegen hem gedrongen en drukte koortsachtig zijn handen in de hare, eensklaps, in haren gruwel en ontzetting, woorden van een smeekende welsprekendheid en overtuiging vindend, om hem te troosten en te bedaren:
‘O René, mijn René, ik smeek u, spreek niet zoo; beschuldig u niet met zooveel overdrevenheid van een onheil dat alleen uw al te nauwgezet geweten u eene misdaad doet noemen! O gij hebt meer, duizendmaal meer groothartigheid en gewetensknaging laten blijken, dan de overgroote meerderheid der jongelieden in uw geval zoude betuigd hebben.. Hoe weinigen in uwe plaats, zouden uwe wroeging gevoeld hebben? Hoe weinigen zouden hun zonde, och God! op een zoo schrikkelijke wijze geboet hebben? En hoevelen zou men er integendeel niet vinden die, o gruwel! die tragische ontknooping eenvoudig als de onverhoopte verdwijning van een zwaren hinderpaal aan hun geluk zouden beschouwen! O! gij hebt uw zonden geboet, zeg ik u! gij hebt ze ruimschoots en verschrikkelijk geboet! Gij hebt het recht nog gelukkig te zijn; en gij zult het zijn: ik wil dat gij gelukkig zijt!’
Hare stem klonk driftiger, een strakke vlam schitterde in
| |
| |
hare oogen, levendiger tinten kleurden ook haar ingevallen wangen.
‘O René, ik smeek u, stel u het leven toch zoo akelig, zoo onverbiddelijk slecht niet voor,’ hernam zij vuriger, met een wilden hartstocht zijne handen in de hare knellend. ‘Aanvaard het leven zooals het is; troost u met de gedachte, met het vast voornemen u het geluk waardig te maken dat het kan geven; en zweer, u in de maat uwer krachten te beijveren, om de onvolmaaktheden en de onrechtvaardigheden, die gij er aantreft, te verbeteren en te herstellen. Zeg, René, ware dat geen verheven levensdoel? En zou het tot dit einde niet zijn dat de Heer ons op de wereld heeft geplaatst? Ware het zóó vermetel te denken dat Hij, toen Hij ons vóór een onvolmaakt werk stelde, ons meteen de taak oplegde en ons de middelen gaf dit werk tot een zekeren graad te verbeteren en te volledigen? O, zeg, René, denk daar toch aan; laat u van die gedachte doordringen en ik ben overtuigd dat gij er uw heil in zult vinden!’
Zij zweeg, gansch geschokt van ontroering, haar in tranen badend aangezicht onder haar beide handen verborgen, terwijl hij roerloos, stom, in zijne smartvolle bespiegeling verzonken bleef, den starenden blik, in het verschiet, op het zoo kalme en grootsche landschap gevestigd. De avondzon ging in haar glorie in het westen onder; de gelende loovers, onbewegelijk onder het azuur, kleurden zich bij plaatsen met breede, tintelende vlekken goud en purper; de verre zachtgolvende heuvellijn doezelde weg in een verschiet van droom, van feerie. Een trein snelde langs een onzichtbare spoorbaan voorbij, de kalme lucht met zijn ruischend gebrom vervullend; ontrollend, als een wimpel door een pijlsnellen ruiter gedragen, zijn sneeuwitte panache van wolkenden stoom, die trapsgewijs verdunnend en verbleekend over het landschap ging verdwijnen.
En schielijk scheen een zonderlinge vlam in zijne strakke oogen op te flikkeren. Het was als hield hij die gevestigd op een glanspunt aan den horizon, nog verder dan den horizon; als zag hij ginds een overweldigend visioen oprijzen. Met een vlug, onstuimig gebaar greep hij weder hare hand vast; op een toon van doffe, sidderende vroomheid sprak hij:
‘O Raymonde, lieve Raymonde zoudt gij misschien toch de waarheid zeggen? Het goede stichten, de onrechtvaardigheden
| |
| |
herstellen, zijn evenmensch tegen de gevaren van het leven waarschuwen, O! zou dáár toch waarlijk nog een absolutie voor den zondaar zijn? Luister, Raymonde: toen ik uw schoone woorden hoorde is mij schielijk een gedachte, een ingeving in de ziel gekomen; en uw grootmoedig hart - dat weet ik zeker - zal er zich niet door beleedigd voelen. Gij die mij nu kent tot in het diepste van het hart, zult den moed hebben de bezwaren van wereldschen aard, welke mijn ontwerp bij u zoude kunnen verwekken, over 't hoofd te zien, om enkel het verheven en moreele doel, waardoor ik misschien mijn zondenvergeving en herschepping zal verdienen, in aanmerking te nemen. Luister: ik wil mijn lijden en mijne misdaad beschrijven. Ik wil er van maken een aangrijpend werk, een boek van een hooge en schrikkelijke moraliteit; een boek dat zal zijn als een kreet van waarschuwing en wanhoop; als een smeekende bede aan hen allen die op het punt zijn in den afgrond te dompelen waarin ik viel. Luister, Raymonde, luister: het zal een boek zijn als een lange kreet van foltering en medelijden, een kreet die zal gehoord worden, die de volbrenging der misdaad, o, al ware het maar van eén enkele misdaad, zal tegenhouden! Ik zal zielen redden, ik zal smarten lenigen, ik, die een zoo onuitprekelijken afschuw heb van 't lijden! Ja, ja, gij hebt gelijk, er is nog een herschepping mogelijk! Hij die het goede sticht, hij die, in de mate zijner krachten, de onvolmaaktheden en de onrechtvaardigheden des levens verbetert en herstelt, verdient nog, verdient misschien nog, al was hij ook een misdadiger als ik, te leven! En dat nieuw leven, die herschepping in de deugd, 't is nog aan u, aan u dat ik ze zal verschuldigd zijn, Raymonde!’
Hij was half uit zijn zetel opgerezen, hij had haar in zijn armen gevat en hield haar zacht tegen zijn hart gedrukt, haar aangezicht met kussen bedekkend, terwijl zij, verpletterd van ontroering en teederheid, steeds overvloediger weende en snikte, haar hoofd schuins op zijn borst gezegen, haar witte handen lam op zijne schouders.
‘En dat boek, dat boek van smart en medelijden, weet gij hoe ik het heeten zal?’ vroeg hij tusschen twee liefkoozingen, de stem bevend en de oogen ook schielijk vol tranen.
‘Ik zal het Mea Culpa heeten, 't is te zeggen het boek mijner schuld, mijner misdaad, mijner wroeging en boetedoening,
| |
| |
het boek van gansch mijn hart en gansch mijn lijden, het eenig boek dat ik ooit schrijven zal.’
Hij zweeg, hij zoende haar opnieuw, hartstochtelijk en lang. En in de stille kamer, waar met de laatste gouden zonnestralen, de reine avondlucht instroomde, bleven zij zoo een langen, langen tijd omarmd, niet meer sprekend, niet meer weenend, voelend, in eene bedwelming van hun gansche wezen, het sombere verleden verdwijnen en een lachender toekomst naderen en hen doordringen met een weemoedige zachtheid van genade en vergetelheid.
Cyriël Buysse.
|
|