De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mea Culpa.I.Liefste René,
Als ge mij de waarheid geschreven hebt; als ge D. verlaten hebt op het uur en met den trein die ge mij aanduidt; en als die trein noch derailleerde noch zijne correspondentie miste met de verdere treinen die gij moest nemen; kortom, als gij geen hinderpaal of ramp op uwe baan ontmoet hebt, dan moet gij, op dit oogenblik, thuis terug zijn en er reeds dezen brief gevonden hebben, die u, - aangename of vervelende verrassing, - onmiddellijk in een gezelschap van vrienden komt opeischen. Wij hebben voor morgen namiddag een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem belegd. Wij zullen een heel troepje zijn: Clara Sioen; Andrée Nicaise; Marie, Christine en Marguerite Jocquier; Blanche Serruijs met haar verloofde; de heeren Wennemackers, Liefmans en Lateur; Bébé Lechat, uw vriend Hody en ons beidjes met mevrouw Blondiaux als ‘chaperone’ (tschjijperône, hoor, op zijn Engelsch) voor gansch de bende. Zooals gij ziet, niet waar? zijn daar meer dan genoeg elementen tot pleizier vereenigd. En voor ons beiden zal het genoegen, zooals immer, dubbel zijn: wij zullen deelnemen in de algemeene vreugd en, terzelfdertijd, nog eens het fijn vermaak hebben allerlei karakteristieke waarnemingen op te doen, ‘études de moeurs’ te maken, gelijk gij het met een ietwat dédaigneuse - wat al te dédaigneuse ironie, vind ik - soms noemt, en met elkander onze indrukken wisselen. | |
[pagina 2]
| |
Wij zullen met den trein van drie ure vertrekken en met dien van negen terugkeeren. Het is ook besloten geweest, dat een ieder zijn proviand zal meebrengen en dat men zal lunchen op het gras, aan den boord van den vijver, die zich vóór het prachtig kasteel uitstrekt. Maar aangezien gij door het vertrek van Henri en Suzanne naar Oostende bij uwe terugkomst het huis ledig zult gevonden hebben, en dat ik van hier uw verbijstering zie bij de enkele gedachte aan die proviand, welke gij u zoudt moeten aanschaffen en die gij niet zoudt vinden, heb ik medelijden met u gehad en besloten zelve uw deel met het mijne meê te brengen. Gij hoeft u dus met die gewichtige zaak niet te bemoeien. Men vergt maar uwe tegenwoordigheid; maar deze vergt men bepaald. Gij zult ons rekenschap geven van uwe reis in Duitschland; gij zult ons de streken beschrijven die gij bezocht hebt, en de stad waar gij verbleven zijt. Gij zult ons in 't lang en met bijzonderheden over de personen spreken, welke gij ginds ontmoet hebt; en ons ook, uit het geheugen, de merkwaardige redevoering voordragen, die gij, met zooveel bijval, op een der zittingen van het congres van Crimineele Anthropologie aan de leden voorgelezen hebt. Dus, geen bedanking. Schrijf mij onmiddellijk om mij uwe terugkomst aan te kondigen en mij te verzekeren dat gij morgen op uw post zult zijn. uw toegenegen nicht Raymonde.
P.S. Vanavond moet ik met mama naar een groot diner bij de Boudin's. Brrr... 'k ben er vooraf reeds bang voor! Een maaltijd samengesteld uit acht of tien gerechten, met zeven of acht verschillende soorten van wijn, dit alles begeleid door platte gesprekken in 't Fransch - o! in dat afschuwelijk Gentsch Fransch, dat wij nooit gehoord hadden vooraleer hier te wonen - over fortuin of dienstboden; en dan, als men reeds wee is van vier of vijf uren lang onbeweeglijk aan tafel te zitten, de verhuizing naar den salon, waar men u dwingt kaart te spelen, onder het drinken van koffie en borreltjes, tot elf uur 's avonds! O! wat zijt gij gelukkig zulke corveeën niet te moeten uitstaan!... Doch neen, uw levenswijs is ook het ideaal niet. Gij isoleert u te veel; gij verkeert te weinig | |
[pagina 3]
| |
in die wereld, waar ik gedwongen ben te veel te gaan. Beiden zouden wij een voor ons karakter beter passende omgeving moeten vinden... Maar zeg, hoe leelijk van mij, niet waar, kwaad te spreken over menschen, welke ons toch uit genegenheid vragen en aanvaarden? Och neen, het is geen kwaadspreking, want ik heb ze in den grond wel lief. Ik schrijf u dat maar omdat ik u toch altijd alles schrijf wat ik voel, of denk, of weet... Tot morgen om drie ure dus, aan 't station, niet waar René? R.
Ontroerd zette René zich neder. Hij had zelfs den tijd niet genomen zich van zijn overjas en hoed te ontdoen; zoodra hij binnen kwam had hij, op zijn bureau, in 't pak correspondentie gedurende zijne afwezigheid voor hem toegekomen, het briefje van Raymonde ontdekt; en met die zonderlinge emotie welke hem sinds acht dagen in een steeds aangroeiende kracht bekroop, aan de dringende behoefte gehoorzaamd er onmiddellijk kennis van te nemen. Hij schoof den brief op zij, eenige stonden roerloos, als bedweld en vreemd, rond zijne kamer starend, terwijl een zucht van zijne lippen steeg. Toen stond hij weder op, legde werktuigelijk zijn hoed af, trok overjas en jas uit en ging zich aan het waschtoilet de handen en het aangezicht verfrisschen. Maar hij voelde zich gansch vol van 't stof der lange reis per trein, en de drukke hitte van dien Julinamiddag maakte zijne kamer stikkend. Hij trok de beide vensters, die uitzicht hadden op het stadspark, wijd open, en, zoekend in kleederkast en latafel, begon hij heel en al van plunje te verwisselen. Het was een mooie jongen van ongeveer acht en twintig jaren, sterk gebouwd, met iets militairs in zijn fiks, ietwat stijf voorkomen. Een mat gelaat, met een hoog, blank voorhoofd; bruine, boven de slapen reeds een weinig verdunnende haren; een bruinen, op de wangen nog wat dungezaaiden, maar onder de kin reeds dicht-en-waaiervormig-friseerenden baard. Doch wat vooral aan zijn gelaat een karakertistieke, onvergetelijke uitdrukking gaf waren zijn oogen: groote helderbruine oogen vol bezieling; oogen van wijsheid en geheim, van tevens schier naïeve openhartigheid en diep schuilenden hartstocht; oogen | |
[pagina 4]
| |
waarin zijn gansch innerlijk wezen zich weerspiegelde, en wier peilende blik ook tot de diepste diepten van anderer gemoed scheen door te dringen. Alleen wanneer hem eene droeve of zwaarmoedige gedachte kwelde, veranderde hun expressie geheel. Zij schenen te verdonkeren, zich met een doffen gloed in hunne holten te verdiepen, en onder den regulieren boog der zwarte wenkbrauwen, welke zich samentrokken, zonder het gladde voorhoofd te fronsen, kreeg het verbleekt gelaat als het ware eene uitdrukking van tragedie, die onheilspellend ontroerde. En deze uitdrukking hadden zij nu allengs gekregen, terwijl hij, met zijn toilet klaar, achterover uitgestrekt in eenen zetel lag, de voeten op een stoel vóór een der open vensters, geopend naar den blauwen hemel, boven de dichtgeschaarde, zacht suizelende boomenkruinen van het park. Raymonde!... altijd en nog Raymonde! Door wat wondere en onverwachte, betooverende macht, had haar denkbeeld zich zoo plotseling en kwellend aan hem opgedrongen, sinds den eersten dag na zijn vertrek, om hem niet meer met rust te laten, om hem meer en meer tiranniek te overweldigen, te obsedeeren, gedurende dat tiental dagen, die hij, verre van haar, had doorgebracht?... Sinds meer dan een jaar, sinds zij, na den dood van haar vader, met haar mama Brussel verlaten had om naar Gent te komen wonen, had hij haar elken dag gezien en nooit, nooit vóór die korte scheiding, had hij zich zelfs afgevraagd of hij haar eenmaal uit liefde zou kunnen beminnen. Zij was voor hem een lieve kameraad geweest; hij had het zeldzaam genoegen gesmaakt in zijn nichtje, dat hij tot dus toe zoo weinig kende, een meisje aan te treffen, wier natuurlijke gaven van goedheid en gezonde rede door de opvoeding niet bedorven waren geweest; een meisje met verstand en zonder pretensie, die, zonder als een bas-bleu te willen optreden, belang stelde in kunst en wetenschap, in de schoone en ernstige dingen des levens, bijna volkomen vrij van vooroordeelen, instinctmatig vol toegevendheid voor de zwakheden en gebreken der menschen, altijd en in alles bereid om met woorden van verzoening en vergiffenis den evenaar te houden. Zoo hadden zij meer dan een jaar in dagelijksche gemeenschap met elkaar geleefd, van lieverlede meer en meer aan | |
[pagina 5]
| |
elkander gehecht door hun eenstemmigheid van gedachten en gevoelens, graag afgezonderd van al de anderen in een groot gezelschap, om over alle dingen en personen hunne waarnemingen en indrukken te wisselen; genietend met verrukking van de grootere intimiteit die hun verwantschap in de oogen der wereld billijkte, zonder dat ooit deze zoete genegenheid als van broeder en zuster, gestoord werd door dit machtig gevoel, met hetwelk, benevens een scherper genot, ook al de smarten, al de twijfel en al de strijden ontstaan: de liefde.... En ziedaar, gedurende die korte scheiding van tien dagen, welke hij doorbrengt te D. als afgevaardigde van het Genootschap van Sociale Studieën bij het congres van Crimineele Anthropologie, hun brieven, die eensklaps, als een wederzijdsche ontsluiering, hun dit langzaam in hen ontwikkeld gevoel openbaren! Zij lijden schielijk door elkaar niet meer te zien, door niet meer dagelijks hunne gedachten te wisselen; en onweerstaanbaar verraden hun brieven dit lijden, dat zonderling en kwellend heimwee der verwijdering, hetwelk hen beiden tegelijkertijd aangrijpt. Zij beseffen 't en schrikken er instinctmatig voor. Zij willen lachen, schertsen, jegens elkander onverschillig schijnen; en onvrijwillig klinkt de kreet des harten tòch onder de banaliteit der woorden. Zij willen reageeren. Hij schrijft haar dat hij met de leden van 't congres op een bal geweest is, waar prachtige jonge meisjes waren. Zij antwoordt hem, schier boos, dat zij, sinds zijn vertrek, maar op één avondfeestje is geweest, gedurende hetwelk, als waren zij met elkander daartoe afgesproken, de heeren Wennemackers en Liefmans niet opgehouden hadden haar beurtelings het hof te maken; en zij vraagt hem, spottendshalve, of bals en concerten bijwonen wellicht het belangrijkste deel der werkzaamheden van een congres uitmaakt, daar hij er zoo herhaaldelijk van spreekt. Alsdan, voelend dat zij zich op een belachelijke wijze tegen elkaar verbitteren, laten zij den gedwongen schimptoon varen en de brieven, die zij elkander dagelijks schrijven, zijn ernstig, deftig, bijna treurig. En nogmaals misnoegd op elkaar en op zichzelven, slaan zij opnieuw een lichteren, losseren toon aan, waarin een woord, één enkel woord soms, in post-scriptum geplaatst, toch nog den toestand hunner ziel verraadt. En nu zij elkaar zullen wederzien voelt hij met een diepe ontsteltenis dat er een onbegrijpelijke veran- | |
[pagina 6]
| |
dering bij hen ontstaan is; dat er tusschen hen iets nieuws is opgerezen; dat het verleden, het lief verleden, zóó kalm en zóó gelukkig, dood is, zonder reden en zonder beroep dood, en dat een nieuw tijdstip, vol onrust en vol onbekendheid, zich voor hen geopend heeft. | |
II.Dit alles herdacht René, terwijl hij, roerloos in zijn zetel uitgestrekt, bij 't lang en fijn geschreeuw der heen en weer vliegende zwaluwen, zijn steeds versomberenden blik boven de suizelende boomen van het park, waaruit dofgonzend de beweging der zondagwandelaars opsteeg, over de blauwende, kalme vergezichten van den horizon liet dwalen. Dáár, over het park en de laatste huizen der aristocratische voorstad, strekte zich eindeloos het landschap uit, een landschap, dat, in het verkort gezien, als een boschstreek voorkwam, lachend gevlekt hier en daar door een blank huisje met rood pannendak, door een zilveren elleboog der rivier, waarop zeilschuitjes dreven; door een grijzen houten molen, die de naakte geraamten zijner gekruiste wieken als wijd opene armen tusschen 't groen uitstak. Bij plaatsen rees de lange schoorteenpijp eener fabriek gelijk een reusachtige kaars uit 't midden van de loovers op; en gansch aan de kim, in een doorschijnend zilverwaas, smolt de bleekblauwe hemel met een lange, vage, vreedzaam golvende heuvellijn ineen. En René, in dien diepen, prachtigen vrede der Natuur, voelde zich door een steeds kwellender zielsaandoening bevangen. Zijn aangezicht was nog bleeker geworden, zijne verdonkerde, starende oogen hadden van lieverlede als het ware een verschrikte fixiteit gekregen. Het was als zag hij ginds verre, uit het diaphaan-wazig verschiet een onheilspellend vizioen oprijzen, een nachtmerrie van zijnen geest, die groeide, groeide, die tot hem naderde, als medezwevend met den adem van het zachte briesje, dat dwars over de vreedzaam schommelende boomenkruinen van het park, tot in zijn kamer woei. O! wat kende hij ze goed, die schrikkelijke nachtmerrie! Hoe vaak had hij ze niet met woord en met gebaar verwijderd; hoe vaak had hij zich niet uit hare knelling losgerukt om den stond daarna, machteloozer en wanhopiger dan ooit, in hare onverbiddelijke klauwen terug te vallen! | |
[pagina 7]
| |
Hij had eene maîtresse!... eene liefdesbetrekking met een meisje van beneden zijnen stand, gelijk aan zoo menig andere liefdesbetrekkingen van zoo veel andere welopgevoede jonge-lieden in dezen tijd. Een liefdesavontuur, een dag, uit kortswijl, in een toevallige ontmoeting ontstaan; een eenvoudig minnarijtje, dat, in zijn zelfzuchtig voornemen, toen hij toch voelde dat hij aan de bekoring zou bezwijken, zoodra voldaan, zoodra vergeten zou wezen, en dat reeds meer dan vijf jaren duurde, in een bestendige, moreele foltering. Er was zelfs een kind gekomen, een van zeven maanden, dat gestorven was. Vijf jaren van dwang en band, vijf jaren van worsteling tegen zichzelf en tegen de anderen, vijf van de schoonste jaren zijns levens doelloos, nutteloos, verstoord en verdwaald geleefd, met het vreeselijk en machteloos bewustzijn, dat hij in een afgrond liep, langs welks helling hij zich niet meer kon inhouden om achteruit te keeren! Ah! hoe had hij van dag tot dag meer geleden, naarmate die betrekking, door langer te duren dan de gedoogzaamheid der wereld het voor verbintenissen van dien aard billijkt, hem in de oogen van al wie hem kende had gekrenkt. De bittere verwijten van zijn zuster en haar man, bij wie hij inwoonde, de nog welwillend-afkeurende vermaningen van andere familieleden en van vrienden, de toon van vage spijt en medelijden, de hoofdschuddende overwegingen: ‘hoe jammer voor een zoo begaafd, verstandig jong mensch,’ geuit zelfs door vreemdelingen en onbekenden, wanneer zij van hem spraken, niets had ontbroken, hij had van al de treurnissen, van al de wrangheden, van al de zedelijke folteringen geproefd. Zijn overprikkelde ontvankelijkheid voor alles wat die wonde zijner ziel betrof, was onophoudelijk op de loer geweest naar al de nuancen van geringschatting en minachting, die hij in zijn omgeving waarnam of meende waar te nemen; en, van dag tot dag door het bedekte misprijzen van anderen in zijn eigene achting gedaald, was hij eindelijk aan zichzelf gaan twijfelen, aan zijn verstand, aan zijn hoedanigheden en zijn gaven, aan zijn vroeger zóó schitterende toekomst als jong advocaat. Hij had gevoeld dat hij nooit tot iets zou komen, zoolang die ongelukkige betrekking duurde. Ongelukkig!... o, ja,... doch niet zooals zij allen meenden... Hij,... hij alleen kende de waarheid; en zij allen die, zonder | |
[pagina 8]
| |
zelfs te weten wie het meisje was, haar een lichtekooi, een slet noemden, beseften niet hoe onrechtvaardig zij haar beoordeelden en welke wreedaardigheid zij begingen met hem door alle mogelijke middelen van haar te willen scheiden. O, zoolang hij leefde zou de herinnering hunner eerste ontmoeting onuitwischbaar in zijn geest geprent blijven! 't Was op het einde van een Julidag. Hody, zijn trouwe vriend Hody had op een schitterende wijze zijn laatste examen van doctor in de medicijnen afgelegd, en, om dit groot succes te vieren, René en nog twee andere vrienden, in een der mooiste restauraties van de stad, op een lekkeren maaltijd onthaald. Men had er vreugd, veel vreugd gemaakt, tamelijk veel gedronken ook, en met den avond waren zij alle vier, zeer opgewonden, per open rijtuig naar een kermis in de voorstad getogen, waar gewoonlijk veel gedanst werd. Hody was een kalme, ernstige jongen, een blokker, een peinzer, de wijsheid zelve. Maar dien avond, voor de eerste maal sinds René hem kende, geleek hij zichzelf niet meer. Hij was als vreugdedronken door zijn succes, overprikkeld en als uitgelaten door zijn bepaald vaarwel aan het studentenleven; en hij was het, hij, de bedaarde Hody, die hun voorstelde in het bal zich elk een vrouw te zoeken en er het overige van den avond meê door te brengen. Het duurde niet lang of de drie vrienden van René hadden ieder hunne gezellin gevonden: drie vroolijke meisjes, welke er geen het minste bezwaar in vonden zich bij de drie jongelieden aan te sluiten; en alleen René aarzelde steeds om eene keus te maken, toen hij twee meisjes opmerkte, welke tezamen dansten. De eerste, een dikke blonde, behaagde hem niet. Maar de tweede, zwierig en slank, met schoone zwarte haren, had over haar jeugdige gelaatstrekken iets ernstigs en zachts in haar profiel van madonna, dat hem bekoorde. Hij wachtte tot de dans geëindigd was, sprak haar aan, scheidde haar van hare vriendin, en kwam met haar bij zijne opgewonden vrienden. O, waarom toch, toen zij na het bal gezamenlijk aan het soupeeren waren, de vier studenten en de vier meisjes, waarom bemerkte hij niet dadelijk, waarom wilde hij niet bemerken, dat zijn meisje niet doorslepen en verdorven was gelijk de drie andere?... Waarom dacht hij, met een soort moedwillig en minachtend scepticisme, dat haar bedeesdheid, hare schuwheid, haar herhaald verlangen weêr naar huis te gaan, uit | |
[pagina 9]
| |
vrees, dat haar stiefvader haar zou mishandelen, gemaakt en valsch waren, gelijk de streelingen en liefkoozingen, waarmede de drie andere vrouwen zijne makkers overstelpten?... Hoe was het mogelijk, dat hij, een denker, een psycholoog, niet oogenblikkelijk den klank der waarheid erkende, toen zij hem op zijn ondervragingen antwoordde, dat zij arbeidde om haar bestaan te winnen, dat zij nooit een minnaar had gehad, dat zij enkel om 't genoegen van te dansen met haar vriendin Louise naar het bal gekomen was, hare vriendin, die reeds naar huis terug zou zijn, en die zij volgen moest, nu zonder uitstel volgen, wilde zij door haar stiefvader, die altijd dronken was, niet erg mishandeld worden?... Neen, van dat alles begreep hij, gevoelde hij niets. Meer en meer, met een vreemde en bijna boosaardige halsstarrigheid, in een wonderen aandrang van kortswijl en moedwil, drong hij zich aan haar op. Vruchteloos stelde Hody, die reeds ontnuchterd was en zijn begin van buitensporigheid betreurde, hem voor, de meisjes nu maar te verlaten: het was in hem als een domme, blinde behoefte, tot iets slechts; de behoefte, door eigen ondervinding vast te stellen, dat zij niet minder verdorven was dan de drie overige vrouwen, dat hare bedeesdheid en zachtmoedigheid een leugen en haar reine trekken van madonna slechts een masker waren; terwijl nochtans, gansch in de diepte zijner ziel, er opgewekt door den staat van overprikkeling, welke in hem het besef van geweten en plicht verzwakte, een ander, nog slechter voorgevoel trilde: het voorgevoel, dat zij tòch de waarheid zeide, dat zij oprecht nog maagd was en hij haar eerste minnaar wezen zou. En toen hij eindelijk het onwederlegbaar bewijs daarvan verkregen had, toen hij, als in een zinsverbijstering, die treurige zegepraal der schande over de onschuld behaald had, stond hij er van verslagen. 't Was als een plotselinge storm van tegenstrijdige, in hem losbrekende gewaarwordingen, eene verwarde menging van geluk, van smart, van fierheid en vernedering, van stomme verbaasdheid en ontgoocheling. Maar wat na enkele stonden in deze verwarring domineerde, was, met de schier fyzieke sensatie van een loodzwaren, schielijk op hem drukkenden last, een gevoel van groote teederheid, gemengd met medelijden en berouw. Eensklaps, met onstuimige hevigheid, verhief zich wêer in | |
[pagina 10]
| |
hem de tijdelijk gesmoorde stem van het geweten. Nu kwam het hem als infaam, als onmenschelijk voor, het meisje, wier eer hij geroofd had, evenals de eerste lichtekooi de beste, te verlaten. Haar wanhoop, de tranen die zij overvloedig stortte, de klachten die zij uitte, alles deed hem nu 't gewicht zijner misdaad beseffen. 't Was als een vloek en een wraak, die hij op zich voelde wegen; en het was ook met een geworgde stem en een huivering door gansch zijn lichaam, dat hij, om zoo te zeggen onweerstaanbaar, als gold deze behoefte haar te troosten reeds een eerste zondeuitdelging, heur zeide wie hij was en beloofde haar terug te zullen zien. Wat al complicaties soms uit een eersten misstap verrijzen kunnen! Het is alsof geen enkele gebeurtenis op zichzelve stond, alsof zij allen, goed of slecht, de schakels vormden eener keten, welke zich uitstrekt zonder einde, het gansche leven door, tenzij ze eensklaps ruw gebroken worde! Maar wie zoude gedacht hebben, dat de gevolgen van dien last, van die zware verantwoordelijkheid, welke René, onmiddellijk na zijnen misstap, als een mokerslag op zich had voelen vallen, hem zoo spoedig en zoo ruw zouden komen beproeven? Nauwelijks was hij, nog vol ontsteltenis en kwelling, thuis terug, toen hij van haar een brief ontving, een naïeven en onbehendigen brief van lijden, waarin zij hem liet weten dat hetgeen zij vreesde voorgevallen was: haar dronken stiefvader had haar om hare late terugkomst zoo vreeselijk mishandeld, dat zij het huis verlaten had, en bij haar tante, - de zuster harer overleden moeder, - hare toevlucht en haar intrek was gaan zoeken. Zij smeekte hem, heur dáár te komen vinden, indien hij haar waarlijk beminde. O, hadde men den vorigen avond aan René gezegd, dat hij, minder dan vier en twintig uren na zijn eerste kennismaking met Lucie, haar als erkende minnaar zoude gaan bezoeken in het kleine huisje van modiste harer tante; dat hij daar zoude binnentreden, het rood der schaamte op de wangen; er in aanraking komen met die moei en haar gezin, - lieden zoo diep beneden zijn maatschappelijk en zedelijk peil - dat hij er naar hunne kleingeestige praatjes zoude luisteren en er zelfs in medespreken; o, luid, luid zou hij gezegd, gezworen hebben, dat iets dergelijks nooit zou kunnen voorvallen!... En 't was nochtans gebeurd!... Hij was er heengegaan, | |
[pagina 11]
| |
onweerstaanbaar er toe aangestuwd door de bekoring harer geofferde onschuld, door zijn berouw, door zijn gewetensknaging. Hij was er verschenen in die afgrijselijk valsche en schamelijke hoedanigheid van erkenden vrijer-beschermer, bejegend door de vrijpostig-nieuwsgierige, heimelijk spottende blikken der hem omringende tante en familieleden, welke de oneer van den toestand niet beseften, als in een kooi verstikkend in het eng, gemeen salonnetje waar men hem binnen leidde, beschaamd, beschaamd om er onder den grond van te zinken. Zóó groot was het gevoel zijner vernedering geweest, dat hij er nooit toe besluiten kon zich eene tweede maal aan de vreeselijke beproeving te onderwerpen. Gedurende ettelijke maanden ontmoette hij Lucie hier en daar op verschillende bijeenkomstplaatsen, tot den dag, op welken hij gansch natuurlijk en fataal, haar een appartement huurde. Dat was het begin geweest van die beklagenswaarde liefdesbetrekking, welke reeds meer dan vijf jaren duurde. Maar wat al folteringen en opstanden tegen zijne vernedering gedurende deze vijf eindelooze jaren!... Hoe vaak, in eene onstuimige opwelling van woede en opstand tegen zichzelven, in een hardnekkige behoefte tegen zijn verval te reageeren, had hij niet gepoogd zijn banden los te breken! Hoe vaak, het hart vooraf gestaald tegen alle gevoel van meewarigheid of verteedering, het onverbiddelijkste besluit op zijn verharde wezenstrekken leesbaar, was hij niet bij haar gekomen, haar beurtelings met koelheid en met drift de onoverkomelijke noodzakelijkheid der definitiefe scheiding voor oogen leggend! En zij, het aangezicht als door een sluier van verwonderde droefheid bedekt, liet hem zonder verontwaardiging noch opstand spreken. Zonder te antwoorden, wetend, dat de dag der onverbiddelijke scheiding toch eens komen moest en gedwee de gedachte dier scheiding aanvaardend, verborg zij het hoofd in hare handen en begon zij te weenen. En dàt was het juist wat hem knakte, wat alle besluit in hem vernielde. Haar smartvolle onderworpenheid, haar stille, troostelooze tranen verweten hem, schreeuwden hem veel heviger dan kreten van woede en verwensching, zijne onmenschelijke wreedheid toe. De stem van het geweten en de stem der natuurlijke liefde voor wie ons niets dan goed deed rezen dringend in hem op en met zelfverontwaardiging vroeg hij zich af wat zij hem toch misdaan had om door hem zoo mishandeld te worden. | |
[pagina 12]
| |
Misdaan!... o, wat zou ze hem misdaan hebben! Had zij hem niet alles gegeven, wat zij geven kon, en was het haar schuld indien hij bij haar al de genoegens niet vond, die hij met eene vrouw van zijn stand zoude gesmaakt hebben? Had hij zulks niet vooraf geweten en was het eene reden haar te misprijzen, te verlaten? Neen, neen, het zou een lafheid zijn. Ware zij in de gelegenheid geweest eene verzorgde opvoeding te ontvangen, zij zoude zijn gelijk de meisjes van zijnen maatschappelijken stand, en in de knaging zijns gewetens voelde hij zich gestraft voor zijne zonde: hij voelde dat hij gedeeltelijk de wraak eener sociale onrechtvaardigheid boette; dat hij, de rijkbegaafde en door opvoeding ontwikkelde, gestraft werd om de rechten der onverdiende armoede en ondergeschiktheid niet geëerbiedigd te hebben. O! wat kwam hij hem dan sterk voor, sterk en vreeselijk, de band die hem aan haar gekluisterd hield! Hij verfoeide het onmenschelijke zijner handelwijze, en zijne liefde, gekoeld, nam meer en meer een voor een karakter als het zijne nog gevaarlijker vorm aan: dien van een wroegend medelijden. Want met zijne geliefde studiën der wijsgeerige en maatschappelijke vraagstukken, had zich trapsgewijs in hem een halsstarrig streven en verlangen naar algemeene vrede en geluk ontwikkeld. Hoe dieper hij in de geheimen van het menschelijk hart doordrong, hoe nauwkeuriger hij de miljoenenvoudige verschijnselen van het gansche Leven bestudeerde en ontleedde, hoe inniger hij getroffen en ontroerd werd door de eindelooze onvolmaaktheden en onrechtvaardigheden welke hij er in ontdekte. En bij elke nieuwe waarneming had hij zijn hart voelen bloeden en was er als een kreet van angst en smeeking uit zijn hart gestegen. Waarom toch was de wereld tevens zoo wonderbaar schoon en zoo ellendig onvolmaakt! Waarom konden de menschen niet geheel en gansch gelukkig zijn? Waarom moesten zij altoos lijden, doen lijden, zien lijden?... Die gruwel en die faculteit van het lijden was mettertijd in hem tot een graad van ongeloofelijke hevigheid gestegen. O, niet te lijden, niet te doen lijden, niet te zien lijden!... dat was de leus, welke gestadig als een vrome bede, uit de diepten zijns gemoeds steeg. Overal waar hij de smart ontmoette bestudeerde hij ze met afgrijzen en met passie, en vraagde hij zich af, waarmeê die te verzachten. En nu hij voor de eerste | |
[pagina 13]
| |
maal zijns levens door zijne schuld iemand zag lijden, kende zijn wanhoop geene palen. Waarmeê zou hij het lijden van Lucie verzachten? Het egoïsme zijner eigene smart stuwde hem aan met haar zijne betrekkingen te staken; zijne altruïstische meewarigheid voor de folteringen zijner minnares verbood het hem. Wat zou er van haar worden indien hij haar verliet? Een van die rampzalige liefdeverkoopsters, zooals er met duizenden in de groote steden loopen? Ja, schier onvermijdelijk. Want wat ze voor hem en door hem geworden was, zou haar steeds onverbiddelijk den weg tot een eerbare betrekking versperren. Hij zag ze in verbeelding, die ellendige vrouwen, welke hij somtijds des avonds in de eenzaam wordende straten ontmoette, stilstaande onder een gaslantaarn, vrijpostig aangekeken door de wulpsche blikken en bezoedeld door de schaamtelooze voorstellen der late voorbijgangers; en de gedachte, dat een dergelijk lot haar door zijn schuld, door zijn verlating misschien bestemd was; dat de eerste de beste, een dronkaard, een booswicht, het recht zou hebben haar aldus te beleedigen, zij, die zoo lief en mooi was, zij, wier eenige sociale ondergeschiktheid bestond in haar gebrek aan opvoeding en fortuin, - o, die gedachte was hem onuitstaanbaar en hij deed den eed haar nooit volkomen te verlaten, haar nooit heel en al zonder hulp of steun aan zich zelve over te laten. Maar wat gedaan? Men scheidt niet half van een maîtresse. Men behoudt ze of men verlaat ze; er bestaat geen middelweg. Hij voelde daar een onverbiddelijk logische waarheid, waartegen hij vruchteloos poogde te worstelen. Wat gedaan? wat gedaan? Haar tot het ouderlijk huis doen terugkeeren? Onmogelijk. Haar stiefvader, dronken van den morgen tot den avond, met geregelde aanvallen van delirium tremens, die hem naar het hospitaal voerden, geleek geen mensch meer. Opnieuw haar toevlucht nemen tot haar tante? Helaas! tante was dood en hare kinderen hadden zich verspreid. Toen had hij in een heroïek besluit zijn heil willen zoeken: voortdurend stoffelijk voor haar zorgen, als uit liefdadigheid, maar haar niet meer zien, niet meer bezoeken, met haar geene betrekkingen meer hebben, het offer zijner drift volbrengen. Drie weken lang had hij het uitgestaan. Drie weken verdeeld in drie perioden: eene van oprecht geluk en ver- | |
[pagina 14]
| |
lossing; eene van kwelling en strijd en dagelijks aangroen ende begeerte; eene van echte foltering, van zinnelijken opstand en tirannieke behoefte tot het terug bezitten van die zoo mooie, jonge vrouw; en ten slotte de lafhartige val, de val in een kreet van hartstocht en angst; en de wilskracht, de kracht van scheiding meer dan ooit vernield in het besef der onverbreekbaarheid zijner banden. Na deze martelende proefneming had hij er ernstig aan gedacht haar te huwen. Och ja, een einde stellen aan dit onophoudend lijden; er een einde aan stellen om het even hoe; voor eeuwig zich aan haar verbinden, aangezien hij den onverbiddelijken moed niet had, voor eeuwig van haar te scheiden. Trotseeren de publieke opinie, de onvermijdelijke tweespalt met zijne familie, de onttoovering die, - hij had er het voorgevoel van - hemzelf te wachten stond, zoodra zijn daad onwederroepelijk uitgevoerd zou zijn. Hij liet zich door deze gedachte medesleepen, hij zag er ten minste den vrede meê in, of, op zijn ergst genomen, toch een verandering, een afwisseling aan de onverdraaglijke folteringen van den bestaanden toestand. Maar dan verhieven ook rede en berekening de stem in hem: hij zag rond zich enkele makkers, die aldus mishuwd waren; en hun lot, of ten minste dat, hetwelk hij hun veronderstelde en dat de wereld hun toekende deed hem van schrik verstijven. Wat! uit oorzaak van zijn huwelijk verstooten zijn uit alles; in den ban gesteld worden van heel zijn maatschappelijken stand; alle gezag verloren hebben; zelfs niet meer gemengd zijn in dat intellectueel leven, hetwelk voor hem eene zóó innige behoefte en, na zijne toch vernederende gemeenzaamheid met zijne minnares, nog zijn laatste toevlucht en zijn eenige zedelijke herschepping was. O! neen, hoe ver hij ook, door zijne opvoeding en levensbeschouwing, boven de vooroordeelen van zijn stand verheven was, dit offer was te groot, hij deinsde van schrik achteruit bij de enkele gedachte dat zoo iets zich zou kunnen verwezenlijken. En wanhopig, beseffend, dat hij ten allen kante, zonder uitkomst, in zijn akeligen toestand als een gevangene in zijne cel gesloten zat, had hij zich, uit noodkeus, dit treurig, maar eenig mogelijk besluit moeten getroosten: wachten, den toestand verdragen zooals hij was, den tijd laten verloopen en naar gelang der omstandigheden handelen. | |
[pagina 15]
| |
Zoo was zijne gemoedsstemming, toen Raymonde, de lieve en goede Raymonde in zijn leven verscheen. Hoe zonderling, dat instinctmatig en onoverwinbaar ongenoegen, waarmede hij in den eerste de komst van zijn nagenoeg onbekend nichtje bejegend had! Hij verwachtte een jong meisje, zooals er zoovele zijn, aanmatigend of ijdel, een van die onwetende poppen, welke hem steeds een zoo bepaalde antipathie inboezemden en die, 't geheim zijns levens kennende, hem waarschijnlijk dezelfde minachting zou betuigen, welke hij zoo dikwijls meende waar te nemen bij de toevallig door hem in de wereld ontmoete meisjes van zijn stand. Maar heel het tegenovergestelde was gebeurd. Alleen van gansch de familie had Raymonde hem nooit een verwijt toegestuurd, hem nooit, hoe lichtgeraakt hij ook was, de minste koelheid dienaangaande laten vermoeden. En nochtans, sinds meer dan een jaar dat zij met hare moeder te Gent woonde, moest ze zijn geheim wel kennen. O ja, zij kende het, en in al zijn bijzonderheden, dit zag, dit voelde hij, enkel aan de manier waarop zij hem soms bekeek, enkel aan den toon van spijt en vage treurnis, waarop zij hem nu en dan over sommige dingen sprak. Hij voelde dat zij hem beklaagde, dat zij medelijden had met hem; en die groote goedheid, die eindelooze gedoogzaamheid, welke hij in haar ontdekte, deden hem anders vlijmend dan de bittere verwijten zijner zuster en familieleden zijne fout betreuren. Hij ging bij Raymonde en reinigde zijn hart in het hare met een zalig gevoel van herschepping. Er kwamen stonden gedurende welke hij volkomen de andere vergat en de illuzie smaakte van een gansch rein en vreedzaam, ideaal leven. Hij was haar innig dankbaar voor die herschepping, voor die verzoening met zichzelven; hij staarde haar somtijds met oogen vol dankbare teederheid aan, en in den ontroerden blik, welken zij hem dan terugzond, dacht hij te lezen, dat zij den aard zijner aandoening begreep en er, ondanks den zweem van weemoed, welke haar aangezicht bedekte, fier en gelukkig voor was. Dan zwegen zij beiden, ernstig en peinzend, Het was alsof het werkelijk leven schielijk voor een tijd in hen werd opgeschorst, terwijl hen een vreemde sensatie bekroop: een gevoel van genade gemengd met een kwellenden angst, alsof zij uit hun langzaam ontwikkeld werk van verlossing | |
[pagina 16]
| |
ook eensklaps de kiem eener groote onrechtvaardigheid en misdaad zagen opschieten. | |
III.René's gelaat was van lieverlede nog versomberd, terwijl hij, in verbeelding, al die kwellingen en smarten der jongste jaren herleefde. Zijn blik bleef starend dwars over de licht schommelende kruinen van het park, op de vage, blauw-nevelige vergezichten van het landschap gevestigd, en naarmate de zinkende zon, met de vallende stilling en den vrede van het avonduur, een nog rijkeren luister over het schouwspel strooide, voelde hij een steeds pijnlijker angst zijn ziel bevangen. Hij smachtte naar een vrienden-aangezicht, naar een hartelijk, minzaam woord van welkom; en zijne terugkomst, zoo heel alleen, in de stilte van dat groot huis, galmend van eenzaamheid, verlaten door zijn zuster en haar man, die aan zee waren, en zelfs door de meid, wier uitgangsdag het was, had iets kouds en ongastvrij's in zich, dat loodzwaar drukte op zijn reeds zoo beangstigd gemoed. O! het was schier een gevoel van schrik! Opnieuw, en sterker dan ooit voelde hij de geheime, door de afwezigheid een oogenblik schijnbaar verslapte banden van zijn leven, zich weêr toerijgen, hem nauwer en nauwer in hun onzichtbare en almachtige drukking sluiten. Roerloos in zijnen zetel uitgestrekt, zag hij opnieuw, ginds verre, aan den purperen horizon, de schrikkelijke nachtmerrie, het folterend visioen van de fataliteit zijns levens oprijzen, en onheilspellend tot hem naderen, om hem met een onverbiddelijke macht in zijn beslag terug te nemen. Ja, onverbiddelijk. Vruchteloos had hij eens te meer al de droefheid en de smarten van 't verleden ingeroepen; vruchteloos had hij zich, gedurende tien dagen, in de bron van een ander leven gestaald; vruchteloos, zich met de kracht der wanhoop aan het werk van verlossing en herschepping, door Raymonde ondernomen, vastgeankerd: hij voelde, dat dit niets dan hersenschimmen waren, illuziën, die als een ijdele rook verdwenen, voor de onoverkomelijke logiek der eischen en gebeurtenissen van zijn werkelijk leven. Hij voelde dat geene redeneeringskracht, dat geene macht hem zou beletten straks naar zijne maîtresse te loopen, haar te gaan vinden, | |
[pagina 17]
| |
door de onweerstaanbare macht der gewoonte aangedreven, op de bijeenkomstplaats, die hij haar zelf, niettegenstaande alle voornemens en alle besluiten, per brief, voor dien eersten avond zijner terugkomst had aangeduid. Ja, vóór het een half uur later was, vooraleer die prachtige zon, welke met steeds grootscheren luister de kalme vergezichten van het landschap verguldde geheel aan den gezichteinder verdwenen was, zou hij uit zijn zetel opstaan, werktuigelijk daarheen loopen, ginds, aan den oever van de rivier, om met haar, in de schemering, het wandeltoertje te maken, dat zij des zomers elken zondagavond deden. Ja ja, somber, met den dood in het hart zou hij er heen gaan, er haar ontmoeten, met haar spreken, bij haar gedurende eenige uren alles vergeten om dan, dieper dan ooit, in den afgrond zijner wroeging en vertwijfeling terug te vallen. Reeds was hij opgestaan, reeds kleedde hij zich aan. Hij opende zijn kleederkast om uit zijn valies een klein cartonnen, in zijdepapier gewikkeld doosje te halen: een geschenkje, een armband voor haar van zijne reis meêgebracht. Hij verborg het juweel in een zijner zakken, zette zijn hoed op, vatte zijn stok en daalde langzaam van de trappen. De zon was onder, de avond daalde rasser over de stad neder. Vóór hem, in 't park, waar reeds enkele straatlantaarns brandden, hulden zich de loovers in hun geheimzinnigen nachtsluier, terwijl, rechts, in de tusschenruimten der sombere kruinen, de hooge witte huizen van den boulevard duidelijk hun schaliedaken op het nog sulferkleurig westen afstaken. Langs een breede allee kwamen talrijke groepen wandelaars uit het park, de dames, in haar lichte zomertoiletten, als groote nachtvlinders zwevend tusschen het zwart gekriel der mannen; 't gedruisch van rijtuigen, wielrijders en ruiters verdoofd in 't lichte stof der keizandwegen; en uit de diepten der loovers stegen, verzacht door den afstand en als het ware medezwevend met de balsemgeuren van de lucht, de droomerige tonen eener muziek, die ergens speelde, op eenen kiosk. René, het hoofd gebogen, stapte haastig door. Hij dacht aan Raymonde, die ginds woonde, aan den overkant van 't park, waar de muziek speelde. Een huivering greep hem aan bij de gedachte haar op dit oogenblik toevallig te ontmoeten. | |
[pagina 18]
| |
Doch neen, hij kon haar niet ontmoeten; zij dineerde immers met haar moeder bij die parvenus, bij die Boudin's, waar zij zoo ongaarne ging. Arm meisje! wat zou ze zich daar vervelen en hoe graag hadde hij haar uit zulke kringen getrokken, indien hij maar 't geluk bezeten had haar gids en steun te worden in het leven. Maar juist dàt was een droom, een hersenschim. Nooit zou hij de steun haars levens worden. O neen, neen, nooit. Een ander, misschien een van die modegekken, die zij in den grond minachtte, een Wennemackers, een Liefmans, die bijlange harer niet waardig waren, maar die toch konden trouwen omdat zij vrij waren, omdat zij niet, zooals hij, aan een onoverkomelijken hinderpaal gekluisterd waren, zou dat onverdiend geluk bezitten. Ja, ja, al beminde zij hem uit den grond des harten, al was zij volkomen onverschillig voor de anderen, al haatte zij hen zelfs, nog zou ze, met kennis van zijn zielstoestand, een van hen liever dan hem tot echtgenoot verkiezen; en zij zou gelijk hebben, omdat zij, niettegenstaande al hun bespottelijkheden en gebreken, haar toch den vrede en het geluk konden geven, en dat hij, niettegenstaande al zijn gaven en hoedanigheden, daartoe niet in staat was. Hij had een hoek van 't park doorkruist, hij volgde eene wijl den boulevard, sloeg een pijlrechte, naar de rivier afzinkende zijstraat in. Na enkele minuten gaans kwam hij aan den boord van 't water. Dààr eindigden de huizen; er stond niets meer dan een ouderwetsch, destijds, als de stad zich nog zoo verre niet uitgebreid had, gansch afgezonderd landgoed, thans onzichtbaar en als het ware verloren in zijn omringende loovermassa's; en daarachter strekte de rivier zich uit, kalm, kronkelig, bezoomd door een eenvoudig pad, dat langs den linkeroever met haar bochten medeslingerde, dwars door de vlakke, uitgestrekte weiden. Achter den tuin van 't landgoed trok René zijn uurwerk uit en bleef hij stilstaan. Acht ure twintig! Elk oogenblik zou ze komen. Hij keerde eenige meters op zijn stappen terug in de richting der reeds sombere, dof-gonzende stad, keek of zij nog niet naderde, hervatte langzaam zijnen weg langs het water. Vóór hem, langs beide kanten van de Schelde, strekte het verschiet van weiden zich uit tot aan een brug en eenen dam, | |
[pagina 19]
| |
die de brug en de dam eener spoorbaan waren. Daarover stompten zich opnieuw ineengesmolten massa's van boomenkruinen af. Een groot gedeelte van de weiden was reeds gemaaid en het hooi stond hier en daar, op het kort geschoren gras, in kleine en groote, conische oppers getast, den indruk makend van primitieve strooien huttekens. De nog onafgemaaide deelen waren doorspikkeld van bloeiende woekerplanten, en in de onuitsprekelijk kalme zachtheid van den zomeravond steeg, zwanger van bedwelmende aroma's, een lichte nevel op, terwijl, het dof-gouden westen zich met het nog doorschijnend blauw zenith in de gladde en reeds zwarte oppervlakte der rivier, als in een reusachtigen spiegel weerkaatste. René, steeds in gedachten verdiept, stapte werktuigelijk door, tot aan den eersten elleboog der rivier. Daar keerde hij zich om en staarde weder in de richting van de stad. En, terwijl hij aldus op zijn schreden terugkeerde, vestigde het besef van 't machinale zijner handelwijs zich in zijn geest: hij herinnerde zich, dat hij, telkenmale als hij haar op deze plaats kwam afwachten, aldus dezelfde tocht hervatte, de trage slentering van aan het landgoed tot den eersten elleboog en omgekeerd. O! wat een macht, die macht der gewoonte! Was het niet de gewoonte, veel meer nog dan de hartstocht, die hem ook dezen avond, schier in weerwil van zichzelven, hier tot haar deed komen? Hij stapte voort tot aan het landgoed, tot aan den tweeden elleboog, dien de rivier daar maakt, keek eene tweede maal langs 't paadje, in de richting van de somberige stad. Neen,... nog niet... Opnieuw trok hij zijn uurwerk uit. Half negen. ‘'t Is zonderling,’ murmelde hij, ‘zij moest hier reeds zijn.’ Een vage onrust maakte zich van hem meester, hij hervatte zijn weg in de richting der weiden, den stap wat meer gejaagd, het hart wat rasser kloppend. O, hoe vaak, eertijds, in het begin hunner betrekkingen, had hij haar aldus niet afgewacht, in koortsig heen-en-weer gaan zijn beperkten loop afmetend, met angstigen blik in de vallende duisternis het slingerend paadje peilend, elk oogenblik de verschijning harer slanke silhouette bespiedend; bestendig, in een toenemende kwelling, verkeerend tusschen hoop en vrees. En onweerstaanbaar, naarmate de stonden verliepen, overweldigden dezelfde gevoelens hem opnieuw. Hij poogde vruchteloos kalm te blijven; hij | |
[pagina 20]
| |
had zich schoon met wilskracht en zelfs met een inwendigen toorn, te stalen tegen de ontzenuwende emotie, die hem met een trage en zekere kracht in haar bezit nam: zijn hart bonsde vlugger en vlugger; zijn sidderende spieren dreven vooruit, in een steeds rasseren tred, zijn beenen, die hij te vergeefs, in een verstramming van opstand, tot hun gewonen gang poogde te dwingen; zijn oogen, uitgezet, peilden, met een steeds wildere, angstiger hardnekkigheid, het kronkelig, zich meer en meer in duisternis omhullend pad. Eindelijk, daar hij nogmaals aan den elleboog der rivier gekomen, zich werktuigelijk, voor de twintigste maal omkeerde, ontwaarde hij haar. Zij was het landgoed reeds voorbij, haar lichte, zwarte silhouette kwam tot hem genaderd, in een haastig en verdofd froefroe van rokken. O! wat schielijk gevoel van verlichting! Zijn zenuwen ontspanden, een zucht steeg uit zijn boezem, zijn hart hield eene wijl op te kloppen, en met twee wijde schreden was hij bij haar en hield hij haar tegen zijn borst gekneld, terwijl zij hijgend van zoo vlug te loopen en het aangezicht een weinig klam van 't zweet, haar lippen op de zijne drukte, doffe teederheidswoorden stamelend. Hij liet haar eindelijk los, slaakte een tweeden, dieperen zucht van verlossing, en duwde haar een weinig achteruit, steeds hare handen in de zijne houdend, om haar bij de laatste, weifelende klaarte van de schemering met aandacht te aanschouwen, terwijl hij haar, in een verrukten glimlach, haastige, verwarde vragen stelde: ‘Ehwel, hoe gaat het? waarom komt ge zoo laat? hoe hebt ge die tien dagen mijner afwezigheid doorgebracht?’ Doch alvorens zij den tijd had hem te antwoorden, werd hij getroffen door haar bleekheid, door haar ingevallen wangen, door een angstige, schier verwilderde uitdrukking harer vergroote oogen. Hij bedwong een gebaar van schrik; hij sprak, halfluid, met een lichte trilling in de stem: ‘O Lucie, wat zijt ge bleek? wat ziet gij er zonderling uit? wat scheelt u?’ Ondanks de duisternis zag hij haar, schielijk blozend en als het ware beschaamd, de oogen ten gronde slaan. Maar zij richtte ze schier onmiddellijk weer op hem, bezield door een tevens streelende en smeekende vlam, terwijl zij, in een koortsachtige drukking zijner handen, murmelde: | |
[pagina 21]
| |
‘Ik weet niet wat mij scheelt, maar ik voel mij toch niet zeer wel. Ik vrees dat ik iets heb,... ik vrees dat er iets scheelt... dat u wellicht niet aangenaam zal zijn...’ Zij raakte in de war met hare woorden, zij bloosde sterker, hem beurtelings met haar teedere, smeekende oogen aanziende, of gepijnigd het hoofd schuddend, den blik vóór hare voeten gevestigd, terwijl René haar handen losgelaten had en haar strak aanstaarde, op een geworgden toon herhalend: ‘Er scheelt iets!... gij vreest iets!... Wat vreest ge?... Vreest ge toch.... vreest ge misschien dat ge zoudt in een...’ De laatste woorden versmachtten in zijn keel bij het traag en neerslachtig hoofdgeknik waardoor het meisje zijne veronderstelling beaamde. Hij wipte ter plaats op, als in een schok van afschuw; hij deinsde, stom, nog verder achteruit, als schielijk bang voor haar; hij staarde haar aan met nog wijder uitgezette oogen, waarin de verplettering, door haar onverwachte bekentenis veroorzaakt, te lezen stond. En plotseling, als uit een nachtmerrie wakker geschrikt, naderde hij opnieuw tot haar met een onstuimig gebaar, vatte een harer handen in de zijne, schudde die koortsachtig, vroeg dringend, met zijn schorre, verkroppende stem: ‘Maar zijt ge daar zeker van?... maar kunt ge dat reeds met zekerheid weten?... Heeft uwe onpasselijkheid geene andere oorzaak?’ ‘Ik ben er niet zeker van,’ antwoordde zij langzaam, weemoedig en zacht, ‘maar ik vrees er voor, o! ik vrees het,... mij dunkt dat het niet anders kan zijn!’ Zij zweeg, zij zag hem weder aan met haar angstig, smeekend oog; en schielijk, door een onweerstaanbare ontroering overweldigd, barstte zij in heete tranen los, strekte snikkend de handen naar hem uit en zakte met haar hoofd op zijne borst, onduidelijke klanken stamelend. En hij, bleek als de dood, hield haar tegen zijn hart gedrukt, stom, in een roerlooze, ijskoude drukking. Een aanhoudende rilling schudde hem geheel; het hoofd stijf en fiks, boven het weenend, op zijn borst gezegen hoofd van Lucie, voelde hij zich van een ijzing doordringen, zag hij opnieuw, met zijn verwilderde oogen, waarin een uitdrukking van gruwelijken angst te lezen stond, in de duisternis, het schrikkelijk spook | |
[pagina 22]
| |
zijner toekomst oprijzen. In zijn gefolterde verbeelding zag hij zich eensklaps vier jaren achteruit, herleefde hij het somber tijdperk van smarten en vernederingen, toen zij haar eerste kind moest hebben, het kind dat gestorven was. En al de schaamte, en al het lijden die hij toen had uitgestaan zou hij geen tweede maal kunnen beleven, dit voelde hij nu plotseling, in eene scheuring van zijn gansche wezen. Bijzonderheden uit dien akeligen tijd kwamen hem in het geheugen terug, herinneringen van vernederingen herleefden in hem met een onuitstaanbare intensiteit, en, op het punt er voor de tweede maal in te verzinken, vroeg hij zich met verslagenheid af hoe het hem mogelijk geweest was zulke beproevingen te doortrekken, nu de enkele gedachte ervan hem als een knotsslag op het hoofd viel. O! neen, neen; dàt nooit meer, het was onmogelijk. Met een uiterste hardnekkigheid zou hij er tegen reageeren. Hij zou het onheil tarten, verachten, verkrachten. Hij zou desnoods wreedaardig, onmenschelijk zijn. Het denkbeeld van Raymonde, dat schielijk als een weerlichtin den somberen afgrond van het drama, waarin hij zich voelde verzinken, kwam schitteren, bracht zijn besluit van opstand tegen de gebeurtenis, tegen hetgeen hij zijn Noodlot noemde, tot het paroxysme. Hij zwoer er zich tegen te verdedigen, te strijden tot het uiterste, in een strijd om het leven. En plotseling, door zijn gevoelens meêgesleept, duwde hij, schier ruw, het steeds weenende meisje van zijn borst en verwijderde haar met de handen, op een bevenden, maar in zijn heftigheid zelve ijskouden toon zeggend: ‘Luister, Lucie, dat is niet mogelijk. Neen, het is niet mogelijk. O! dat moet veranderen, het moet, het moet! Het is mij letterlijk onmogelijk, in de ongunstige omstandigheden waar ik mij bevind, aan den last van een kind te denken. Het is onmogelijk, Lucie, onmogelijk!’ Zij was nog verder achteruitgedeinsd, stom, haar schielijk droge oogen met een uitdrukking van schrik op hem gevestigd, haar beide handen instinctmatig uitgestrekt, als om een dreigend onheil van zich af te weren. ‘Veranderen!... het moet veranderen!’... herhaalde zij eindelijk, op een doffen, schorren toon. ‘Maar René, hetgeen gebeurt is mijne schuld alleen niet, het is zoowel de uwe als de mijne!’... | |
[pagina 23]
| |
Hij onderdrukte eene opwelling, gemengd van medelijden en van toorn, beseffend dat zijne onsteltenis hem te ver had meêgesleept; hij hervatte, sidderend van angst, in de vlijmende behoefte zich uit al zijn macht aan de gedachte eener minder onverbiddelijke uitkomst vast te klemmen: ‘Maar enfin, Lucie, dat kàn veranderen; het is niet mogelijk dat ge reeds kunt vast verzekerd zijn van hetgeen gij beweert! Het is niet mogelijk, niet waar? Gij moet met mij bekennen, dat ge zoo iets nog met geen volstrekte zekerheid kunt bevestigen?’... ‘Neen,’ antwoordde zij langzaam en treurig, hem in 't halfduister steeds halsstarrig met haar verschrikten blik aanstarend; ‘alles kan nog veranderen, maar ik heb het voorgevoel dat het niet zal veranderen, ik voel het, ik voel het!’... Haar oog schoot eensklaps weêr vol tranen, haar smeekend tot hem uitgestrekte handen en haar zuchtende lippen beefden, terwijl hij opnieuw, met een heftig gebaar, een gebaar van marteling en opstand uitriep: ‘O ja, ja, dat kan veranderen, dat moet veranderen!... het ware het grootste onheil indien het niet veranderde, nu vooral dat ik, volgens alle waarschijnlijkheid, naar Duitschland terug zal moeten keeren, God weet, voor hoe lang!’ Waarom sprak hij dien leugen uit! Door welk schielijk voorgevoel begreep hij, dat er gebeurtenissen gingen voorvallen, die hem dringend zouden dwingen opnieuw een afstand tusschen haar en hem te leggen; haar te ontvluchten, zoover hij kon, onder de aarde te verdwijnen, indien zulks mogelijk ware, om aan de vreeselijke obsessie van zijn misdaad en zijn wroeging te ontsnappen! Dit hadde hij niet kunnen zeggen, maar die woorden: ‘het moet veranderen! het moet veranderen!’ die hij werktuigelijk in zijn ontsteltenis herhaalde, zonder er als het ware den zin van te begrijpen, die woorden kwamen schielijk voor hem eene verschrikkelijke beteekenis te krijgen, eene beteekenis van misdaad en dood, een ijzingwekkende misdaad, welke hem tevens zou redden en vernietigen. Hij voelde zich gansch koud worden; hij staarde haar aan met zijn angstigen blik, als om op hare gelaatstrekken te lezen of zij begrepen had wat in hem omging. | |
[pagina 24]
| |
Roerloos en bleek, 't gelaat als van marmer, haar oogen in de zijne, doorstond ze zijn aanblik. En vóór dien rechten, wanhopigen blik, waarin hij haar zelfopoffering las, boog hij bevend het hoofd... Ja, zij had hem begrepen; ja, de misdaad zou gepleegd worden; het offer dat hem redden moest, zou, indien hij het eischte, geschieden. ‘Gij moet terug naar Duitschland vertrekken; waarom?... wanneer?’ vroeg ze, schijnbaar zeer kalm. ‘'t Is nog niet vast bepaald,’ stamelde hij, het rood der schaamte op de wangen. ‘Ik verwacht brieven, telegrammen. Er is quaestie mij als medeopsteller voor de verslagen van het Congres aan te stellen.’ Hij stond als verbluft, tranen welden op in zijne oogen, zuchten verkropten in zijn keel, het kwam hem voor als steeg een doffe snik uit de verten van het somber en verlaten veld. En hij sidderde bij het vernemen eener stem, eener veranderde, hem onbekende stem, gestaald door 't toegestane offer, waarmede Lucie, hare gewone bedeesdheid en onderworpenheid beheerschend, hem nu vroeg, hare lichttrillende hand op zijn voorarm geleund, haar groote angstige oogen steeds zoekend, peilend in de zijne: En... indien het toch niet veranderde, René... indien het kind... toch moest komen... zoudt ge mij verlaten? ‘Neen!’ Instinctmatig, zonder overweging, in de afgrijselijke smart van het besef zijner wreedaardigheid, was die kreet aan de gerevolteerde rechtschapenheid van zijn hart ontsnapt. En nauwelijks was hij hem kwijt of het berouwde hem, niet om het gevoel, dat hij daardoor had uitgedrukt, maar omdat hij eens te meer begreep dat hij ondanks al zijne voornemens, ondanks al de onverbiddelijkheid zijner besluiten, steeds zou verzwakken en verteederen voor de onverdiende folteringen zijner ongelukkige minnares. Hij besefte, in een snelle en heldere intuïtie, dat zijn hart niet bekwaam was tot de wreedheid, tot de onmenschelijkheid, die van hem vereischt zou worden indien het akelig voorgevoel van zijn maîtresse zich verwezenlijkte; en eens te meer zag en voelde hij, in verbeelding, het vreeselijke en verdoemde spook, de sombere nachtmerrie der toekomst tot hem naderen, hem in haar klauwen grijpen en er hem in worgen. Met een snik van wanhoop keerde hij zich om en sloeg de beide handen | |
[pagina 25]
| |
aan zijn slapen, als voelde hij zich gek worden; en vernield van emotie, vatte hij nogmaals Lucie in zijn armen, hield haar tegen zijn borst geprangd en weende en zuchtte met haar, in de kramp van hunne smartvolle omarming. Toen werden zij beiden een weinig kalmer en zetten langzaam in de duisternis, langs den oever der rivier, hunne wandeling voort. Thans spraken zij van het geduchte spook der toekomst niet meer; zij verwijderden, in een gezwegen afschuw, het schrikbeeld der ontworpen wandaad, zij beschouwden de gebeurtenis meer bedaard, zonder den opstand en de smart der eerste openbaring. Hij, haar lastig vallend met uitvorschingen en met vragen, spande alle krachten in om haar en zichzelven te bewijzen, te overtuigen dat zij zich te vroeg verontrustte; zij, van haren kant, bekende dat het wel mogelijk was, dat zij zich wellicht te ver had laten medesleepen door haar voorgevoel en haren angst. Het was in hem een overweldigende behoefte het dreigend gevaar te bezweren, zich met een wilde halsstarrigheid aan eene gedachte van hoop vast te klemmen. Hij was gelijk sommige kranken, die, alhoewel wetende dat de kwaal waaraan zij lijden ongeneesbaar is, toch blindelings weigeren zich aan de evidentie over te geven, instinctmatig voelend dat hun zedelijke wanhoop terstond een volkomen en finale catastrophe zou te weeg brengen. En zoo zou het ook zijn voor hem, indien het schrikbeeld der toekomst zich moest verwezenlijken! Hij voelde dat het vreeslijk onheil hem omver zou werpen en vernietigen, gelijk een over een schipsdek zweepende hoos er den matroos, die zich bij tijds niet kon verschuilen, van zijn post wegrukt en ten afgrond slingert. En beseffend dat hij niet meer kon uit den weg geraken sloot hij moedwillig de oogen om den naderenden storm, die hem zou verslinden, niet te zien aanbruisen. Zij volgden steeds het paadje dat voor hen heen langs 't somber water slingerde, in de richting van de spoorbaan. De nacht was schier geheel gevallen; van de verdwenen zon bleef er in 't westen, achter de uitgestrektheid der weiden en de onduidelijke lijn der verre boomen, niets over dan een lage en lange sulferblonde streep van een eindelooze vrede en melancholie. Op de spoorbaan, die, hoog en recht als een dijk, het gansche zuiden begrensde, blonken, als voor een illuminatie, een snoer van rijkkleurige, rechts en links in het verschiet | |
[pagina 26]
| |
verdwijnende lichtjes; en in de zwoele kalmte van den zomernacht omhuldden zich de sterker geurende hooioppers als van een droomerigen sluier, terwijl op het water, thans zwart als inkt, soms nog, bij het verdofd en gerythmeerd geluid der riemslagen, een nauwelijks zichtbaar roeschuitje voorbij gleed, dat haastig naar de stad terug toog. En in dien zoo diepen en plechtigen vrede der Natuur daalde ook, na de kwellende ontroeringen die zij kwamen te doorstaan, een aangroeiende sensatie en behoefte van zachtheid en verzoening in het gemoed van Lucie en René neder. Een vage vroomheid, een soort van zwijgende bede doordrong, bedwelmde hen en liet hen nu stilzwijgend, met opwellende teederheidstranen in de oogen. Zij waren aan den voet van den spoorwegdam gekomen, zij klommen er instinctmatig op, zonder tot elkaar te spreken, zonder elkander te raadplegen. Zij stapten over de metalen brug met haar glimmende rails, daalden langs den overkant af, in de richting van een verlicht paviljoentje, omringd van priëeltjes, aan den boord van 't water. Dit was 't gewone doel van hunne wandeling op zomerzondagavonden. Bij plaatsen schitterden lantarens oranjekleurig in de stille loovers; uit het geheimvol halfduister der priëeltjes stegen glazenen-vorkengerinkel en luid gelach van opgewekte stemmen, soms door een kus gesmoord. Zwijgend drongen zij in een looverhuisje dat ze ledig vonden en zetten er zich op houten banken, vóór een grijsgeverfde houten tafel vol ingekorven namen, cijfers en initialen neder. Een zachte, verzwakkende, bijna verliefde atmosfeer hing in het kleine, poëtische ruim; men voelde er als het ware nog iets van de aanwezigheid der talrijke geslachten minnaars, die zich daar opgevolgd hadden, aan het ruige blad der tafel hun liefde, hun weemoed of hun lijden toevertrouwend. René klopte met zijn gaanstok op de tafel en een dienstmeisje in wit voorschoot naderde, hun vragend wat zij bestelden. Zij hadden beiden honger en gebruikten met smaak twee schoteltjes alen, gelijk zij elken Zondagavond deden. En ook evenals elken Zondag, voelde René, in het genoegen van dat gezamenlijk maal, van dat beetje huishoudelijk leven dat zij aldus, eenmaal per week, omringd van andere in de priëeltjes verborgene verliefden genoten, toch weder, ondanks alle voornemens, zijne verknochtheid aan Lucie met hevigheid herleven. | |
[pagina 27]
| |
Hij vergat den maatschappelijken afstand, die hen van elkander scheidde; hij voelde zich ontroerd bij de gedachte aan dat arme meisje, die hem zoo onvoorwaardelijk haar jeugd, haar schoonheid, haar goede faam, haar gansche wezen had geofferd; die er in toestemde, uit loutere liefde voor hem, in de oogen der wereld het brandmerk eener schande te dragen, hetwelk zij niet verdiende. Een aangroeiende emotie schroefde hem de keel toe; hij had eene sigaar ontstoken en, tegenover haar gezeten, den rechter elleboog op de tafel en de kin in de hand-palm geleund, keek hij haar nu stilzwijgend, bij de gele klaarte van eene der lantaarns aan. Hij dacht niet langer aan Raymonde, zijn egoïsme zweeg, hij zag alle wereldsche en sociale vooroordeelen over 't hoofd, alleen het geweten verhief nog de stem in hem, hij was in een dier uren van oprechtheid, gedurende welke het hart zich peilt en oordeelt met helderheid en onpartijdigheid. En als hij zijn gedrag bij 't hare vergeleek voelde hij zich blozen van schaamte voor zijn egoïsme, voor zijn dubbelhartigheid en valschheid tegenover hare zoo volkomen belangeloosheid en zelfverloochening. Waarom, in hun tegenovergestelde belangen, moesten alleen de zijne in acht genomen en geëerbiedigd worden? Waarom zou zij alleen door de opoffering lijden indien er een opoffering geschieden moest? Had zij dan het recht niet, de arme, door hem verleide minnares, ook een levensideaal te koesteren, haar zóó bescheiden, och God! zóó rampzalig ideaal, dat bestond uit de loutere voortduring van den tegenwoordigen toestand; de voortduring harer in de oogen der wereld gebrandmerkte positie, de voortduring harer dagelijksche zelfopoffering en zelfverloochening, met als eenige troost en opbeuring de belofte dat hij haar niet gansch verlaten zou. Haar niet verlaten! O! en hij die er bestendig aan dacht, haar te verlaten! Hij, die reeds zoo menigmaal, gefolterd door de banden welke hem aan haar gekluisterd hielden, van haar gescheiden had en die enkel uit een lafheid van hart en zinnen, uit een egoïsme van lijden tot haar teruggekomen was!... Opnieuw week hij in verbeelding enkele jaren achteruit, herinnerde hij zich wat zij geleden had toen haar kind op de wereld kwam. Hoe zij, na haar zoo smartvolle verlossing, lange maanden zwak en ziek gebleven was zonder een klacht te uiten, alleen bekommerd en bezorgd om haar ook | |
[pagina 28]
| |
zieke kind. Ach! wat een goede, wat een bewonderenswaardige moeder was zij niet geweest! Met wat een liefde, met wat een toewijding had zij haar kind niet verpleegd, het nooit een oogenblik verlatend, halsstarrig, met een jaloersche, stugge teederheid, alle vreemde hulp stelselmatig van de hand wijzend. En dan hare wanhoop, hare onnoemelijke wanhoop toen het kind, ondanks al hare opofferingen en zorgen, toch gestorven was! Ah! het was wellicht enkel bij zulke moeders, bij die ellendige, door haar minnaars verleide, ongehuwde moeders, welke de Maatschappij veracht en verloochent, dat men nog het ware moederschap aantreft, de groote en verheven liefde van het wijfje voor haar kleinen, die ook door de wereld veracht, verloochend en vervolgd zullen worden. En hij zou haar verlaten!... In verbeelding stelde hij zich in hare plaats, arm en zwak, met die éenige, uitsluitende liefde tot drijfveer van het gansche leven; en hij verbeeldde zich het lot van dat rampzalig meisje, op het oogenblik als die drijfveer zou breken, als die eenige liefde, dat uitsluitend doel, de essentie zelve van haar leven haar voor eeuwig zou ontnomen worden. O! maar 't was een misdaad, de lafhartigste en gruwzaamste der misdaden! Hoe dorst hij die beramen! Hij staarde haar steeds aan, de kin op zijne rechterhand geleund, de sigaar, met haar roodende asch, tusschen de lippen, de oogen van lieverlede bevochtigd door tranen. De zomernacht, nu gansch gevallen, was roerend van plechtige kalmte; het vroolijk geluid van gescherts en gelach, van bordengeklets en van glazengerinkel was gestild in de verlatene prieëeltjes; een laatste roeischuitje gleed over de rivier, onzichtbaar, in de verdofte kadans der riemslagen over het zwarte water. Het was een uur van eindelooze zoetheid en vrede, het uur der zachte en stillende sensaties, het uur van vroomheid, liefde en vergiffenis. En Lucie, als werd zij de onuitgedrukte ontroering, die het hart van haar minnaar doorwoelde, bewust en er ook van doordrongen, bleef nu insgelijks zwijgend, roerloos en stijf op hare bank, haar schoone, neergeslagen oogen zwellend van teruggehouden tranen, een lichte kleur over haar bleeke wangen, terwijl zij, als om zich een houding te geven, haar linkerhand over het grijze tafelblad liet dwalen, kruimeltjes brood opgarend en er balletjes van knedend. En eensklaps, bij de nogmaals in hem onstuimig opwellende gedachte dat zij opnieuw zou moeder | |
[pagina 29]
| |
worden, kwam zij hem als geheiligd voor en hij zelf als een monster. Tranen sprongen uit zijn oogen, hij wierp zijne sigaar verre weg, stond op, ging rond de tafel en kwam bij haar met uitgestrekte armen. Hij had een afkeer van zichzelven, een afkeer van de zwijgend tusschen hen toegestemde misdaad; hij wilde haar die nu verbieden, haar op zijn knieën vóór haar voeten om vergiffenis smeeken, haar die afschuwelijke gedachte ingeboezemd te hebben. Reeds sloot hij haar in zijne armen, reeds stamelde hij bevend smeekende, onduidelijke woorden, toen, voor de derde maal, overweldigend de spontane en edelmoedige gevoelens van zijn hart, het schrikkelijk phantoom der toekomst vóór hem oprees. Hij ijsde, onthutst, de woorden van liefde en medelijden schielijk gestold op zijne lippen. Een folterende chaos van denkbeelden zweefde voorbij zijn geest, hij zag Raymonde, zijne familie, zijn kennissen en vrienden; hij zag zich weer in den afgrond, door allen gehoond en verstooten, bepaald verloren van goede faam en toekomst. En het akelig visioen was nogmaals het sterkste: hij liet het meisje los, deinsde een stap terug, hield enkel nog haar handen in de zijne, terwijl hij, het aangezicht verwrongen, met een doffe, genavreerde, gebrokene stem slechts deze woorden murmelde: ‘Komaan, Lucie, sta op, 't wordt laat, wij gaan terugkeeren.’ | |
IV.‘René!’ ... ‘Raymonde!’ ... Hij had even het hoofd binnen de wachtzaal gestoken; en bijna opgebeurd er haar nog niet te vinden, keerde hij in den vestibule van 't station terug, toen zij, van achter een der grauwe pijlers komend, schielijk vóór hem stond, door een meid in wit voorschoot, die een korfje droeg, gevolgd. En in den kreet van verrassing dien zij beiden, te gelijkertijd, slaakten, lag er, onweerstaanbaar en onwillekeurig, eene zoo schielijke en hevige bekentenis van wederzijdsche liefde, dat zij beiden een oogenblik stom en als verpletterd, roerloos vóór elkander bleven staan. Toen groetten zij elkander, de wangen blakend, met een schaamte en een streeling in de oogen; | |
[pagina 30]
| |
zij wisselden de eerste woorden van welkom en terugzien; en in de herhaalde en krampachtige drukking hunner handen lag er als een worsteling tegen het al te overweldigende hunner emotie, als een bevechting der onstuimige en onberedeneerde begeerte die zij voelden, elkander met een wilden hartstocht, met een almachtigen kreet van liefde te omhelzen. En beiden, geschokt tot in de diepste vezels hunner ziel, beseften nu, als het ware handtastelijk, in een verrukking gemengd met schrik, de hevigheid der omwenteling, die, gedurende zijne afwezigheid, in beider hart was losgebroken; den onberekenbaren afstand, door hun gevoelens ter ontmoeting van elkander afgelegd; de niet langer loochenbare almacht hunner zoolang sluimerende liefde, die zoete, eertijds broederlijke liefde, maandenlang heimelijk gekoesterd als een illuzie van geluk en bestreden door de rede als een spook van onheil; die liefde, welke zich nu plotseling kwam openbaren, met een onweerstaanbare helderheid en kracht, in dat bliksemsnel oogenblik der onverwachte ontmoeting, in die seconde van verrassing, gedurende welke de macht der rede den tijd niet had gehad de instinctieve ontboezeming van het hart te onderdrukken. Hij bleef steeds vóór haar staan, in het gejoel der heen en weer loopende reizigers, het hart als onder hamerslagen bonzend, het hoofd gonzend onder een storm van folterende en verrukkende gewaarwordingen, voortdurend zóó hevig ontsteld dat hij in de war raakte met het aangevangen verhaal der incidenten en gebeurtenissen zijner reis, gestadig van den os op den ezel springend, zichzelven in de rede vallend om haar onbeduidende vragen te stellen, zich soms tot bloedens toe de lippen bijtend, om, in de hevigheid zijner ontzetting, ook al de andere geheime folteringen van zijn hart niet te ontsluieren: de ontmoeting van den vorigen avond met zijne maîtresse, haar ijzingwekkende bekentenis, het schrikbeeld van de toekomst, dat hem opnieuw, met een vernielende macht, in zijne klauwen greep. Hij kon den blik van haar niet afwenden, hij staarde haar als betooverd aan, verwonderd en verrukt haar zóó frisch, zóó opgewekt, zóó schoon te vinden, schoon van een troeblante en als het ware naïef-zegevierende schoonheid die hij haar niet kende, zoo gansch een eenvoudige en teedere zwierigheid in haar lichtroze zomerkleed en haar gemskleurig schoudermanteltje, met | |
[pagina 31]
| |
op haar hoofd dien fijnen, zwarten, door een prachtige struisveder versierden stroohoed, onder welks gracieus schuingolvenden rand haar voorhoofd, hare bezielde oogen en een deel der wangen zich met een tint van warme schaduw bedekten. En, in de ontroering zijner ziel, besefte René opnieuw, met een almachtige aangrijpendheid, het werk van verlossing en herschepping, door Raymonde ondernomen. Hij voelde, dat zij hem wilde redden, dat zij hem wilde het geluk aanbrengen, waartoe hij waardig was: den terugkeer tot zelfachting en de achting van de wereld; en hij voelde ook, instinctmatig, dat het ditmaal een laatste poging gold, dat zij, na deze uiterste proefneming, voor hem niets meer te doen, niets meer te zeggen had; dat haar werk van herschepping heden, ja, heden bepaald geëindigd was; dat zij, als laatste overtuigingsmiddel, zichzelve, in haar jeugd en haar schoonheid, in haar vrome begeerte hem gelukkig te zien, ten offer bracht, en dat het nu zijn beurt was de kroon te stellen op haar werk van opoffering en liefde door de hand te vragen welke zij hem zoo grootmoedig aanbood. Al deze gedachten, al deze gewaarwordingen, al deze openbaringen dwarrelden steeds, met de snelheid van het weerlicht door zijn geschokten geest, terwijl hij haar nu, na aan het loket hun reiskaartjes besteld te hebben, bleek en ontsteld in de wachtzaal volgde. Hij volgde haar werktuigelijk, gedwee, gelijk een hond zijn meester volgt, met de enkele behoefte haar op dit oogenblik niet te verlaten, nog enkele stonden alleen te zijn met haar, haar aan zijn zijde te zien en te voelen, om zich in haar bijzijn wat te voelen stillen, om te pogen uit den chaos zijner gewaarwordingen iets duidelijks te beseffen, om aan zijn gefolterden geest den tijd te geven te begrijpen of het een geluk dan eene ramp moest heeten, dat onduidelijk en almachtig iets, hetwelk zoo plotseling tusschen hen ontstaan was. En het was ook een angstige behoefte haar niet te bedroeven, 't zij door haar een onbewuste koelheid te betuigen, 't zij door er niet genoegzaam in te slagen zijn ontsteltenis te verbergen; een behoefte van goed, van zacht te zijn voor haar, zich dicht bij haar te schuiven, heel dicht bij haar, als om haar te beschermen tegen hij wist niet welk onheil, waardoor hij haar bedreigd voelde. Doch zij zelve was te zeer ontsteld dan dat zijne ontroering | |
[pagina 32]
| |
bij haar een argwaan konde opwekken. Haar aangezicht, evenals het zijne beurtelings bleek en blozend, was de gestadig afwisselende spiegel der gevoelens van verrukking en van smart, die beurtelings haar ziel bestormden; en hare stem, die ietwat dof klonk, had bijwijlen zeer zachte, zeer zoete buigingen, streelingen van teederheid en schier van wellust, die hij bij haar nooit waargenomen had, terwijl in de diepte harer glinsterende, halsstarrig op hem gevestigde oogen soms als het ware een vage, vochtige weerglans scheen te zweven, een glans van twijfel, hoop en vroomheid, welken een niets in tranen zou opgelost hebben. Zij kwamen eindelijk toch een weinig tot bedaren. Zij hadden naast elkander plaats genomen op eene der rood-fluweelen banken van de wachtzaal, de meid, die hen gevolgd had, steeds op enkele passen rechtstaande, haar korfje in de hand; en nu, een weinig gestild, praatten zij kalmer, in het onophoudend gewoel der heen en weer loopende reizigers, die de deuren deden kletsen. Hij vertelde haar, met een bezadigder stem en in een duidelijker orde, de voornaamste gebeurtenissen zijner reis; en zij, van haren kant, deelde hem de geringere incidenten mede, die met haar en met hun familieleden en kennissen gedurende zijne afwigheid voorgevallen waren. Beider aangezicht had van lieverlede nagenoeg zijn gewone uitdrukking teruggekregen, zij voelden in zich, na den hevigen schok der eerste ontmoeting, als een stillenden vrede, en in een wederzijdsche behoefte tegen de ontroering, waarin de spontane ontboezeming van hun hart hen onweerstaanbaar medegesleept had, te reageeren, slaagden zij er bijna in den vroegeren toon van goede kameraderie, van zoete vertrouwelijkheid weer aan te wenden, toen de deur der wachtzaal openging, de een na den ander een gansche vroolijke bende dames en heeren binnenlatend, overvloedig voorzien van reismantels, zomeroverjassen, pakken en korven, en die, zoodra zij Raymonde en René op de bank ontwaarden, recht op hen afkwamen, met groote gebaren en luidruchtige uitroepingen. Het waren de pleizierreizigers. Aan 't hoofd stapte mevrouw Blondiaux, de ‘chaperone’, groot en fiks, nog al struisch, van een dertigtal jaren, gekleed in blauwe cheviot met roode garnituren, den stap vastberaden, den glimlach levendig, den aanblik bijna driest in een ongewoon frisch gelaat. Zij drukte | |
[pagina 33]
| |
juichend de hand van Raymonde, trippelend van blijdschap, verrukt om het mooie weder; en, eerst na enkele oogenblikken veinsde zij René te ontwaren en beantwoordde zij met een ceremonieuse buiging zijnen groet, het aangezicht schielijk geplooid tot ernst, als om opzettelijk 't verschil te laten merken. René, die haar niet lijden kon, bedwong met moeite een gebaar van toorn, evenals immer, in zijn lichtgeraaktheid van verstandig, misloopen jongeling op de loer naar alle nuancen van minachting en vernedering; maar zijn geest was nog te sterk bekommerd door zijne ontmoeting met Raymonde en hij had overigens den tijd niet zich aan zijne gevoelens van verbittering over te geven: de gansche bende omringde hen nu, een bonte, dichtgeschaarde groep in 't midden van de wachtzaal vormend, en algemeene, luidruchtige groeten werden gewisseld, in de opgewekte nieuwsgierigheid der vreemde, rondom de ruime zaal op de rood-fluweelen banken gezetene reizigers. Trouwens, dank zij een werkdadige propaganda door mevrouw Blondiaux, den vorigen avond op het diner bij mijnheer Boudin aangevangen, waren de deelnemers aan het uitstapje aanzienlijk talrijker, dan die welke Raymonde in haren brief aan René aangekondigd had. René, die een weinig op zij was gegaan om een handdruk en eenige woorden te wisselen met zijn vriend dokter Hody, een lang en mager jongeling van een dertigtal jaren, met een grooten, geelblonden baard en bleekblauwe oogen van peinzer, herkende beurtelings al de verwachte genoodigden: Clara Sioen, lang en mooi, een air van hoogmoed en pretensie over haar; Andrée Nicaise, een onbeduidende blonde, met een flauwe, lichtroze gelaatskleur en een onnoozelen glimlach; de drie juffrouwen Jocquier, twee bruine en een blonde, alle drie van een gelijke, regelmatige en onbehaaglijke, als het ware levenlooze schoonheid. Om haar heen, galant, opgewekt, levendig, fladderde, met gemaakte lijf- en stembuigingen, de schaar der jongelieden: Liefmans, klein, blond en mager, van een dertigtal jaren, met iets valsch en schimpends in zijn groene, achter nijpglazen verborgene oogen; Lateur, Paul Lateur, - ‘Paul pour les dames!’ - zoo als men hem gemeenzaam noemde, een mooie zwarte, met een schitterenden blik en fijne, zwarte, opgekrulde snorrepuntjes; Wennemackers, zeer gewoon van aangezicht en voorkomen, maar wien zijn talent van monologist en amateur-tooneelspeler een ijdele faam | |
[pagina 34]
| |
van wereldsch artiest verworven had; Bébé Lechat, te jong voor het gezelschap, met een naïeven glimlach op zijn vriendelijk poppengezichtje, van groep tot groep ronddrentelend, op zoek naar eenen vriend van zijne jaren. En ietwat afgezonderd van de anderen hielden zich de nieuwe, door mevrouw Blondiaux aangeworven deelnemers: de juffrouwen Dufour, twee oude vrijsters van reeds in de veertig, klein, preutsch en leelijk, beide gekleed met gelijke, mismaakte zwarte kleeren en onsierlijke bruine hoeden met breede boorden; mijnheer Blondiaux, kort en dik, met een apoplectieken hals, en mijnheer Poulard, een professor der Hoogeschool, ook van een jaar of vijf en veertig, ongehuwd, ietwat zwaarlijvig reeds, met o-vormige beenen, alom bekend als de spiritueelste geest der stad, den schrik en het verfoeisel der jongelieden van beide geslachten met wie hij niet ophield bedektelijk den spot te drijven, maar zoo voorkomend, hoffelijk en dienstwillig bij de gehuwde dames van een zekeren leeftijd, dat hij door zijn ontelbare vijanden niet anders dan ‘le chien couchant des femmes mariées’ geheeten werd. Een lang en baardeloos jongeling van een twintigtal jaren, met een sympathiek gelaat en een argeloozen glimlach in zijn helderblauwe oogen, Mister Winton, de zoon van een van mijnheer Poulard's vrienden, professor aan een Hoogeschool te Oxford, vergezelde hem. Wat Blanche Serruijs en haar verloofde betreft, deze hadden te nauwernood zich de moeite getroost Raymonde en haar neef te komen groeten; zij waren dadelijk alleen gaan zitten op eene der banken om elkaar het hof te maken: hij, zwart en monstrueus leelijk, met groote, uitpuilende zwarte oogen en een sterk vooruitstekende kinnebak; zij, malsch en wit van vleesch, grooter en kloeker dan hij, duldend, als iets dat moest geschieden, al de vrijheden, hoe gewaagd ook, welke haar minnaar zich bestendig veroorloofde. Zij zou hem enkel huwen om 't fortuin en de datum der echtverbintenis naderde. Intusschen namen zij deel aan al de door mevrouw Blondiaux, - die adoreerde verloofden te chaperoneeren en die ook deze twee met elkaar in kennis had gebracht - belegde uitstapjes en vergaderingen; maar hun gedrag wekte zulk een algemeenen walg op, dat nooit iemand het zou gewaagd hebben hun bestendig en weinig stichtend tête-à-tête te storen om hen bij de andere leden van 't gezelschap op te eischen. | |
[pagina 35]
| |
Mevrouw Blondiaux nochtans, liep rusteloos rond, ongeduldig omdat de Boudin's, die ook beloofd hadden aan het pleizierreisje deel te nemen, nog niet verschenen. Het uur van vertrekken naderde, zij liep gejaagd heen en weer van de wachtzaal naar de vestibule, of zij hen niet zag komen; en de excursionnisten deelden hare verlegenheid, allen verloren de hoop ze nog bij tijds te zien aankomen, toen de wachtzaaldeur opnieuw, met hevigheid, geopend werd, mijnheer Boudin binnenlatend, die koortsig op zij sprong, den eenen vleugel met de hand vasthoudend, terwijl mevrouw Boudin en hare dochter ook binnengesneld kwamen, gevolgd door twee commissionnairs van 't station, welke hijgend een enormen teenen korf voortsleepten. Het was een algemeene uitbarsting van gejuich, hoezees en vreugdekreten, terstond gevolgd door een oogenblik stomme verbazing, toen, op de verwonderde vraag van mevrouw Blondiaux, waartoe die groote korf, welken de commissionnairs in het midden der wachtzaal hadden neergezet, moest dienen, mevrouw Boudin buiten adem verklaarde dat het hun korf met proviand en tafelgerief was. ‘Hoe zoo, hun proviand, die monstrueuse collo! Maar wat stak daar toch in! Voor hoe lang dachten zij wel weg te blijven! Hoe dat lastig stuk in een coupé geplaatst!’ Verwarde kreten en gelach lieten zich hooren, allen schaterden te gelijker tijd, de oogen rond van verbaasdheid, terwijl mevrouw Boudin, groot en struisch, met verhit gelaat den inhoud van den korf opnoemde: een schotel koude visch en twee schotels koud vleesch, drie soorten van wijn en twee van bier, nagerecht en ooft; en dan een heel tafelservies: een tafellaken en servetten; ontelbare borden, glazen, vorken en messen; tot zelfs een toestel met petroleum om koffie te maken. 't Gelach klonk luider, ging over tot een soort van opschudding waar heel de wachtzaal deel aan nam. Zelfs de vreemde, langs de wanden op de rood-fluweelen banken zittende reizigers interesseerden zich aan 't schouwspel, een spotlach op de lippen, in stilte opmerkingen wisselend, en mijnheer Boudin had alle tegenwoordigheid van geest verloren, verbluft rondloopend in het midden der proestende toeristen, zijn hoed in de hand en met den zakdoek het zweet van zijn aangezicht vegend, dringend inlichtingen vragend en tegenstrijdige schikkingen nemend; | |
[pagina 36]
| |
vooral bevelend, op een gebiedenden toon bevelend, dat de commissionnairs geen oogenblik den korf mochten verlaten. Maar wat zijne ontsteltenis ten top deed stijgen was de tusschenkomst van den bediende der wachtzaal, een lange magere, met een dichtgeplanten, waaiervormigen, bruinen baard, die hem met een holle, onverschillige stem kwam vragen of de collo met den trein van drie ure moest vertrekken en of hij reeds voor den bagagewagen ingeschreven was. ‘Voor den bagagewagen! Hoe zoo, voor den bagagewagen?’ Mijnheer Boudin, die nooit reisde, scheen zelfs niet te vermoeden dat er een bagagewagen zou bestaan, en hij begreep enkel, met verslagenheid, dat de korf in een reizigerscoupé niet kon geplaatst worden. Gelukkig voor hem kwam mijnheer Poulard, steeds dienstwillig, hem uit den nood helpen. Hij gaf de twee commissionnairs het bevel den korf op te tillen en stapte hun haastig in de bagagezaal vooraf, gevolgd door mijnheer Boudin, die, verward, angstige vragen deed. Maar mijnheer Poulard stelde hem met een zelfvertrouwend, ponti-ficeerend gebaar gerust. Na enkele oogenblikken waren de verplichte formaliteiten volbracht en daar de bediende, toen zij bij het gezelschap terugkeerden, juist hun trein aankondigde, de glazen deur van het station openend, verlieten al de toeristen de wachtzaal, in een brouhaha van vreugdekreten en gescherts.
Zij waren te talrijk om in ééne coupé te kunnen plaats vinden, zij hadden zich verdeeld in twee afzonderlijke compartimenten; en René, door de incidenten van het vertrek eenigen tijd van Raymonde gescheiden, zat nu weder met haar, in denzelfden wagen, naast een der venstertjes, recht tegenover haar. Het gesprek was luidruchtig en algemeen, het was niet mogelijk, op dezen stond, vertrouwelijke mededeelingen te wisselen; maar onophoudend, onweerstaanbaar vestigden zijne oogen zich op haar, terwijl, met eene steeds toenemende aangrijpingskracht, in zijn geest de gedachte woelde, dat straks, met den eersten stilstand van dien grollenden trein, die hen nu door de zonnige velden voerde, de opschorsing, door de aankomst der toeristen aan hunne ontboezemingen gesteld, weêr zou geëindigd wezen, en dat het alles overweldigend gevoel, gedurende zijn korte afwezigheid tusschen hen gerijpt; eindelijk onfeilbaar door bei- | |
[pagina 37]
| |
den zou opgeklaard worden. Hij voelde het, hij wist het en hij was er tevens door begoocheld en verschrikt. En hij voelde ook dat zij er door begoocheld en verschrikt was zooals hij; haar ook op hem halsstarrig gevestigde blik, scheen zich beurtelings door een vlam van geluk te bezielen, of zich onder den greep der foltering als onder een waas van tranen te benevelen; haar stem, toen zij tot hem het woord richtte, had steeds die streelingen van zachtheid of die diepten van twijfel, die hij voor het eerst bij haar waarnam; en zelfs haar houding had nu eens een zoete, delicieuse, bijna wellustige gedweeheid, dan eene koele, gestrenge, bijna stugge verstramming van smart en opstand. Beiden, zonder elkaar hunne gevoelens meê te deelen, voelden zóó juist, zóó identiek gelijk, dat zij, door den mond te openen, dezelfde woorden zouden uitgesproken hebben. Ach! wat was ze toch goed, zoo goed en streelend, en zoo mooi ook, zoo gansch bijzonder mooi, gelijk ze daar nu vóór hem zat, in haar eenvoudig roze zomerkleed, dat zóó zacht, zóó sierlijk, zóó troeblant hare beeldige, als het ware nog bedeesde maagdelijke vormen afteekende, terwijl haar fijne zwarte hoed, met gracieus golvenden boord, zijn zachte, warme schaduwlijn over haar blank voorhoofd en satijnen wangen legde! Wat zou het goed en volzalig geweest zijn, bij haar al de wederwaardigheden, al de ellenden van het leven te vergeten, haar hand te mogen nemen, haar bevend aan zijn hart te mogen drukken; haar weenend te mogen kussen, en te zeggen: ‘ik bemin u, Raymonde, ik aanbid u, ik kom u mijn verlossing en herschepping vragen en in ruiling breng ik u 't geluk van gansch uw leven!’ Onweerstaanbaar, evenals zoo menigmaal, liet hij zich opnieuw door dat mirage, door die onuitsprekelijk zachte visie medesleepen. In zijn vurige aandrift naar geluk, in zijn vurige overtuiging, dat hij bij haar, en bij haar alleen het ware geluk vinden zou, vergat hij opnieuw alles, al de hinderpalen, al de vernederingen, al de smarten: hij leefde als in een atmosfeer van droomen, van volmaakte en ideale volzaligheid. Maar brusk nagelde zich dan weder het denkbeeld der andere in zijn hersens, en hij voelde zich ijzen, de levenskrachten opgehouden, versteend van angst en schrik, terwijl de stem des gewetens zich in hem verhief, hem toeschreeuwend dat hij geen recht had | |
[pagina 38]
| |
op eene herschepping, die ten prijze van een misdaad zou bekomen worden. O! die andere! Wat nachtmerrie! wat straf van gansch zijn leven! En wat eene verergering van rampspoed, die schrikkelijke vrees voor het te komen kind, waardoor hij nu weder bedreigd was, o, juist nu, in die belofte van verlossing en herschepping, hem door Raymonde in het besliste offer van haar eigen jeugd en schoonheid, van haar eigen leven aangebracht! Hij verbleekte van afschuw bij die verpletterende gedachte, en eensklaps was het in hem als een schok van intuïtieve, volstrekte, onwederlegbare overtuiging: zijn laatste hoop en twijfel van den vorigen avond werden uit hem weggerukt; hij voelde, zóó sterk en zóó onberedeneerd als Lucie zelve het gevoeld had, dat de toestand zijner minnares niet meer zou veranderen, dat het kind, het wrekend phantoom der toekomst, zoude komen. Een onvrijwillig gebaar van opstand ontsnapte hem. Indien er in hem nog een schim van eergevoel overbleef, was het dan zijn plicht niet uit al zijn krachten te reageeren tegen de liefde, die zijn nichtje hem inboezemde? Was het zijn plicht, zijn onverbiddelijke plicht niet haar bijtijds te waarschuwen, haar niet, om hem te redden, eene zelfopoffering te laten volbrengen, die met een moreelen zelfmoord zou gelijk staan? Hij huiverde van afschuw bij die vernielende gedachte; hij staarde steeds, in de grollende slingering van den vliegenden trein, met zijn verwilderde oogen, naar het lief en grootmoedig, vóór hem zittende slachtoffer; en, in het paroxysme zijner smart nam hij plotseling een besluit: het stugge, bitter besluit haar alles te bekennen en liever zelf van wanhoop te sterven, dan haar het offer te laten volbrengen. Ja, ja, hij zou, hij wilde voortdurend, en meer dan ooit, lijden; hij wilde de laatste vernederingen uitstaan; hij wilde zich voor eeuwig in den afschuwelijken afgrond van zijn leven laten slingeren, maar haar ten minste, haar zou hij redden. Haar redden!........ plots dacht hij, hijgend van foltering, dat het reeds te laat was, dat de bekentenis zijner liefde zich geopenbaard had in de brieven, die hij haar uit Duitschland schreef en in de onbedwingbare ontboezeming van beider harten toen zij elkaar terug ontmoetten. Hij voelde dat zij nu nog enkel wachtte, als een belooning voor haar offer, naar de bezadigde bekrachtiging dezer bekentenis, die op haar werk van | |
[pagina 39]
| |
verlossing en herschepping de kroon zoude zetten; en dat zijn retractatie, de niet volbrenging van den reeds stilzwijgend gezworen eed, haar van smart en droefheid zou vernielen. O wat afgrijselijk dilemma, die onoverkomelijke, in elk geval te plegen misdaad! Zijn geest verduizelde; hij voelde zich zinneloos worden, langs alle kanten gevangen in een horizon zonder hoop en zonder uitkomst, waar de schrikkelijke gebeurtenis, die hij boven zijn hoofd voelde zweven, hem zou treffen en vernietigen. Alsdan, in een uitersten opstand tegen het onverbiddelijk Noodlot, besloot hij toch zijn liefde voor Raymonde te overwinnen, moedwillig ze te dooden. Hij besloot het in eens en onherroepelijk, in zijn stugge hardnekkigheid, zooals men tot een zelfmoord zou besluiten. Van beide rampen, bijna onvermijdbaar, was dìt nog de zachtste. Hij zou een hart, een arm, schuldeloos en grootmoedig hart dooden, maar de verzaking aan zijn eigen levensheil zou toch tenminste een dubbele misdaad beletten. Toen hij, bleek en ontsteld, met de anderen aan het kleine station Baevel afstapte, was hij bereid, dit besluit ten uitvoer te brengen. | |
V.De uitgelaten bende, in kleine groepjes verdeeld, volgde nu stoetsgewijze, eerst dwars door de rijpende korens, weldra door dennenwouden en door heesters, den smallen, slingerenden steenweg van Baevel naar Lauwegem. Vooruit liep de jeugd: de jonge meisjes in haar lichte zomerkleeren, de gestalte zwierig uitkomend onder het glimmend, gespannen kuras der rijkkleurige zonneschermen, bekoorlijk als verschijningen van vlinders en bloemen op den sombergroenen achtergrond van de reeds harde loovers. Om haar heen fladderden de jongelingen, lachend en schertsend, beladen met zomermanteltjes, pakken en korven; en 't laatst kwamen de bedaarde lieden: de dames Blondiaux en Boudin, vergezeld door de juffrouwen Dufour en door de heeren Blondiaux, Boudin en Poulard, terwijl, den stoet sluitend, twee twaalfjarige knapen volgden, blootshoofds en barrevoets, hijgend en zweetend, met schuin getrokken gestalte den buitensporigen korf van de Boudins dragend, tot dit einde, onder belofte van wat centen, door | |
[pagina 40]
| |
mijnheer Poulard bij het uit den trein stappen aangeworven. Nu dorst René Raymonde schier niet meer aankijken. Hij stapte aan haar rechterzijde, haar korfje en haar licht zomermanteltje dragend, een weinig afgezonderd van de luidruchtige groep der overige jongelieden, vergezeld van Hody, die aan haar linkerzijde ging. Hij had het bij 't verlaten van het station opzettelijk geschikt derwijze dat zijn vriend bij hem zou blijven, aldus de gevreesde afzondering met Raymonde - destijds een hunner zoetste genietingen - vermijdend; maar bij de schielijke stilzwijgendheid van 't jonge meisje, bij de ernstigheid van haar verbleekt gelaat, hetwelk hij somtijds, met schuchterheid, ter sluiks bespiedde, begreep hij dat zij het al te angstig-moedwillige zijner handelwijs besefte, en er diep verwonderd, bedroefd en gekwetst door was. En hij zelf, eindeloos treurig en ongelukkig, wendde bovenmenschelijke pogingen aan om de onverbiddelijke rol te spelen, welke hij zich voorgeschreven had. Het hoofd gonzend van een folterenden chaos sensaties en gedachten, den dood in het hart en de stem onweerstaanbaar trillend van aandoening, poogde hij nu weder, als om de tegenwoordigheid van Hody, wien het onderwerp een groote belangstelling inboezemde, daardoor te rechtvaardigen, breedvoerig over de werkzaamheden van het Anthropologische Congres van D. te spreken. Hij antwoordde op de korte, doordachte vragen van zijn ernstigen vriend; hij haalde de namen der vermaarde dokters en geleerden aan, die hij er ontmoet had; hij vatte den inhoud der voorgedragen leerstelsels, der uitgesproken redevoeringen samen. Maar hij voelde wel, dat hij - en dit voor de eerste maal - er niet in slaagde de belangstelling van Raymonde op te wekken, zij, die zich steeds zoo zeer voor zijn geliefde studiën interesseerde, zij die, geleerd en door de lezing der wetenschappelijke boeken welke hij haar leende in de quaestie reeds bevoegd, zóó vaak, met eene zóó bezielde, trillende aandacht naar de ontwikkeling zijner gedachten over een belangrijk vraagstuk kon luisteren. Zij bleef voortdurend stilzwijgend, als vreemd aan het gesprek, den weemoedigpeinzenden blik onder haar wit-zijden parasol die, als moede, op haar linker schouder leunde, strak vóór zich heen gevestigd op de bonte schaar der overige jongelieden, welke nu luidruchtig een hollen weg tusschen woudaehtige heu- | |
[pagina 41]
| |
veltjes insloegen; en in zijn uiterst geprikkelde lijdensvatbaarheid besefte en voelde hij met eene steeds toenemende, onverbiddelijke hevigheid tot de fijnste en diepste nuancen van onttoovering en smart, welke haar kwelden. Weldra werd hij zelf, bij die halsstarrig zwijgende, door zijn onverwachte wreedheid veroorzaakte treurnis, tot tranen ontroerd. Hij hield op met zijn reis te vertellen, zijn angst en kwelling schroefden hem de keel toe; hij vergat zijnen eed en de noodzakelijkheid van 't offer; hij folterde zich den geest om een middel te beramen, dat den haar toegebrachten slag van smart en van onttoovering toch zou verzachten. Thans wenschte hij dat Hody verdwijnen zou, dat hij weêr alleen zou zijn met haar, om zijn wreedaardigheid te herstellen, om haar te troosten, haar iets te zeggen, iets zachts en verzoenends, hij wist niet wat, iets toch dat nog een straal van hoop en heil in haar zóó onverdiend ter neergedrukte ziel zoude doen schitteren. En daar Hody, van aard achterhoudend, en zelden sprekend, toen de anderen zwegen, voortdurend nevens hen bleef stappen, in zijn gedachten verdiept, zonder hunne ontroering te bemerken, sprak de stem van beider hart zóó luid in de drukkende stilte, dat zij, om zoo te zeggen, handtastelijk, den strijd in elkanders binnenste vernamen. Alsdan, niet meer wetend wat gedaan, alles vergetend, overweldigd door de tirannieke behoefte haar op te beuren, stak René reeds instinctmatig zijne hand naar die van Raymonde uit, om haar, bij gebrek aan woorden, toch door een teedere, vluchtige drukking zijne genegenheid te bewijzen, toen een geluid van stemmen achter hen schielijk hun smartelijke kwelling storen kwam. Zij wendden het hoofd om en ontwaarden de ‘chaperone’ en de bedaarde personen harer omgeving, driftig koutend en met groote gebaren geschaard rond den reusachtigen korf, welken de kleine knapen als een klomp lood in het midden van den hollen weg hadden neêrgezet. De stemmen klonken verward en toornig, de drie jongelieden bemerkten de woedende houding van mijnheer Poulard, gebogen rechtstaande vóór de twee knapen die, zijdelingsvan den weg, half achterover tegen het linkerheuveltje geleund lagen, hijgend en 't gelaat verhit, als uitgeput van krachten. De vroolijke groep jeugdige toeristen die vooruitging had zich insgelijks, bij het geluid der stemmen, omgekeerd, en allen samen kwamen zij nu joelend terug op | |
[pagina 42]
| |
hunne schreden, nieuwsgierig glimlachend den enormen korf en de ‘tschjyperône’ met hare hevig ontstelde schaar bedaarde aanbidders omringend. Alleen Blanche Serruijs en haar verloofde zetten even hunnen weg voort, en verdwenen arm in arm aan eene bocht der baan, tusschen de heuveltjes. Het waren de knapen, die weigerden den korf verder te dragen. Zij waren afgemat van vermoeienis, het zweet liep in breede stralen over hun blakende gezichtjes; hun opene mondjes smakten angstig naar hun benauwden adem. En al de aanwakkeringen, al de beloften en zelfs de smeekingen van mijnheer Poulard, die de zaak op hare plooien wilde brengen, bleven machteloos om de kleinen van besluit te doen veranderen: zij schudden onveranderlijk hun blonde hoofdjes met hun helderblauwe, van krachtsinspanning uitgezette oogjes; het geld scheen voor hen schielijk geen waarde meer te hebben; zij eischten zelfs geene belooning om den korf zoo ver gebracht te hebben; zij wilden enkel hem niet verder dragen, zij konden niet meer. 't Was als een klein oproer. De toeristen, dezen aangegrepen door het comische, genen door het pijnlijke van den toestand, omringden nu, met gekscheerende of meewarige uitroepingen de steeds hijgende en zweetende, tegen het heuveltje geleunde kleinen; en vooral werd de spot gedreven met mijnheer Boudin, die wanhopig en verbluft van den korf naar de knapen liep, zijn aanbod van belooning verdriedubbelend, zijn vrouw toesnauwend die voorstelde een kruiwagen te laten halen, geheel buiten zich zelven van ontzetting, terwijl mijnheer Poulard, verontwaardigd en woedend omdat het hem ditmaal niet mogelijk was zijn gewone rol van redder in de netelige toestanden te spelen, zelfs tot bedreigingen overging, bevestigend dat hij den dorpsveldwachter zou ontbieden indien de knapen langer weigerden, de taak, waartoe zij zich verbonden hadden, te volbrengen. Doch het bleek terstond dat mijnheer Poulard, die zich gewis den veldwachter als een gestrenge, ontzag inboezemende dorpsoverheid voorstelde, hier leelijk den bal had misgeslagen. De beiden kleinen lieten een korten spotlach hooren en de jongste der twee riep op een toon van volkomen geruststelling, terwijl zijn naïef gezichtje bij de aan zijne woorden verbonden herinnering onder den glans eener schalksche vreugd ontlook: | |
[pagina 43]
| |
‘O! de sampetter!...Ga naar voetnoot1) die ligt zat te bed. Al de schooljongeus hebben hem dezen middag weêrom al jouwend naar huis geleid!’ Al de toeristen schoten in een luiden lach, uitgenomen mijnheer Poulard die, ten hoogste geërgerd, de kleinen poogde weg te jagen. Doch zij verwaardigden zich nauwelijks een paar schreden op zij te gaan: zij bleven in het midden van den weg geplant, zonder vrees voor de bedreigingen, nieuwsgierig de toeristen aanstarend, hun vuile naakte voetjes over elkaar gekruist, terwijl de heeren Poulard en Boudin bij gebrek aan vreemde hulp, het besluit namen zelven den korf te dragen. Enkele dames, verteederd, wierpen toch, niettegenstaande het hevig protest van mijnheer Poulard, die beweerde dat zulks een aanmoediging tot bedelarij was, eenige centen in het zand, die de knapen gretig opraapten; en nadat er besloten was geweest dat al de heeren beurtelings den korf zouden helpen dragen, zette de stoet zich vroolijk weêr op weg.
Men was de ophaalbrug der Leie voorbij, men volgde nu een eng, slingerend pad, met links, de onafzienbare, rijpe weiden en rechts, achter een kleine beek - de Kaenel - en eene hooge beukenhaag, de sombere, majestueuze gewassen van het park van Lauwegemkasteel. De Julizon glinsterde in al hare pracht, een ononderbroken symphonie van vogelenzang steeg uit de hooge loovers en over de gemskleurige oppervlakte van het rijpe gras zweefden soms, in 't zachte briesje, dat uit 't Zuiden woei, als het ware lange, lichtgolvende wateringen van schaduw en licht, die ginds verre, ginds heel, heel verre aan den horizon van zwarte wouden, als de vonkende deining eener zee, tegen de donkere, onbewegelijke rotsen van den oever kwamen uitsterven. En eensklaps, gelijk men, na een tien minuten loopens, een soort van met boomen beplanten dijk beklom, woei 't koeltje frisscher in de aangezichten, licht rimpelend de oppervlakte van een breeden vijver, waarachter, uitkomend als een paleis van feërie op zijnen achtergrond van sombere loovers, het kasteel oprees. Het was een prachtige oude ridderburg, in roode steen, met ronde zijdetorens, spitsche schaliedaken en aan galgen gelijkende ophaalbruggen, onlangs geheel in zijn Middeleeuwschen bouwtrant hersteld. Geen boom, geen struikje, niets dat de | |
[pagina 44]
| |
aandacht kon afleiden verrees op het fluweelgroen kortgeschoren grasplein, dat in zachte glooiing naar den vijver daalde; de immense voorgevel van het oude slot verscheen in al zijn reine en gestrenge majesteit, in heldere hoeken en lijnen afgeteekend op de zwarte massa wouden, welke ook duidelijk in vierkant blok uitsprongen op de onafzienbare uitgestrektheid der beemden, als de verwezenlijkte droom eener oase in 't midden der woestijn. Alleen strekte zich links, dwars door de weiden, een tweede dijk uit, een lange, lange met een vierdubbele rei eeuwenoude beuken beplante allee, die het kasteel verbond aan de groote, koninklijke baan van Gent naar Kortrijk, zichtbaar ginds verre, als een eindelooze, regelrechte streep van boomen, wier wazige, verminderende kruinen in een soort van nevel aan den horizon verloren gingen. Zeer getroffen door de heerlijkheid van 't schouwspel waren de toeristen op den dijk blijven stilstaan. Men kon het niet laten dit prachtig kasteel te bewonderen, telkens en telkens weêr, bij ieder bezoek. Zelfs mijnheer Boudin knikte goedkeurend met het hoofd en uitte zijn bewondering, alleen betreurend, dat een zoo heerlijk eigendom zich op den dommen buiten, en niet in de stad, bevond. Mister Winton, blozend als een meisje, verklaarde dat het bijna zoo mooi was als 't kasteel der Koningin van Engeland, te Windsor. Doch allen hadden honger, men daalde de zachte, met gras begroeide helling, die ook langs dezen kant des vijvers naar het water golfde, af, en dadelijk werd de maaltijd ingericht. Het ging er uitnemend opgewekt en lustig toe. De reusachtige korf van mijnheer Boudin werd geopend en de inhoud ervan geledigd onder een oorverdoovend brouhaha van gescherts en gelach; servetten werden uitgestrekt op 't gras, eet- en drinkwaren kwamen te voorschijn. En allen vlijden zich als uitgelaten neder, allen voelden de traditioneele behoefte, eigen aan de stedelingen, in hunne uitstapjes te lande, zoo luidruchtig en buitensporig mogelijk te zijn. Spijzen en dranken werden verwisseld; Liefmans, die zich om Clara Sioen beijverde, was haar melk gaan halen op het neerhof van 't kasteel; mijnheer Boudin, die drie flesschen champagne mede had, wilde dat een ieder ervan proefde. Alleen Raymonde en René bleven voortdurend ernstig en stilzwijgend, verdiept in hun kommer en gedachten, als vreemd | |
[pagina 45]
| |
aan 't overige van 't gezelschap. Hij had zich aan haar zijde op het gras gezet en eene aanblijvende ontroering woog op zijn gemoed, nu zij hem zachtkens, met een soort van teruggehouden zorgzaamheid, als schaamde zij zich voor die valsche rol van oplettende huisvrouw, welke zij voor éen uur bij hem zoude vervullen, van de medegebrachte spijzen bediende. Zij scheen haar eersten schok van teleurstelling en smart eenigszins overwonnen te hebben; zij vroeg hem met haar zachte, een weinig verdofte stem van weemoedige teederheid of hij van die en die gerechten hield, of zij wel gedaan had zoo en zoo iets meê te brengen; hem telkens peinzend aankijkend met hare schoone, diepe, stille oogen, waarin haar treurige gelatenheid te lezen stond; terwijl hij, tot de tranen ontroerd, zijn hart van spijt en wroeging voelde breken, terzelfdertijd schuwend de lichtste aanraking van hare vingers en overweldigd door een onzinnige begeerte, de fijne witte hand, die zij met de spijzen naar hem reikte, in de zijne te vatten, ze te kussen, te kussen, en te zuchten: ‘O ja, g' hebt wel gedaan; ik houd van al wat gij mij geeft; en bovenal houd ik van u, Raymonde, ik bemin u, ik aanbid u, ik wenschte, dat ik heel mijn leven lang met u mocht slijten!’ De lunch was geëindigd, doch men bleef voort op het gras liggen, in de delicieuse zachtheid van den heerlijken Julinamiddag, met een sensatie van gelukkig welzijn. De heeren hadden sigaretjes mede; zij presenteerden er aan de dames en enkele dezer rookten, uit moedwil en scherts, om te toonen dat zij durfden. Andere waren opgestaan en plukten bloemen aan den boord van 't water, prachtige lischbloemen, die zij tot reusachtige gouden tuilen verzamelden. Clara Sioen, hoogmoedig en schoon, was een weinig op zijde gaan zitten om het kasteel in aquarel uit te schilderen. En de lucht bleef van een weergalooze pracht en helderheid; zelfs 't frissche briesje was gevallen en uit de onbewegelijke, sombere loovers achter het majestueus kasteel steeg voortdurend de symphonie der vogelen: een verrukkende menging, een triomfante verwarring van al de tonen, van al de gezangen; de ontelbare, ondereen en onophoudend galmende beiers van een miniatuur-toren van Babel, bij tusschenpoozen begeleid en overheerscht door twee of drie zwaarder luidende stemmen: het droomerig gekoer der tortelduif, de gouden fluit van weduwaal en koekoek, die | |
[pagina 46]
| |
prachtige contraltos van 't woud, welke in regelmatige kadans 't concert schenen te leiden, terwijl hoog in de lucht ook soms een groote onbekende vogel met trage wieken door 't azuur dreef, een wilden, lang trillenden gil slakend. Toen richtten de toeristen, onder het bevel der opgewekte mevrouw Blondiaux, gezelschapsspelen in. Een der jongelieden, Paul Lateur (Paul pour les dames) stelde ‘tableaux vivants’ voor met Bébé Lechat, Andrée Nicaise en Marguerite Boudin; een tweede, Wennemackers, droeg een monoloog voor ‘Dans le Monde’; en de jongste der drie juffrouwen Jocquier, die lessen nam van een destijds beroemde zangeres, zong haar groote aria: ‘Je vais mourir!’... Men juichte, men klapte met de handen; mister Winton, naïef en blozend, moest op het half spottend, half ernstig aandringen van mijnheer Poulard iets in 't Engelsch zingen. Daarna omringden allen, met uitroepingen van bewondering, Clara Sioen, die hare aquarel geëindigd had, een schildering met groote lijnen, met groote, schreeuwend gekleurde vlekken, in haar gewilde eenvoudigheid een artistieke pretensie tot modern impressionisme verradend. En René, die steeds zwijgend alles afkeek en afluisterde, vergeleek inwendig de verwaande nietigheid van al die gemaakte en opgeschroefde jonge meisjes met de zoo natuurlijke en oprechte ongekunsteldheid van Raymonde, die zich vergenoegde uit te komen voor hetgeen zij was, een goed, gezond, mooi en verstandig meisje, die met geen pretensie, met geen liefhebberstalent te koop liep. O! wat beminde hij haar zoo gansch bescheiden en eenvoudig te zijn! Wat bewonderde hij haar, door de enkele kracht harer natuurlijke gezonde rede en het begrijpen en genieten van gezonde, ernstige lezingen ontsnapt te zijn aan den verderfelijken invloed harer eerste, zoo banale en beklagenswaardige, aan die harer vriendinnen gelijkende opvoeding! Hij voelde dat het verschil tusschen haar en die meisjes zoo groot was als dat hetwelk bestond tusschen hem en de onnoozele fatten die hem omringden; en in dit verschil met de anderen dat haar des te meer op hem deed gelijken, besefte hij een nieuw aanrakingspunt van hun karakter, eene schier volkomen gelijke stemming van gevoelens en van neigingen. Hij dacht opnieuw, met een geestdriftige ontroering, aan de ernstige gesprekken, die zij zoo dikwijls samen hielden, aan hun hartstochtelijke geschil- | |
[pagina 47]
| |
voeringen over de wetenschappelijke werken, die hij haar leende, en welke zij begreep en liefhad. Hoe vaak hadden zij samen niet met gloed gesproken over zijn geliefde studiën van Crimineele Anthropologie! Met wat trillende belangstelling kon ze naar hem niet luisteren toen hij haar, in zijne uren van ontboezeming, in die stonden dat hij nog geloofde aan de mogelijkheid eener herschepping en gelukkiger toekomst, de groote en hooge, in de moderne rechtsgeleerdheid te volbrengen omwenteling uiteenlegde: een wetboek van strafrecht op den grondslag der wetenschap gevestigd; de pathologische opzoeking en uitlegging der misdaden; de misdadiger beschermd als een kranke, een ontaarde, een product van erfelijkheid en socialen levenskring: eene magistratuur gekozen onder de uiterst verstandige en ontwikkelde lieden, lieden die de ziel van den mensch zouden kennen zooals zij 't lichaam kenden, die alle mogelijke studiën zouden gedaan hebben, die wijsgeer en geneeskundige zouden zijn alvorens doctor in de rechten te worden; kortom eene magistratuur, niet meer samengesteld uit de mislukten van de balie, maar een groote, verlichte magistratuur, der hooge en vreeselijke verantwoordelijkheid harer zending waardig! Hoe had hij haar niet verbaasd en ontroerd toen hij haar eens, in een gesprek van wetenschappelijken aard, met de bewijsstukken in de hand, het schier algemeen verspreid vooroordeel ontnomen had, dat het huwelijk tusschen bloedverwanten (o, waarom had hij daar weêr een voorbeeld gekozen dat juist op hen beiden toepasselijk was?) doorgaans mismaakte of ontaarde kinderen voortbracht, en haar integendeel overtuigd dat zulke huwelijken in staat waren een generatie te verbeteren en te versterken, op voorwaarde dat de echtgenooten van een gezonde lichaamsgesteldheid waren, zonder aangeboren smet. En het was weder, in een halstarrige behoefte zijne andere gevoelens te bedwingen, een ernstige verhandeling, welke hij haar voorhield, nu zij allen, uit het gras opgestaan, een wandelingje rond het kasteel en door de bosschen maakten. Naar aanleiding eener historische anecdote, door mijnheer Poulard herinnerd, namelijk de plundering en afbranding van het kasteel van Lauwegem door het in opstand geraakte gepeu pel op het einde der zestiende eeuw, onderhield hij Raymonde en Hody, die steeds zwijgend met hen medeging, over een nieuwe | |
[pagina 48]
| |
en merkwaardige studie van den vermaarden Franschen doctor Tarde, betrekkelijk de collectieve misdaden der menigte. Hij schilderde hun die groote, gemeenschappelijk gepleegde misdaden af, door volkshoopen welke een geheime aantrekkingskracht, een zelfde geloof, een zelfde hartstocht tot het bereiken van een zelfde doel vereenigt. Hij toonde hun aan hoe het crimineel vermogen, machteloos of onbewust in den alleen op zich zelf staanden individu besloten, zich in de gemeenschap der crimineele groep verscherpt en versterkt, zoodat de collectieve criminaliteit der in eene gezamenlijk aangevangen daad betrokkene misdadigers, steeds ver boven het middelmatig peil hunner afzonderlijke criminaliteit zal staan. Zoo ook, door diezelfde oorzaak van gemeenschappelijke, medesleepende kracht, gebeurde het zeer vaak dat de crimineele daden eener menigte, verre het oorspronkelijk beoogde doel en de gestelde grenzen overtroffen. Bijvoorbeeld, toen de heffe des volks, door een gruwelijken hongersnood in oproer geraakt, met den wilden kreet: Brood! Brood! het kasteel van Lauwegem aanviel en dit stormerhand bemachtigde, vergenoegden de muitelingen zich niet met zich meester te maken van al de eet- en drinkwaren welke zij vonden; met den kelder leeg te plunderen en op de plaats de paarden en hoornbeesten te dooden, die zij in de stallen van 't kasteel en van het neerhof aantroffen: hun woede, het instinct van wraak en verwoesting uit hun langdurige folteringen ontstaan en door de baldadigheden, die zij pleegden, tot het paroxysme gestegen, deed hun ook den eigenaar van het kasteel vermoorden, zijn vrouw en zijn dochters verkrachten, de meubels aan stukken slaan, heel het kasteel in brand steken, het tot den grond verdelgen, in hun blinde drift zelfs het grootste deel der levensmiddelen vernietigend, die zij er waren komen veroveren. Zij waren in een lange, regelrechte eikendreef gekomen, wier donkere, hoog door elkander gestrengelde kruinen een soort van gewelf vormden, waarvan het eene uiteinde uitliep op den achtergevel van 't kasteel en het andere op de zonnige uitgestrektheid der weiden. Rechts en links, achter de slooten, strekten zich dichtbewassen wouden uit; en de zon, die langzaam, in een weergalooze glorie naar het Westen daalde, wierp bij plaatsen, over de lommerige dreef en haar met mos begroeide randen, breede schuinsche vlekken van purper en groengoud. Zij | |
[pagina 49]
| |
waren opnieuw een weinig achteruit, vol van hun gesprek, soms een oogenblik stilhoudend om met meer nadruk iets te zeggen, René, gansch opgewonden, gansch aangegrepen door het onderwerp, Hody steeds kalm en peinzend, het hoofd gebogen, de hand aan de kin, de opmerkingen schaarsch, zijn starende oogen onder de blonde, saâmgetrokken wenkbrauwen strak vóór zich op den grond gevestigd; terwijl Raymonde sprakeloos luisterend tusschen hen beiden ging, den boezem lichtkens jagend, een zweem van beurtelings afwisselende bewondering, gelatenheid en weemoed op het aangezicht. En vóór zich heen, in de allee, beurtelings badend in zonneglans of in schaduw gehuld, zagen zij de vroolijke schaar toeristen loopen: aan 't hoofd, arm in arm en dicht tegen elkaar gedrongen, Blanche Serruijs en haar verloofde; daarna Liefmans, Lateur en Wennemackers, fladderend rond de schitterende groep jonge meisjes; en eindelijk de bedaarde lieden: mijnheer Poulard, de beenen krom, de armen open, gewichtig redekavelend met de fiksche, vastberaden aan zijn zijde stappende mevrouw Blondiaux; mijnheer Blondiaux, de juffrouwen Dufour en de Boudins in groep daarnevens, gevolgd door mister Winton en Bébé Lechat, de eerste lang, de tweede klein, die nu den reusachtigen, door het aanzienlijk verschil hunner gestalten schuins naar Bébé afhellenden teenen korf droegen. Van tijd tot tijd sprong uit het bosch een haasje, dat een oogenblik met gespitste ooren in het verschiet der allee op zijne achterpooten bleef stilzitten; hier en daar, onder de bramen, vernamen zij 't geritsel van een kruipdier, dat langs den rand der drooge slooten wegsloop. Meer en meer opgewonden voer René thans voort: ‘Die studie van Tarde is prachtig; alleen vind ik het jammer, dat de vermaarde socioloog, hierin het eens met Ibsen, de gemeenschappelijke daden en manifestaties eener menigte als eene schier uitsluitend achteruitwerkende kracht beschouwt en niet schijnt aan te nemen de plechtige grootschheid, de macht van waarheid en vooruitgang, die nochtans somtijds spruit uit die groote eenstemmigheid eener zelfs crimineele menigte. Indien ik met Tarde moet bekennen dat een menigte, in haar collectiviteit als individu beschouwd, als beschavende kracht beneden het gemiddelde peil staat der afzonderlijke elementen waarvan zij samengesteld is, mij schijnt het toch, dat die ruw- | |
[pagina 50]
| |
heid zelve dikwijls een groote en edele, soms als het ware onbewuste overtuiging tot grondslag heeft, en dat, uit die uiting der blinde kracht eener woedende volksschaar, somtijds een gelouterd resultaat straalt, welk in zijne schijnbare barbaarschheid, een heerlijke, grootmoedige conceptie openbaart. Heeft men niet, om een voorbeeld aan te halen, de door het oproerig volk tijdens de Fransche Omwenteling gepleegde gruweldaden vergeten, om zich nog enkel de groote weldaden, uit vele dezer gruwelen gesproten, te herinneren? En vernieuwt hetzelfde verschijnsel zich heden ten dage, in mindere mate, niet gedurig? Toen onlangs het volk in de straten vocht om het stemrecht te bekomen; toen het den brand der vernieling stichtte; toen het dom en blindelings omverwierp, plunderde en vernielde, toch streed het, dwars door zijne misdaden heen, tot het bekomen van iets groots en iets rechtvaardigs. Het was, in den grond, een beschavende macht, in plaats van een terugwerkende. En is het niet, afgebakend door gebeurtenissen, die, voor den oppervlakkigen aanschouwer slechts de tijden van primitief barbarisme herinneren, dat zich, in een schitterenden en vervaarlijken horizon, de baan van den vooruitgang naar een gelukkiger, rechtvaardiger samenleving uitstrekt en verbreedt? Is het volk soms niet gelijk de onbewuste zeebaar, die, na verdelgd te hebben, een schat op het strand werpt?’ Hij zweeg, schudde het hoofd met een zonderlingen glimlach, gansch ontroerd, het oog gevestigd op de wemelende groep der vóór hen heen, onder het donker kruingewelf voortwandelende toeristen. ‘O!’ hernam hij na een oogenblik, met eene stem, trillend van teruggehouden ontroering en geestdrift, ‘er zijn in dat vak nog zooveel schoone dingen te volbrengen, nog zooveel groote, nieuwe, juiste, edele gedachten te ontwikkelen.’ Hij zweeg opnieuw, een bittere plooi om den mond. ‘Ja, zooveel schoone dingen,’ hervatte hij met zijn treurige hoofdschudding, ‘indien men maar den geest wat vrijer, wat geruster had; indien het leven maar wat meer ontslagen ware van allerlei kommer en smart; indien de mensch maar wat beter en volmaakter, en daardoor gelukkiger ware.’ Hij werd een weinig rood bij het uiten dezer zoo oprechte, hem ontsnappende bekentenis; hij beet zich op de lippen en zag Raymonde ter sluiks aan, terwijl ze nu stilzwijgend naast elkander voortstapten. | |
[pagina 51]
| |
Haar mooi gelaat, ietwat verbleekt, had zich opnieuw als met een zweem van peinzenden, treurigen ernst bedekt; een snellere jaging deed, onder de fronsen van haar bovenlijf, haar boezem op en neêr gaan en haar gestalte, in haar rooskleurig zomerkleed, teekende zich gansch duidelijk, met een aanbiddelijke zwierigheid af, op het sombergroen der heesters, waar zij, het geluid harer voetstappen onhoorbaar op het gladde mos, als het ware voorbij scheen te zweven. En voor de tweede maal ontstond in hem, met een almachtige intensiteit, het bewustzijn hoezeer zij voor hem de eenige gewenschte en gedroomde vrouw zou zijn. O! wat zou hij haar bemind, aangebeden hebben! Wat zou hij bij haar gelukkig, gelukkig geweest zijn! Wat voelde en besefte hij met welke lichte, streelende hand zij voor hem de wederwaardigheden en de hinderpalen van het leven uit den weg zoude geruimd hebben! O! en met welken moed, met welken gloed zou hij, door haar bemind, geholpen en ondersteund, niet gewerkt hebben aan zijn geliefde studiën, aan het uitvoeren zijner verhevene concepties en gedachten! Helaas! het kon, het mocht niet zijn! Het kon niet, het kon niet; hij had zijn levenslot verbeurd: de andere, altijd de andere bekleedde de plaats van Raymonde in zijn leven. Opnieuw keek hij haar aan; en op haar angstiger wordende gelaatstrekken meende hij nogmaals duidelijk te lezen, dat zij aan dezelfde gedachten en gewaarwordingen als hij ten prooi was; dat zij, die het geheim zijns levens kende, op ditzelfde oogenblik, evenals hij, van haar standpunt, de aarzelingen en bezwaren, welke hem een huwelijk met haar als onmogelijk deden voorkomen, voor haren geest inriep en ontleedde. En in deze door hem intuïtief geraden en gevoelde bekommering, welke zich zoo vlijmend in een uitdrukking van angst en smart op haar verbleekte gelaatstrekken afteekende, werd hij nogmaals, en met een toenemend gevoel van wanhoop en teederheid, aangegrepen door die rampzalige en zwijgende, zoolang verborgen liefde, welke zich nu schielijk had ontsluierd, in haar gefolterd hart beurtelingsche schokken van hoop en van vertwijfeling verwekkend. Plotseling werden zij gewaar dat ze zich alleen bevonden in de lange dreef. Hody was verdwenen, en, als bij tooverslag, terwijl ze zich herinnerden dat hij de anderen in een zijdelaan | |
[pagina 52]
| |
gevolgd had, begrepen zij ook dat hij eindelijk hun wederzijdsche ontroering bemerkend, opzettelijk aldus gehandeld had, om hen alleen te laten. Zij werden beiden gansch rood bij die gedachte, keerden zich beiden werktuigelijk om en bleven pal staan, met kloppend hart luisterend naar de scherpe kreten waarmede de overige toeristen de weergalmen van het woud vervulden, ten einde de achterblijvenden te verwittigen van de richting welke zij genomen hadden. Een lichte huivering greep hem aan, hij sprak, met een veranderde, vreemd klinkende stem, terwijl zijne vergroote oogen als verschrikt op haar gevestigd bleven: ‘Zij gaan tot aan den “Duivelseik”, geloof ik?’ ‘Ik geloof het ook,’ antwoordde zij werktuigelijk, in roerlooze ontroering luisterend, het lichaam insgelijks als door een huivering van koude geschud. Langzaam waren zij op hunne schreden teruggekeerd. Hij droeg haar licht zomermanteltje op den arm, hij vroeg haar, als om zich een houding te geven: ‘Gij krijgt het een weinig koud en de zon is reeds onder; zoudt gij uw manteltje niet aantrekken, Raymonde?’ En in dat enkel woord ‘Raymonde’ lag er een zóó teedere, onbewuste streeling, dat onvrijwillige tranen in haar oogen kwamen, terwijl zij met een zwakke stem antwoordde: ‘Ja, ik wil wel, ik heb het een beetje koud.’ En zij bleef staan. Beiden waren schrikkelijk bleek geworden en de stilte, enkel gestoord door het verneembaar hijgen van hun boezem, had iets plechtigs in de eenzaamheid van het omringend woud, badend in avondglorie. Hij stak haar het manteltje toe. Doch daar zij het niet dadelijk nam en eerst de mouwen van haar kleed in effen plooien streek: ‘Wil ik het over uwe schouders leggen?’ vroeg hij, met zijn vreemde, doffe, verkroppende stem. ‘Als 't u belieft,’ lispelde zij. Hij naderde tot haar, het licht, gemskleurig, met gemskleurig satijn gevoerde manteltje in zijne beide handen openhoudend. Zij konden haast niet meer spreken; zij handelden beiden als in een droom, als onder den invloed eener geheime, noodlottige, onweerstaanbare kracht; zij wisselden, doodsbleek, | |
[pagina 53]
| |
een langen, diep-peilenden blik, terwijl hij haar, met bevende hand, het manteltje over de schouders legde. Zijn aangezicht was zóó dicht bij het hare dat hij er de warmte van gevoelde en den troeblanten geur inademde, die als een atmosfeer van zachten wellust om haar zweefde. ‘Den kraag recht?’ vroeg hij, de keel droog, de stem geworgd. En terwijl hij, zonder op haar antwoord te wachten, den kraag opzette, roerden zijne vingers, in hunne herhaalde bewegingen, telkens de kleine kroezellokjes van haar blanken hals en het satijn van hare wangen aan. ‘Is 't goed zoo? is 't goed zoo?’ sprak hij met eene meer en meer geworgde stem, instinctmatig, onbewust, zonder noodzakelijkheid, als een streeling zijn beweging den kraag van haar manteltje recht te zetten vermenigvuldigend en herhalend, terwijl hij sidderend van al zijn ledematen in die vleeschelijke aanraking, die hij den ganschen dag, met een soort van superstitieusen schrik gevlucht had, al zijn krachten en voornemens voelde wankelen. En plotseling bezweek hij onder de bekoring. Plotseling bleven zijn opene handen tegen hare wangen gedrukt, zijn aangezicht neeg gansch naar 't heure, een onoverkomelijke, om zoo te zeggen magnetische aantrekkingskracht legde zijn mond op haren mond, dan op haar wangen, dan weêr op haren mond, dan nogmaals op haar wangen, haastig, koortsig, terwijl zijne verwilderde handen hare taille omstrengelden en haar lichaam tegen 't zijne trokken; terwijl zijne verkleurde lippen, in zuchten van een onuitsprekelijke teederheid, stamelden, herhaalden: ‘O Raymonde; lieve, lieve Raymonde, ik aanbid u! Help mij, red mij, Raymonde; gij, gij alleen, Raymonde, gij kunt, gij zult mij redden!’ Zij verweerde zich niet. Zij had, onder het vuur zijner streelingen, instinctmatig de oogen gesloten en hield het hoofd een weinig achterover geheld, de armen lam, den rooden mond weerloos half open, als om er de goddelijke extaze harer sensaties mede op te slurpen. Den tijd van enkele seconden duurde het. Schielijk werden haar armen stram, zij duwde hem weg, eerst zachtkens, weldra beslist, onder den invloed van den terugkeer tot de werkelijkheid. Hij liet haar los, en met een soort van schrik, keken zij elkander aan. Tusschen hen kwam plotseling het denkbeeld, het spook van den | |
[pagina 54]
| |
aanblijvenden hinderpaal, welke hen van elkander scheidde en die zij in de extaze hunner liefde een oogenblik vergeten hadden, weder op te rijzen: het denkbeeld, het spook der andere! In zijn ontsteltenis begreep René de beteekenis van den blik vol smart en verwijt, welken Raymonde op hem vestigde. Onstuimig naderde hij weêr tot haar en strekte plechtig de rechterhand uit, als om een eed af te leggen: ‘Raymonde, gij kent mijn leven,’ sprak hij in korte, afgebroken zinnen. ‘Antwoord oprecht en onbeschroomd op deze vraag: Bemint ge mij genoeg om mijne vrouw te worden, als ik u zweer dat ik voor eeuwig van de andere scheid.’ Hij deinsde van schrik achteruit voor den afschuw der woorden welke hij daar had uitgesproken. Het kwam hem voor alsof hij het niet was, die zoo sprak, maar wel een monster dat hem zijne stem ontleende, een boosaardige almacht, welke zich in hem incarneerde, hem domineerde, hem dwong zóó te spreken. Werktuigelijk kwam hij tot haar terug, greep weder hare handen vast, herhaalde, met die stem, welke hij niet meer als de zijne erkende: ‘Bemint ge mij genoeg om mijne vrouw te worden, als ik u zweer dat ik voor eeuwig van de andere scheid?’ Het was de eerste maal dat hij haar rechtstreeks zijne fout bekende; de eerste maal dat hij haar openhartig van zijn intiem, beklagenswaardig leven sprak. En die woorden klonken nu zóó zonderling, zóó vreemd; die bekentenis eener andere, vroegere liefde, zóó onmiddellijk volgend op de onweerstaanbare ontboezeming van beider teederheid, had iets zóó onrustbarends, zóó wanluidends in zich, dat zij van angst en afschuw huiverde, terwijl zij thans naar hem luisterde en keek. Voor de eerste maal haars levens, nu zij haar bestaan om zoo te zeggen aan het zijne reeds verbonden voelde, nu, in dit oogenblik van opbruising en overspanning van haar gansche wezen, kreeg zij op hare beurt de heldere en schrikkelijke visie van den onpeilbaren afgrond, die haar van hem scheidde; een afgrijselijken afgrond, waarin zij, op den boord nog rechtstaande, maar ook bereid er in te vallen, hem liggen zag, worstelend met de machtelooze woede der wanhoop, tegen een sombere, geheime kracht, die er hem vastgeketend hield. | |
[pagina 55]
| |
En 't was te veel voor haar; zij schrikte instinctmatig achteruit. Haar oogen sloten zich, als om den afschuw van het visioen dat haar aanlokte niet meer te zien; een huivering schudde haar geheel; zij strekte hare beide handen uit, in een gebaar van zelfverdediging en smeeking, stamelend: ‘O zwijg, zwijg! Wat ge gedaan hebt, wat we gedaan hebben is slecht! Wij hadden het nooit mogen doen!’ Hij maakte een gebaar van wanhoop. Hij greep, schier met geweld, haar handen weder vast, viel op zijn knieën, smeekte vuriger, dringender, met woede en hardnekkigheid, in zijnen wilden greep naar het geluk, den hinderpaal, het schrikkelijk phantoom bezwerend: ‘O Raymonde, lieve Raymonde spreek zoo niet! Doe mij niet wanhopen voor eeuwig, dompel mij niet weder in mijn afgrond van vertwijfeling! Zeg, Raymonde, antwoord mij: als ik voor altijd van de andere scheid, zult ge mijne vrouw worden?’ Een nieuwe rilling deed haar beven, zij bleef een oogenblik nadenkend, het aangezicht pijnlijk verwrongen, worstelend tegen den afschuw van haar mysterieusen schrik. En na enkele stonden, hare hand losmakend uit de zijne, antwoordde zij langzaam met een doffe stem, als vernield door haar eigene woorden: ‘Ja......... indien het nog mogelijk is; maar - en opnieuw wendde zij het hoofd van hem af - .........ik vrees, ik vrees nu eensklaps - ik weet niet waarom - dat het niet meer mogelijk is!’ Hij maakte een hevig gevaar, als om een vijand af te weren; hij vatte nogmaals onstuimig, alles vergetend, hare beide handen in de zijne: ‘O jawel! jawel, het is nog mogelijk, en 't zal, en 't moet, ik zweer het! Van stonden af is 't een onherroepelijk volbracht feit. O, gij zult mij redden, ik voel het; gij zult mijn bewaarengel in het leven zijn! O verstoot mij niet, Raymonde; laat mij hopen, laat mij genezen, geef mij moed, versterk mij door een kus! Zeg Raymonde, geef hem mij, dien kus! Zeg, wilt ge? wilt ge?’ Hartstochtelijk sloot hij haar weder in zijn armen en omhelsde haar in een stomme aanbidding op den mond en op de wangen. En zij had de macht niet meer hem te verstooten, zich te verdedigen. Zij gaf hem den kus, dien hij haar afsmeekte; en plotseling barstte zij los in overweldigende tranen, | |
[pagina 56]
| |
het hoofd op zijne borst gezegen, vernield van ontroering, teederheid en smart. Uit de diepten van het in avondglorie badend woud, steeg luider het geroep der kameraden. Dit bracht hen eindelijk tot het besef der werkelijkheid terug. Zij lieten weêr elkander los, René antwoordde met een kreet, een kreet, die als een gil van angst onder het gewelf der kruinen galmde; en bij den laatsten gloed der ondergaande zon, die, in een soort van nevelig, doorschijnend waas gehuld, als een apotheose van purper en goud in het verschiet der stille wouden brandde, droogden zij hunne tranen af, en voegden zij zich, nog gansch geschokt en bevend, bij de wachtende, verwonderde groep hunner gezellen.
(Slot volgt.)
Cyriël Buysse. |