waarop hij dat doet zal noodzakelijk bepaald worden door de kunsttak, welke hij voor zijne artistieke productie koos.
Wie een blik op het leven heeft, als hier Marcellus Emants wordt toegedicht, kan, voor het tooneel schrijvende, zijn onderwerp òf van de tragische òf van de komische zijde opvatten. Hij zal, waar hij een kunstenaar tot held van zijn drama kiest, den diep tragischen toestand kunnen schilderen van een genialen jongen man, die bij elken stap in het leven stuit op de platheid, de bekrompenheid, het totaal gemis aan artistiek gevoel van wie hem omringen; die zelfs bij zijn jonge vrouw, op wier steun hij meende te kunnen rekenen, telkens door kleine, conventioneele opvattingen wordt geërgerd, en ten slotte door de prozaïsche wereld vleugellam geslagen, geestelijk en lichamelijk ten ondergaat. Of wel hij zal, indien hij levendiger getroffen pleegt te worden door het komische in den waargenomen toestand, onder den indruk van al het egoïsme, van al den humbug, van al het ziekelijke, van de valschheid en de voosheid waaraan artisten en niet-artisten lijden, op het voorbeeld van de groote comici aan zijn verontwaardiging lucht kunnen geven door die allen in hun volle dwaasheid ten toon te stellen en met de zweepslagen van zijn spot ten bloede toe te geeselen.
Marcellus Emants heeft in dit tooneelspel noch het een noch het ander gedaan. Gérard Adrikus, de ‘artist’ van het stuk, is zonder liefde getrouwd in een gezin dat hem om zijn geld heeft aangehaald, maar voor zijn persoon weinig, en voor zijn artistieke aspiraties niets gevoelt. In den grond is de man geen artist, maar een phrasenmaker, zonder ruggemerg, willoos, zwak als een kind, onmachtig, huilerig, een misselijk product van een ontzenuwd geslacht. En al is men geneigd zich te ergeren over de kleine opvattingen, het grof voelen en het bekrompen denken van zijn omgeving, over dien schoonvader, vastgeroest in de conventie, over die schoonmoeder, vervuld met de zorg voor haar eigen gezondheid en van de schoonmaak, over de plat-burgerlijkheid van juffrouw Dina, bij wie het jonge paar na de huwelijksreis genoodzaakt is een tijdlang te logeeren, nu de schrijver deze allen plaatste tegenover een man als Gérard Adrikus zou men er toe kunnen komen, voor hetgeen in hen ergert verzachtende omstandigheden te pleiten. Hunne gedragingen en hunne uitingen verliezen iets van hun bespottelijkheid, nu wij, toeschouwers, hunne ergernis over den quasi artist, zij 't ook gedeeltelijk op andere gronden, moeten deelen.