De Gids. Jaargang 57
(1893)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
De zon of de klok?Sedert het voorjaar van 1892 is meer dan ooit te voren in verschillende landen van Europa en in alle kringen van de samenleving de vraag overwogen, of onze maatschappij bij de bepaling van de dagelijksche aanvangsuren van haren arbeid en hare rust en bij de nadere onderverdeeling daarvan zich regelt naar den stand van de zon dan wel naar de wijzers van de klok. Een Nederlandsch minister heeft op 31 Januari 1893 aan de groene tafel de uitspraak voor zijne rekening genomen: wij leven immers naar de zon en niet naar de klok! De proef in het groot, die sedert Mei 1892 in België, en sedert April 1893 in het geheele Duitsche rijk te dezer zake genomen wordt, heeft daarentegen tot eene uitkomst geleid, met deze ministeriëele beschouwing lijnrecht in tegenspraak. Talrijke landgenooten die in den afgeloopen zomer de streken van Rijn of Moezel bereisden, hebben er zich van overtuigd, dat de Middeneuropeesche tijdregeling voor de bewoners van West-Duitschland eene onverwachte veraangenaming van het leven gebracht heeft, omdat...... men allerwege de gewone dagverdeeling, waaraan men van oudsher gewend en gehecht was, behouden heeft, niettegenstaande sedert 1 April 1893 bij de wet een kunstmatige tijd was ingevoerd. Niemand heeft er zich om bekommerd dat ingevolge dit wettelijk voorschrift de zon later op en later onderging, dat dus bij behoud van de dagverdeeling naar de klok, het leven in de richting van de morgenuren verschoven werd; niemand heeft volgens de ministeriëele formule zijn leven volgens de zon gecorrigeerdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 503]
| |
En men heeft er zich wèl bij bevonden. Althans de bevolking van West-Duitschland, het Rijksland, de Rijnprovincie, enz.; omdat haar bij de invoering van den zônetijd het voordeel te beurt viel aan de verste westgrens van de Middeneuropeesche zône te wonen. Anders is het in België. De Regeering van dat land heeft zich met 1 Mei 1892, op het initiatief van eenige - niet eens de belangrijkste - harer spoorwegbesturen tot eene ondoordachte inlijving bij de Westeuropeesche tijdregeling laten vinden. Geheel België rekent sedert dien datum niet alleen in het spoorwegverkeer maar ook in het burgerlijke leven met Greenwichtijd, en aangezien ook daar te lande niemand naar de zon, maar iedereen naar de klok is blijven leven, vallen de avonduren des te vroeger in, en lezen wij in de Indépendance Belge van 27 Augustus 1893 dat in de stad Brussel in 't afgeloopen jaar voor 265.185 frs. meer gas door de bewoners verbruikt werd, alleen als gevolg van de nieuwe tijdregeling. Daarbij zijn de petroleum en andere verlichtingsmiddelen nog geheel buiten rekening gelaten. Het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat België in geheel anderen toestand zou verkeeren, wanneer het niet den Greenwichtijd maar den Middeneuropeeschen tijd hadde aangenomen. In nog hoogere mate dan te Heidelberg, Keulen, Aken en Straatsburg zou men dan te Luik, Brussel en Ostende in het afgeloopen jaar belangrijke uitgaven aan kunstverlichting bespaard en bovendien aan daglichtGa naar voetnoot1) gewonnen hebben. Menigeen zal zich afvragen: maar waarom heeft België, toen het de vrije keus tusschen eene voordeelige en eene nadeelige | |
[pagina 504]
| |
tijdregeling gehad heeft, dan aan de nadeelige de voorkeur gegeven? Het antwoord op die vraag kan voor ons Nederlanders, die zich in een minder gewenschten maar voorloopig niet al te pijnlijken overgangstoestand bevinden, uiterst leerzaam zijn. En dat antwoord kan aldus worden samengevat: de Belgische Regeering is er niet tijdig op bedacht geweest, dat bijzondere omstandigheden aanwezig waren, die haar de vrije keuze toelieten. Zij heeft gemeend, dat er van keuze geen sprake kon zijn, dat de theorie de aansluiting van België bij den Greenwichtijd eischteGa naar voetnoot1), en dat die aansluiting dus hoe eerder zoo beter tot stand moest komen. De Nederlandsche Regeering is te dezer zake met de Belgische hand in hand gegaan. Zóó zelfs dat ten onzent de Minister van Waterstaat in de Eerste Kamer heeft verklaard (Handelingen, 1892-'93, blz. 359): ‘Had België ook den Middeneuropeeschen tijd willen aannemen, dan zouden wij door dit ook te doen, eenheid van tijd hebben kunnen verkrijgen tusschen Duitschland, België en Nederland; en alsdan zou, naar het mij voorkwam, ook voor ons land de Middeneuropeesche tijd boven den Westeuropeeschen te verkiezen geweest zijn.’ De Regeering te 's Hage heeft dus in de tijdquaestie haar wachtwoord aan die te Brussel gevraagd, en toen deze laatste (die de zaak reeds bij de wet geregeld had) begrijpelijkerwijze niet dadelijk verandering in het eens genomen - zij het ook misschien overijlde - besluit wilde brengen, heeft onze Minister van Waterstaat zich daarbij gaarne nedergelegd. Toch had de minister er blijkbaar voor zich zelf geen vrede | |
[pagina 505]
| |
mêe om aan de Kamer den indruk te geven, dat te Brussel beslist werd welke tijdregeling voor Nederland de voorkeur verdiende. Hij wendde zich daarom tot ... de wettelijke vertegenwoordigers van handel en nijverheid in onze groote centra, tot de Kamers van Koophandel te Amsterdam of Rotterdam? Neen, want deze hadden reeds openlijk door woord en daad getoond, dat zij voor de Midden-Europeesche tijdregeling partij kozen. Dan tot de burgelijke overheid in de groote gemeenten van ons vaderland, ten einde te weten te komen of er bij de burgerij voorkeur bestond voor de eene of andere tijdregeling? Neen, want in openbare zittingen hadden de gemeenteraden der vier grootste (en van nog talrijke andere) gemeenten in Nederland bij meerderheid van stemmen uitgemaakt, dat - moest er verandering in de tijdregeling komen, - aansluiting bij den Midden-Europeeschen tijd hunne medewerking zou hebben, terwijl zij voor de aansluiting bij den West-Europeeschen tijd die medewerking weigerden. Maar bij wie ter wereld heeft dan de Minister om nadere voorlichting aangeklopt, zoo hij deze colleges, de aangewezen practische vertegenwoordigers van handel en burgerij, is voorbijgegaan? Wie de boven aangehaalde handelingen der Staten-Generaal raadpleegt, kan daar lezen dat de minister zich ter bepaling zijner keuze tusschen Midden-Europeeschen of West-Europeeschen tijd gewend heeft tot de spoorweg-maatschappijen! Zij waren het die het vraagstuk van de geunificeerde tijdregeling bij de Regeering aanhangig gemaakt hadden, zij waren het die zich tegenover buitenlandsche zustermaatschappijen verbonden hadden, den Greenwichtijd aan te nemen, zij waren dus nog niet verdacht van kettersche neigingen ten aanzien van de alleenzaligmakendheid van het Greenwichuur voor België en Nederland, zij moesten dus nadere opgaven leveren over - het handelsverkeer van Nederland met Duitschland, in vergelijking met datzelfde verkeer met België en Frankrijk?... Neen, alweder neen; het was immers reeds te goed en te algemeen bekend dat Nederland met zijn uitgebreiden transito-handel een veel sterker handelsverkeer naar het oosten dan naar het zuiden heeft; dat unificatie van tijd met het oosten dus in velerlei opzicht den handel ten goede zou kunnen komen. De nadere opgaven die van haar gevraagd werden betroffen | |
[pagina 506]
| |
het personenverkeer met Engeland, België en Duitschland! De spoorwegbesturen hebben die opgaven verstrekt en daaruit is het den minister gebleken dat het personenverkeer met Duitschland een kleiner cijfer aanwijst dan dat met België en Engeland. Hetgeen niemand ooit betwijfeld heeft. Wanneer op een plein drie drukke straten uitkomen, dan zullen in en uit twee van die straten samen, altijd meer menschen dat plein bereiken en verlaten dan langs de derde alleen! Had de Minister de Kamers van Koophandel geraadpleegd, deze zouden hem voorzeker meer ter zake geantwoord hebben, en hebben aangetoond dat niet het personen-verkeer hier den doorslag mag geven. Allerminst het personenverkeer met een land waarmede wij in geen doorloopend spoorwegverband staan. Zij zouden wijders gewezen hebben op het groote voordeel - juist voor den handel - van tijdseenheid met geheel Midden-Europa, dat - althans in zijn westelijke helft - sedert 1 April 1893 een voorsprong op Nederland heeft, waarover de mannen van den handel thans reeds hoorbaar klagen. Kortom, wie zich den hierboven geschetsten loop van zaken in herinnering terug roept, zal moeten erkennen dat deze Minister de duidelijke uitspraak der publieke opinie, zooals zij uit de beraadslagingen en stemmingen in de hierboven genoemde gewichtige Regeeringscolleges moest worden afgeleid, niet met volkomen onpartijdigheid heeft overwogen. Hij wenschte de tijdregeling verder aan zichzelf over te laten, en enkele leden der Eerste Kamer hebben openlijk het goed recht van zoodanige passieve houding bepleit.
Zoo werd dus de questie der tijdregeling in Nederland voor een poos van de agenda afgevoerd. En recht velen in den lande zijn met den toestand, waarin wij ons thans bevinden bevredigd, zoo niet verzoend. Wij zijn welhaast een jaar verder en de meesten onzer zijn aan de optelling van twintig minuten bij het opgegeven spoorweguur langzamerhand gewend geraakt, of wel, wij vermijden dit bezwaar en gebruiken ‘het groene spoorwegboekje’ van de firma van Hoogstraten. Want een bezwaar is en blijft het, zelfs voor de warmste verdedigers dezer kunstbewerking, die voor het behoud van onzen Amsterdamschen tijd bereid zouden zijn nog wel zwaardere proeven in de rekenkunde af te leggen. Een bezwaar | |
[pagina 507]
| |
dat zich bijv. doet gevoelen wanneer men, in andere landen van Europa reizende, ook daar bij de opgegeven spoorweguren door de kracht der gewoonte twintig minuten optelt en..... te laat komt. Geheel daargelaten het bezwaar dat zich honderden malen daags voordoet, al komt het zoo zelden onder onze waarneming, het bezwaar nl., dat wij voor het min geletterde en min ontwikkelde deel onzer bevolking, waarvan toch zeer velen af en toe van de spoorwegen gebruik maken, een bron van verwarring laten voortbestaan op gronden die wij waarlijk ter nauwernood kunnen motiveeren.
Immers wat is de wezenlijke beteekenis van die vaderlandschlievende leuze: behouden wij onzen eigen, onzen Amsterdamschen tijd! Schijnbaar een streven naar meer waarheid, omdat de Amsterdamsche tijd meer met den werkelijken zonnetijd overeenstemt dan de tijd van Greenwich of die van Stargard. Maar in werkelijkheid zelfs te dezer zake een bedriegelijke leuze, omdat de Amsterdamsche tijd regelmatig tweemaal 's jaars toch reeds circa zestien minuten van den waren zonnetijd afwijkt. Terwijl daarenboven de Amsterdamsche tijd evenzeer een kunstmatige tijd is, zoodra men zich te Haarlem of te Amersfoort, te Vlissingen of te Groningen bevindt. In werkelijkheid is het dus slechts eene quaestie van meer of minder: wil men in de afwijking van het zonneuur slechts één enkel of wil men desnoods ook drie kwartier toelaten? Na de ervaring in Duitschland en België opgedaan, kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Zij die er eventueel last van zou kunnen hebben, de landbouwende bevolking, zij stoort zich aan geen klok, zij leeft feitelijk naar de zon, zooals de Minister heeft gemeend dat wij allen deden. En de stads- en dorpsbevolking die naar de klok leeft, zal van die grootere afwijking van drie kwartier geenerlei nadeel ondervinden, maar daar slechts voordeel uit kunnen trekken, mits de afwijking naar de zijde van het morgenlicht valle, zooals in geheel West-Duitschland, en niet naar de zijde van den nacht, zooals in België. Zij die zoo sterk voor het behoud van den Amsterdamschen tijd ijveren, verliezen uit het oog, dat de toestand waarin wij thans leven, nooit een blijvende zijn kan, dat hij in alle op- | |
[pagina 508]
| |
zichten het kenmerk draagt een overgangstoestand te zijn. Bij de snelle verbetering der verkeersmiddelen, kon het niet uitblijven of de behoefte aan eene vereenvoudigde uurtelling moest zich het eerst bij deze doen gevoelen. Zoowel in Amerika als in Europa zijn het de spoorwegmaatschappijen geweest, die zich het eerst van de noodzakelijkheid van zoodanige vereenvoudiging bewust werden, en haar ook hebben toegepast. Het lijdt geen twijfel of ook het telegraphisch verkeer tusschen de handeldrijvende natiën wordt door zoodanige unificatie van uurtelling gebaat. De volledige en algemeene toepassing van deze vereenvoudiging mag dus onvermijdelijk genoemd worden, evenals vroeger de vereenvoudiging in het muntwezen, en in het stelsel van maten en gewichten onvermijdelijk is gebleken, toen het pond Vlaamsch en de Amsterdamsche voet in de praktijk ter zijde werden gesteld en nog slechts historische beteekenis behielden. Reeds verklaarde de Minister van Binnenlandsche Zaken op 23 Maart 1892 in de Tweede Kamer: ‘de opname der nieuwe tijdsbepaling in het burgerlijk leven kan wel worden vertraagd, maar moet ten slotte toch geschieden.’ Die uitspraak zij eene waarschuwing voor hen die op het behoud van den Amsterdamschen tijd zoozeer prijs stellen. Nu eenmaal bij de voorgestelde zôneregeling de meridianen van Greenwich en van Stargard de bestemmende zijn geworden, en nu binnen korter of langer tijd aansluiting bij de eene of bij de andere moet verkregen zijn, nu zij men er bij tijds op bedacht ‘to keep on the safe side;’ nu neme men zonder verwijl die maatregelen welke strekken kunnen om ons vaderland, zoowel wat zijn spoorwegtijd als wat zijn burgerlijken tijd betreft, met geheel Midden-Europa volledig in overeenstemming te brengen. Voor onze spoorwegen heeft dit geenerlei bezwaar. Reeds heeft het groote Midden-Europeesche spoorwegverbond, waarvan ook zij een levend deel uitmaken hun te dezer zake volkomen vrijheid van handelen gegeven. Maar het is niet gewenscht dat van deze vrijheid door hen worde gebruik gemaakt, zonder dat door de Regeering tegelijkertijd maatregelen genomen worden om de geheele natie de voordeelen van die tijdsaansluiting bij het oosten te doen verkrijgen. Dat nu zal, na al hetgeen over deze zaak reeds is voorgevallen, niet wel anders kunnen | |
[pagina 509]
| |
geschieden, dan langs den weg eener wettelijke regeling, die grondig kan worden voorbereid; die, eenmaal aanhangig gemaakt, waarlijk niet met overijling behoeft te worden afgedaan, daar de overgangstoestand dien wij doorleven geen periculum in mora schept; en die vooral gepaard moet gaan met eene voorbereiding van de zijde der spoorwegmaatschappijen, welke in 1892 ten eenenmale heeft ontbroken. De spoorwegdienstregeling zal kleine wijzigingen behooren te ondergaan; niet wat den loop der naar het buitenland aansluitende treinen betreft, maar ter zake van vroege ochtenden late avondtreinen, van treinen die kinderen naar school en stedelingen van buiten naar kantoor of bureau stadwaarts voeren. De moeielijkheden aan zoodanige wijzigingen verbonden vloeien voort uit het feit, dat de treinen met buitenlandsche correspondentie op hetzelfde ‘moment physique’ moeten blijven loopen, terwijl de naam van dat ‘moment physique’ gewijzigd wordt. In 1892 was het er op aangelegd dat de talrijke correcties die van een en ander het noodzakelijk gevolg moeten zijn, door het publiek en niet door de spoorwegmaatschappijen zouden worden gemaakt. Dank zij de weigering van het publiek om zich bij den Greenwichtijd aan te sluiten heeft het zich dezen overlast bespaard. Komt het tot wettelijke regeling, dan heeft thans het publiek wel degelijk het recht te eischen dat deze moeielijkheden door de spoorwegmaatschappijen, wie daartoe een ruime tijd van voorbereiding kan worden gelaten, overzien en opgelost wordenGa naar voetnoot1), vóór den datum waarop spoorwegtijd en burgerlijke tijd in Nederland weder met elkander, en met den tijd van Italië, Oostenrijk, Zwitserland, Duitschland, Denemarken, Zweden en Noorwegen in overeenstemming worden gebracht.
Eén woord ten slotte over het doctrinaire bezwaar van hen, die meenen, dat wij, die door onze geographische ligging binnen | |
[pagina 510]
| |
de Greenwichzône vallen, niet het recht zouden hebben den Midden-Europeeschen tijd aan te nemen. Waarom zouden wij daartoe minder gerechtigd zijn dan de bewoners van die gedeelten van West-Duitschland die even ver of nog verder westelijk wonen dan de bewoners van Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland? Is men er zich wel goed van bewust dat ons Winschoten verder oostelijk ligt dan Wezel, Dusseldorf, Keulen, Trier, Aken en Metz? Dat beide laatstgenoemde plaatsen op denzelfden meridiaan liggen als Zutfen, dichter dus bij den meridiaan van Greenwich dan Assen, Groningen, Enschedé en Oldenzaal? Kortom nu men uit welbegrepen opportunisme een groot stuk van West-Duitschland, dat in de Greenwichzône ligt, toch nog bij de Midden-Europeesche tijdstrook heeft ingedeeld, nu zou het toch te ver gedreven doctrinarisme wezen voor Nederland, waarvan de totale oppervlakte aanmerkelijk geringer is dan die van het reeds in de Greenwich-zône vallende Duitsche gebied, aan zoodanige theoretische bezwaren waarde te blijven hechten. Te meer omdat onze westgrens de zee is, geene westelijke aansluitende naburen zich dus over willekeur onzerzijds zullen te beklagen hebben, en alleen misschien de Belgen met afgunst onze bedachtzaamheid met hunne overijling zullen vergelijken. Trouwens zooals hierboven reeds werd aangestipt, ook zij zouden de vrije keus gehad hebben indien zij zich volledig rekenschap van al het voor en tegen gegeven hadden vóór zij tot het maken van hun tijdwet waren overgegaan. Deze was immers ontworpen in overleg met de Belgische spoorwegbesturen, aan wie zeker evenals aan de onze de vrijheid tot het aannemen van den Midden-Europeeschen tijd zou zijn verleend geworden, indien dit ware aangevraagd. Heeft eenmaal Nederland, door het aannemen van den Midden-europeeschen tijd, het goede voorbeeld gegeven, dan zal in België de aandrang niet uitblijven om het handelsbelang van Antwerpen niet bij Amsterdam en Rotterdam te laten achterstaan, maar hoe eer hoe liever van het Greenwich-uur op het Midden-Europeesche uur over te gaan.
Regeling van den tijd bij de wet staat dus in Nederland voor de deur, hetzij daartoe de Minister, hetzij de volksverte- | |
[pagina 511]
| |
genwoordigers het initiatief nemen. Weinig wetten in ons Staatsblad zullen zóó kort als deze kunnen zijn. Dat de Nederlandsche tijd gerekend zal worden naar een meridiaan, die buiten het Nederlandsche grondgebied gelegen is, behoeft ons evenmin af te schrikken als het den Belgen gedaan heeft. Trouwens dat zal hetzelfde blijven of wij ons bij de West-Europeesche dan wel bij de Midden-Europeesche zône aansluiten. De wet, die ons den Midden-Europeeschen tijd brengt, zal ons maatschappelijk leven in geen enkel opzicht wijzigen, maar zij zal ongemerkt de winst realiseeren, die in daglicht en in actief handelsverkeer ons, niet minder dan het nageslacht, ten goede komt. A.A.W. Hubrecht. |
|