De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
John Donne's invloed op Constantijn Huygens.Ga naar voetnoot1)‘Ik wensch te bestrijden, of althans de genoegzaamheid van den grond waar zij op rust, eene meening, die zich ten opzichte van Vondel op een bepaald punt van lieverlede gevestigd heeft en die van mond tot mond en, wat erger is, van boek tot boek overgaande, alle kans heeft om, steeds stelliger uitgedrukt als een welbewezen waarheid te worden voortgeplant, waaraan te twijfelen in niemand meer opkomt.’ Met deze woorden begint de altijd jeugdige, altijd veerkrachtige Beets in een zijner jongste pennevruchtenGa naar voetnoot2) eene kleine verhandeling, waarin hij zich ten doel stelt, den Prins onzer dichters te zuiveren van de z.i. ongegronde verdenking, als zou deze over den Prins onzer schilders, Rembrandt, zeer ongunstig hebben geoordeeld. Geschikter inleiding kon ik op mijne beurt niet wenschen, nu ik mij aangord om een gevoelen te bekampen, dat zich een twintigtal jaren geleden baan gebroken, allengskens bij de beoefenaren onzer Letterkundige Geschiedenis wortel geschoten en thans bij het geletterde publiek vrij wel den schijn eener ‘wissenschaftliche Errungenschaft’ aangenomen heeft. Ik bedoel de opinie omtrent den invloed - verderfelijken invloed - door den Engelschen wijsgeer-dichter John Donne op Constantijn Huygens' literarische ontwikkeling geoefend. De eerste, die voor zoover ik heb kunnen nagaan, hiervan gewag heeft gemaakt, is Prof. J. ten Brink in zijne Schets | |
[pagina 345]
| |
eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, welke, jammer genoeg, onvoltooid gebleven is.Ga naar voetnoot1) Wij lezen daar o.a.: ‘Van alles, wat Engelands letteren toen hoog voortreffelijks opleverden, noemt hij (Huygens) later alleen Donne... Alleen Donne wist door persoonlijke kennismaking de aandacht van zijn jeugdigen geest voor zijne zeer hoofsche en zeer gewrongen satyren te winnen..... Huygens deelde weldra in de algemeene bewondering voor knutselaars als Herrick, Suckling, Cowley en Donne en behield tot zijne schade in zijn eigen gezonden Nederlandschen schrijftrant later veel te veel van dat gewrongen vernuftige en hoofsch wonderspreukige, 't welk zelfs zijnen vurigsten bewonderaars een bedenkelijk hoofdschudden afdwingt.’ Een jaar later echter treedt de man op, dien wij als den eigenlijken voorvechter van de hier opgeworpen meening te beschouwen en - te bestrijden zullen hebben. In een uitvoerig artikel van het Tijdschrift Nederland en in het spoedig daarop gevolgde eerste - en helaas! eenige - deel zijner Studiën schetst ons wijlen Prof. Jorissen de verhouding, waarin z.i. beide mannen tot elkander hebben gestaan, en de gevolgen, welke uit deze kennismaking voor onzen Constanter ontsproten zijn. In de oogen van bevoegde beoordeelaars schijnt hij zijn proces gewonnen te hebben, althans Prof. Jonckbloet, Dr. van Vloten e.a. hebben zich, meer of minder uitdrukkelijk, bij zijne zienswijze aangesloten. Met zulke verdedigers moest zij wel algemeen ingang vinden en zoo is het niet dan natuurlijk, dat voor een paar jaren Dr. Polak, in de keurige bladzijden aan C. Huygens hier ter plaatse gewijd, van dezen invloed, als van een vaststaand en algemeen erkend feit, kon gewagen.Ga naar voetnoot2) Toch was er alle reden geweest om met de aanneming van Jorissen's conclusie voorzichtig te zijn. Van de eene zijde had men moeten bedenken, dat het hier Huygens gold, den man, wien zijn vader Christiaan, 's Prinsen geheimschrijver, bij zijnen doop, - ‘ter eere van de vrome constantie’ door eene zijner meters, de stad Breda, aan de prinsen van Oranje betoond, - den naam van Constantijn had toegelegd, en dat zijn geheele leven het aanhoudende streven verraadt om dezen naam gestand te | |
[pagina 346]
| |
doen. Als kind reeds gevoelde hij levendig, welke verplichting hem hierdoor werd opgelegd. Nog nauwelijks 12 jaren oud schrijft hij (April 1609) uit Antwerpen, waar hij zich destijds met zijne moeder en zijnen broeder op bezoek bevond, aan zijnen vader dit fiere woord: ‘Porro de studiis velim sollicitus ne sis, nam praesens, absens idem ero.’Ga naar voetnoot1) Treedt hij later in de maatschappij op, dan verandert hij den naam van Constantijn in dien van Constanter, ten einde nog duidelijker te doen uitkomen, dat hij vast besloten is, er de leus en het richtsnoer zijns levens van te maken.Ga naar voetnoot2) Met zijne overtuiging op staatkundig, godsdienstig en letterkundig gebied is hij dan al kant en klaar, en wat hij was bij zijne eerste verschijning, dat is hij gebleven door al de wisselingen van zijn veelbewogen loopbaan heen. De jaren en de omgang met anderen mogen ook op hem hunne uitwerking niet gemist en de scherpte en stroefheid zijner beginselen wat gezacht en getemperd hebben - die beginselen zelve heeft hij nooit verzaakt. ‘Vastaert’ noemde hem Hooft bijna onmiddellijk na hunne eerste kennismaking en ook deze naam bleef hem bij. Wel mogen er dus deugdelijke bewijzen aangevoerd worden, wil men ons overtuigen, dat zulk een karakter zich onder vreemden invloed gebogen heeft. Van den anderen kant heeft Jorissen, hoe groot zijne verdiensten overigens ook zijn mogen, herhaaldelijk blijk gegeven, dat hij niet altijd met die omzichtigheid en bezadigdheid te werk gaat, die den geschiedvorscher past. Scherpzinnig in hooge mate, ziet hij over het algemeen snel en juist, maar ontsnapt ook niet altijd aan het gevaar, welke deze kostbare eigenschap bij gemis aan behoorlijk ‘self-control’ oplevert. Gewoon zijne gissingen door de uitkomst bevestigd te zien, is hij wel eens geneigd de feiten door de gekleurde glazen eener eenmaal opgevatte meening te bekijken, in plaats van ze met koele onpartijdigheid te wikken en te wegen en daarnaar zijne conclusie in te richten. Men herinnert zich - of anders leze men er Jonckbloet op naGa naar voetnoot3) - den pennestrijd, tusschen hem en Alberdingk Thijm in den | |
[pagina 347]
| |
Spectator van 1870 gevoerd, over de vraag, of Hooft al dan niet minnedichten, oorspronkelijk aan Susanne van Baerle toegezongen, door enkele wijzigingen voor zijne tweede vrouw Elleonora Hellemans pasklaar heeft gemaakt. Het kostte Thijm niet veel moeite te bewijzen, dat zijn tegenstander ‘lichtvaardig’ geoordeeld hadGa naar voetnoot1). Op enkele onnauwkeurigheden, die in zijne Studiën voorkomen, heb ik reeds elders gewezenGa naar voetnoot2) en thans, nu ik mij met de Uitgave der Zedeprinten bezig houd, heb ik gelegenheid te over om op te merken, dat zijne uitspraken niet altijd de vrucht zijn van een bedaard en nauwgezet onderzoek. Zoo aarzelt hij b.v. geen oogenblik om Huygens een navolger van Theophrastus te noemen, al verklaart de eerste uitdrukkelijk, dat hij in niemands voetstappen getreden isGa naar voetnoot3), en al verraden de Printen, noch wat vorm, noch wat inhoud aangaat, ook maar den geringsten trek van overeenkomst met de Characteres van den Griekschen wijsgeer. De ondervinding, bij de bestudeering van dit laatste werk opgedaan, is dan ook voor mij de hoofdaanleiding geweest, om het door Jorissen gewezen vonnis in zake Donne-Huygens aan eene herziening te onderwerpen. Dat de uitkomsten van mijn onderzoek eene onderhoudende lectuur zullen opleveren, durf ik den lezer niet beloven. Mijn betoog zal, vrees ik, wel iets hebben van een getuigenverhoor, daar 't mijn streven is geweest, zooveel maar eenigszins mogelijk was, de feiten zelf te laten spreken. Aan citaten of aanhalingen zal geen gebrek zijn; want ik heb uit Jorissen's werken zorgvuldig bijeengezocht, wat slechts tot adstructie zijner stelling kon dienen. Op enkele uitzonderingen na heb ik mij echter uitsluitend bepaald tot de door hem zelven gebruikte stukken en bescheiden, om aan te toonen, dat zijne conclusie op deels geheel ontoereikende, deels totaal verkeerde grondslagen berust. Noodzaak ik nu de lezers van ‘de Gids’ eene tamelijk taaie procedure te doorworstelen, het moge hun eenige vergoeding schenken, dat ik ze als ‘hof van appel’ constitueer, om in het hoogste ressort te beslissen, wie van ons beide zijn pleidooi gewonnen heeft. | |
[pagina 348]
| |
In het jaar 1622 bevond Huygens zich voor den derden keer te Londen. Hij was toen 25 jaren oud en secretaris van het gezantschap, dat met François van Aerssen aan 't hoofd in last had van Jacobus twee netelige dingen te verkrijgen: openlijken steun tegen Spanje en erkenning van de souvereiniteit der O.I. Compagnie op Jacatra. De onderhandelingen werden door den besluiteloozen koning tot in het oneindige gerekt en de jeugdige gezantschapssecretaris, die zich duchtig ergerde over den tragen voortgang der zaken, vond tijd te over om zich aan gezellig en letterkundig verkeer te wijden. Gelegenheid tot een en ander bood hem het huis van Sir Robert Killegrew, dat naar de beschrijving, die hij in zijne Sermones de Vita Propria er van geeft, een soort van literaire kring, een ‘salon’ was, waar allerlei vernuften elkander ontmoettenGa naar voetnoot1). Hier was het ook, dat hij den man leerde kennen, die, volgens Jorissen, ‘meer dan iemand op zijn literarische richting invloed heeft gehadGa naar voetnoot2).’ Deze was het jaar te voren tot Deken van St. Pauls benoemd, gold voor een der meest gevierde redenaars der hoofdstad en tevens als het hoofd der Marinistische school in Engeland, d.i. van die dichters, welke in gezochtheid van gedachte en gewrongenheid van uitdrukking de quintessens der dichtkunst zochten. ‘Het was voor Constantin Huygens’, zegt Jorissen, ‘een gevaarlijke verzoeking, zulk een voorbeeld, gekroond door bijval en roem, te ontmoeten. De bewondering, die Donne volgde, en de indruk, dien hij als redenaar op den jongen Huygens maakte, steunden zijn letterkundigen invloed. Maar beter steun en bondgenoot nog vond zijn richting in Constantijns eigen aanleg. Vernuftspelingen waren hem den vriend en bijwijlen | |
[pagina 349]
| |
deelgenoot aan den Muiderkring vreemd noch onwelkom’Ga naar voetnoot1). Van nauwere vriendschap schijnt echter tusschen den Engelschman en den jongen Hollander geen sprake te zijn geweest. ‘Er is nergens een bewijs te vinden, dat de beide mannen, zoozeer in leeftijd verschillende, nader tot elkander gekomen zijn. De bijkans vijftigjarige Deken van St. Pauls had een rijk leven achter zich, stond te hoog in ervaring, was te veel de gevierde man van de kringen, waarin hij zich bewoog, hij had te veel ondervonden, wat het leven aan lief en leed oplevert, dan dat er tusschen hem, en den 24jarigen secretaris van ambassade, die aan den aanvang zijner loopbaan stond en hier de eerste aren plukte van den schat van levenswijsheid, die hij zou opgaren, eenige persoonlijke relatie kon ontstaan. De jongere kon leerling zijn, en een vurig bewonderaar: en dit schijnt ook het geval geweest te zijn.’Ga naar voetnoot2) Al dadelijk moet ik opmerken, dat wanneer Donne werkelijk zulk eene groote aantrekkingskracht en zulk een overheerschenden invloed op onzen Constanter heeft geoefend, als Jorissen aanneemt, dat ontbreken van intiemere relaties tusschen beide, waar die hier zoo gemakkelijk aan te knoopen waren, mij zeer vreemd voorkomt. Het verschil in leeftijd en positie is m.i. niet voldoende om dit raadsel op te lossen. Huygens, de zoon van den secretaris van den Raad van State, die, even als zijn broeder Maurits, een prins onder zijne doopheffers had geteld, als kind aan den schoot van Louise van Coligny had gespeeld, op mannelijken leeftijd door een Carleton, een Caron, een graaf Suffolk met onderscheiding ontvangen en door koning Jacobus tot ridder geslagen werd, was niet de eerste de beste, en het verschil in jaren was ook voor hem geen beletsel om met mannen van hoogeren leeftijd b.v. Drebbel, Calendrinus, de Dominis en bovenal met den grijzen, talentvollen Thorius op gemeenzamen voet te raken. En juist bij den man, met wien hij naar Jorissen's voorstelling op politiek, godsdienstig en literair gebied zooveel punten van aanraking had, dien hij zich tot model, tot leermeester had gekozen, zou de jeugdige diplomaat, die op niets zoozeer uit was, als om met belangwekkende persoonlijkheden in intellectueel verkeer te treden, | |
[pagina 350]
| |
de aanknooping van vertrouwelijker connecties hebben verzuimd of daarin niet zijn geslaagd? Doch luisteren wij verder: Bij het ontbreken van elk bewijs, dat tusschen Donne en Huygens eenige nadere betrekking of aanraking geweest is, dan die er tusschen ouderen en jongeren, in dezelfde kringen verkeerende, bestaat, is het natuurlijk moeilijk van een rechtstreeks persoonlijken invloed van Donne op Huygens te gewagenGa naar voetnoot1). Dat de jonge man, die de vriend van Hooft was, en wat zijne kennis en ontwikkeling aanging, met veel ouderen van leeftijd gelijk stond, de gelegenheid niet verzuimd heeft de denkbeelden van den gevierden dichter uit diens eigen mond te vernemen, mag men zeker wel aannemen.... In den Kring van Killigrew, onder de bewonderaars van Donne waren zeker verschillende gedichten van hem bekend. Vreemd is het, dat wij er geen spoor bij Huygens, na zijne terugkomst uit Engeland van vinden en dat hij er geen enkel in dien tijd heeft vertaald. De ingenomenheid, waarmede hij ze later ontving, en de trouw, waarmede zijne Engelsche vrienden ze hem, den afwezende, toezonden, bewijst ten duidelijkste(?), dat het zeker vroeger noch aan hen noch aan hem heeft gehaperd. Was het in 1622 zooveel moeielijker dan later voor zijne gastvrienden, om hem copie van Donne's verzen te bezorgen? ‘Hoe dit zij - niet dan weinige jaren voor de uitgave, schijnen het eerst de gedichten van den Londenschen Deken aan Huygens in handen gekomen te zijn. Zij werden in 1630 hem, gelijk hij zegt, “door eenighe zijner Londensche vrienden” toegezonden.’Ga naar voetnoot2) Hoogst interessant, en voor mijn betoog noodzakelijk, is het, om met deze aanhalingen uit het Tijdschrift de volgende passage uit de Studiën te vergelijken: ‘Dat Constantin Huygens, een 24-jarige, met den bijkans vijftig jarigen deken in eenige intieme betrekking is getreden, blijkt uit niets. In geen enkel geschrift van Donne of over hem geschreven, wordt daarvan eenig spoor aangetroffen. Maar dat de man, die bij den schat van menschenkennis en levenswijsheid, die een veel bewogen leven een nadenkend karakter | |
[pagina 351]
| |
doet opgaren, ernst, talent en wetenschap voegde, niet nalaten kon op een karakter als dat van Huygens invloed te oefenen, ligt voor de handGa naar voetnoot1). Die invloed echter is meer versterkend en bevestigend, dan wijzigend geweest.’ Op bl. 126 heet het dan verder: ‘Toen Constantin Huygens in 1622 John Donne leerde kennen en onder den invloed van zijn persoon en richting kwam, waren en het Voorhout en het Costelick Mal reeds voltooid, of ten minste, wat het laatste betreft, der voltooiing nabij. Bij deze gedichten is de invloed van den gevierden Donne niet te bespeuren. Maar hij openbaart zich al zeer spoedig en nadrukkelijk in de Zedeprinten.’ Hoedanig die invloed op dat gedicht werkte, lezen wij op bl. 185: ‘Hoe rijk in dit opzicht (menschenkennis en levenswijsheid) de inhoud der Characteres ook zij, in andere opzichten vertoonen zij een merkbaren achteruitgang. In de gewrongenheid en gekunsteldheid der tegenstellingen vertoont zich de leerling van den deken van St. Pauls.’Ga naar voetnoot2) Bij de vergelijking der citaten uit het Tijdschriftartikel met die uit de Studiën trekken twee punten terstond de aandacht. Vooreerst, dat de toon, welke in de tweede wordt aangeslagen veel stelliger en apodictischer klinkt, dan die in het eerste. Wordt ginds nog slechts aarzelend van Donne's invloed op onzen dichter gewag gemaakt en zelfs volmondig erkend, dat er bij Huygens geen spoor van bekendheid met Donne's verzen vóór 1630 gevonden wordt, hier ‘ligt’ het bestaan van dien invloed ‘voor de hand’Ga naar voetnoot3) en wordt hij in de Zedeprinten, die in 1624 verschenen, uitdrukkelijk geconstateerd. Neemt Jorissen in het eerste aan, dat Constanter een leerling van den Engelschman zijn kan, in de laatste wordt datzelfde leerlingschap als een voldongen feit voorgesteld. Niet minder opmerkenswaardig is het vervolgens, dat terwijl men anders, om de inwerking aan te toonen van den eenen | |
[pagina 352]
| |
schrijver op den anderen, beider werken zorgvuldig met elkander vergelijkt, het hier zelfs als hoogst twijfelachtig wordt voorgesteld, dat vóór 1630 de eene ook maar een enkel vers van den ander in handen gehad hebbe. - Maar de Studiën verschenen in Februari 1871, dus een half jaar later dan het opstel in het Septembernummer van ‘Nederland’. Heeft misschien Jorissen in dien tusschentijd nieuwe bewijzen voor zijne stelling gevonden, welke hem in staat stelden, zijn gevoelen zooveel krachtiger uit te spreken? - Hiervan blijkt niet het minste; integendeel alles doet vermoeden, dat het tijdschrift-artikel slechts geschreven is, ten einde den Biograaf in de Studiën de moeite en den omslag te besparen, hier het bewijs zijner stelling te moeten leveren. Een nieuw argument voor zijne thesis is er althans niet te vinden. Nog eene tegenwerping voorzie ik hier, aan welker bestrijding ik mij te minder wil onttrekken, daar ze mij de gelegenheid geeft om het eigenlijke punt in kwestie, den ‘cardo questionis’ in een helder daglicht te stellen. - ‘Maar’, zoo zou mij iemand kunnen toevoegen, die bovenstaande citaten met aandacht gelezen heeft, ‘maakt Gij U niet noodeloos warm? Jorissen beweert toch eigenlijk slechts dat Donne's invloed op Huygens versterkend en bevestigend is geweest, en Gij zult toch wel niet willen ontkennen, dat het voorbeeld van een beroemd geestverwant op een aankomend dichter natuurlijkerwijze zulk eene uitwerking heeft?’ Met eene dergelijke ‘fin de non-recevoir’ laat ik mij niet afschepen. Had Jorissen niets anders bedoeld, dan dat Huygens zich door Donne's voorbeeld aangemoedigd gevoelde, om op den eenmaal ingeslagen weg voort te gaan, dan had hij zich zooveel moeite niet hoeven te geven. Men schrijft geen uitvoerig artikel in een tijdschrift, men besteedt niet bladzijde op bladzijde van een boek, dat toch reeds omvangrijk genoeg dreigt te worden - ‘pour enfoncer une porte ouverte!’ De strekking van Jorissen's betoog gaat dan ook veel verder. Uitdrukkelijk noemt hij Huygens ‘den leerling van Donne,’ stelt dezen voor als den man ‘die meer dan iemand invloed op zijne literarische richting heeft geoefend,’ beweert, dat diens gedichten na 1622, met name de Zedeprinten en het Daghwerck, nooit zouden geworden zijn, wat ze zijn, zoo die nood- | |
[pagina 353]
| |
lottige kennismaking met Donne niet had plaats gehad. En hiertegen teeken ik verzet aan, of liever, ik beweer, dat de bewijsgronden, door Jorissen voor deze meening aangebracht, alles behalve afdoende zijn. Na aldus duidelijk uiteengezet te hebben, waarover het debat loopen zal, kunnen wij ons onderzoek voortzetten en tot het toetsen der argumenten van weerpartij overgaan. Het eerste, wat dan onze aandacht vraagt, zijn de uitingen van Huygens over Donne. Deze zijn niet zeer talrijk: ik vind er slechts twee: de eerste, zes jaren nà zijne terugkomst uit Engeland, in eene correspondentie met Hooft; de tweede op den avond van zijn leven in zijne Sermones de Vita Propria. Om met de laatste te beginnen, zie hier in welke bewoordingen de grijsaard van zijne kennismaking met den deken van St. Pauls gewaagt: Voortreffelijke Donn, o deugdzaam Leeraar, duld
Dat ik U bovenal, daar 'k U bij voorkeur noeme,
Als godlijk Dichter en welsprekend Reednaar roeme;
Uit uwen gulden mond, 't zij ge in een vriendenzaal
Of van den kansel spraakt, klonk louter godentaal
Wier nektar ik zoo vaak met hartewellust proefde.Ga naar voetnoot1)
Met Jorissen ben ik het eens, dat deze woorden van hooge bewondering getuigen. Hij zelf durft echter, na het aanhalen ervan, niet verder gaan dan de bewering: ‘de jongere (Huygens) kon leerling zijn en een vurig bewonderaar: en dit schijnt ook het geval geweest te zijn.’Ga naar voetnoot2) Stellig sluiten de geciteerde verzen deze mogelijkheid niet uit, maar van mogelijkheid tot zekerheid is een verre afstand. Om echter de waarde dezer tirade voor het argument, dat Jorissen er uit putten wil, juist te kunnen beoordeelen, zal ik er eene andere passage naastleggen, aan hetzelfde gedicht ontleend, waarin Huygens zekeren Lanivius, eene in de muziek thans zoo goed als vergeten grootheid, op de volgende wijze bezingt: En hield zijGa naar voetnoot3) eindelijk op met zang en citer slaan,
Der Britten Orpheus hief dan zijn toonen aan,
| |
[pagina 354]
| |
Lanivius, die 't al door maatklank weg kon slepen.
Door welk een trilling werd ik huivrend aangegrepen
Bij elk der klanken door zijn kunstig spel verwekt;
Ja, schaamte had Itaalje en Frankrijk overdekt,
Zij hadden zeker tot hun meester hem verkozen.
Mij dunkt, Mozart had het kunnen doen met zulke lofspraak! Maar dat waren nu eenmaal ‘de manieren’ van den goeden ouden tijd, men meende niet te prijzen, wanneer men niet uitbundig prees. Als dan ook straks Hooft, Barlaeus en van der Burgh de loftrompet van Huygens overnemen, zullen wij zien, dat haar geschal nog eenige tonen hooger rijst. Jorissen zelf, die zeer goed weet, dat dergelijke complimenten altijd ‘cum grano salis’ moeten opgevat worden, zou zich dan ook wel gewacht hebben, aan deze tirade eene zoover reikende strekking toe te kennen, als hij ze niet in verband had gebracht met eene andere uitspraak van Constanter over Donne, tot wier beschouwing wij thans overgaan. Zij komt voor in eenen brief, welken Huygens den 17den Aug. 1630Ga naar voetnoot1) met een tweetal vertalingen van Donne aan Hooft zond, en is, gelijk ik reeds opmerkte, nà 1622, het jaar der kennismaking, het eerste document, waarin hij van den Engelschman spreekt. ‘Tot verscheidene reizen meenGa naar voetnoot2) ik U.E. onderhouden te hebben met de gedachtenisse van Doctor Donne, tegenwoordigh Deken van St. Pauls tot Londen, ende, door dit rijckelick beroep, volgens 't Engelsch gebruyck in hooghen aensien, in veel hooger door den rijckdom van sijn gadeloos vernuft ende noch onvergelijckelicker welsprekentheit op stoel. Eertijts ten dienste van de grooten ten hove gevoedt, in de werelt gewortelt, in de studiën geslepen, in de poesie vermaerdt, meer als yemand. Van die groene tacken hebben veel weelderige vruchten onder de liefhebbers leggen meucken, diese nu bynaer verrot van ouderdom uytdeylen, my sijnde voor den besten slagh van mispelen ter hand geraeckt by halve vijf en twintighen, door toedoen van eenighe mijne besondere Heeren ende vrienden van die natie. Onder de onze hebb ick geene konnen uytkiesen, diese voor U.E. behoorden | |
[pagina 355]
| |
medegedeelt te werden, slaende deze dichter ganschelick op U.E. manieren van invall ende uytspraeck. In proza docht het mij min gevoechelick, 't en ware bij monde ende meer omspraeck; hoewel ick bekenn de stoffe soo door goed te wesen, datse, oock versmolten, sonder fatsoen behaeghelick blijft. In dicht hebb icker dese twee stalen af geavontuert.’ Ook uit dit schrijven spreekt stellig hooge waardeering. Doch geeft het den indruk, dat hier de leerling over zijnen meester schrijft? Het tegendeel is waar. Vooreerst toch blijkt er overtuigend uit, dat Huygens in de zes jaren, die er na zijne terugkomst uit Londen verloopen waren, nooit anders dan terloops met Hooft over Donne kan gesproken hebben. Zou dat het geval geweest zijn, wanneer die man zulk een grooten invloed op zijne vorming had geoefend? Maakt de zin: Van die groene takken, enz. het niet waarschijnlijk, dat Huygens thans eigenlijk voor het eerst kennis maakt met de gedichten van Donne, vooral als men weet, dat van dezen vóór de uitgave zijner werken in 1633, niets in druk is verschenen?Ga naar voetnoot1) Ook nu schijnt hij er meer op uit te zijn, Hooft met diens producten bekend te maken, dan zichzelven in diens schrijftrant te oefenen, want hij heeft er over gedacht ze niet in dichtmaat, maar in proza over te brengen. Hoogst opmerkelijk is echter de zin: Onder de onze, enz. De daarin voorkomende woorden ‘slaende deze dichter ganschelick op U.E. manieren van invall ende uitspraeck’ bewijzen ten duidelijkste, dat Huygens in Donne, zoowel wat denk- als wat schrijfwijze aangaat, een geestverwant van den Drost - implicitè dus niet van zichzelven! - ziet. Vreemd genoeg breekt Jorissen in de Studiën, als hij bovenstaanden brief citeert, bij dezen volzin af, terwijl hij dien in het Tijdschrift-artikel er nog bijvoegt. Hebben wij hierbij slechts aan zucht tot beknoptheid te denken, of heeft hij ingezien, hoezeer zijn betoog hierdoor aan kracht verliest? De laatste veronderstelling zou kwalijk passen tegenover een man als wijlen Prof. Jorissen: ik houd mij dan ook aan de eerste, al dwingt mijn betoog mij ook te constateeren, dat ik herhaaldelijk op soortgelijk verschijnsel ben gestuit bij het nu volgende punt, dat stellig den hechtsten grondslag van Jorissen's | |
[pagina 356]
| |
redeneering vormt: Huygens heeft verzen van Donne vertaald. Gaarne geef ik toe, dat, wanneer een dichter, vooral een jong dichter, het werk van een kunstbroeder vertaalt, dit ingenomenheid met diens dichttrant en, in de meeste gevallen, zelfs zucht tot navolging verraadt. Als echter Constanter er in 1630 toe overgaat uit eigen beweging een paar verzen van den Deken van St. Pauls in het Nederlandsch over te brengen, is hij reeds 34 jaren oud, heeft Bibelstof, Voorhout, Costelick Mal, Uitlandigen Herder, Sinneprinten - om van kleinere gedichten niet te spreken - geschreven en staat dus vrij wel op de middaghoogte van zijn talent. Geenszins dan ook tot eigen vorming, ja zelfs niet uit opgetogenheid over hunne verdiensten, maar gedeeltelijk om Donne's gedichten aan Hooft en zijne verdere vrienden bekend te maken, gedeeltelijk om aan vriendelijken aandrang van buiten te voldoen, heeft hij er nu en later enkele van vertaald. Deze bewering is lijnrecht in strijd met Jorissen's voorstelling der zaak, maar de wijze, waarop deze de totstandkoming der slotafdeeling van het 27ste Boek der Korenbloemen schetst, waarin die vertalingen opgenomen zijn, is - lijnrecht in strijd met de feiten. Na van de proeven, die Huygens aan Hooft en zijne letterkundige vrienden in 1630 toezond, gesproken en den indruk, dien zij op dezen hadden gemaakt, geschilderd te hebben, gaat Jorissen aldus voort: ‘Toen hij in 1633 nieuwe proeven ontving van de “vlieghzucht van den Engelschen overvlieger”Ga naar voetnoot1) behaagden zij hem zoo zeer, dat hij waar hij ook was, te peerde, te wagen, te velde, te schepe, zich met het vertalen bezig hield. De geheele literarische kring van Amsterdam, Hooft, Reael, Barlaeus, Baeck, Vondel, Tesselschade, en “anderen, die 't verder lusten en ghebeuren moge’ werden in Maart van het volgende jaar door hem in de gelegenheid gesteld ze te bewonderen”Ga naar voetnoot2). Wat is echter de ware toedracht van de zaak? Huygens heeft die vertaling niet uit eigen beweging, maar op verzoek van Tesselschade ondernomen. Jorissen heeft dit kunnen en moeten weten, want het staat uitdrukkelijk te lezen in de laatste strofen van het gedicht, waarmede Huygens dit voortbrengsel | |
[pagina 357]
| |
zijner Muze aan Tesselschade opdraagt, en - Jorissen zijn Tijdschriftartikel bij zijne Lezers inleidt! Merkwaardigerwijze ontbreken bij hem deze slotverzen. Hier zijn ze: Hoe lijvigh en hoe recht, hoe wit, hoe heet, hoe swaer
Waer 't Engelsche gerecht, als Uw vernuft kon dalen,
Tot overzeesch gekoock in Nederland te halen,
En al dit laf gedreun een Tessel-schaduw waer!
Maer 't Zuydelicker soet van Roomens schaduw-tael
Besit uw besigh hert: Jerusalem langhs Roomen
Op Tassos Lauwerkoets met Nederlandsche toomen
Te voeren daer ghy woont, bewoont U altemael.
Hoe langhsaem loopt die huer! wanneer wil 't besigh hert
Geleggen van die dracht, en 't machtige bekeeren
Dat Circe niet en kost, den Alckemaerder leeren,
Daer door de Schaduw 't Lijf en 't Lijf de Schaduw werd?
Soo viel mijn taeck NoordwestGa naar voetnoot1), die gaf mij uw bevel:
Mijn onmacht beefd' er voor en 't kon mijn hand ontroeren,
En, meend' ick, 't was soo soet als qualick uit te voeren:
Maar, 't qualick dat ghy wilt, wert van uw willen, wel.
Nu poch ick tegens mij, en vley mijn selven blind;
En segh mij, dat de hand die Tessels heeft getogen,
Geen mis-slagh machtigh was: en wentel in die logen,
En vind mij sonder feil, mits ghy my sonder vindt.
Is 't lijdelick gefeilt, treckt d'oude goedheit aen,
En van de dweege hand, die noyt en konde strijden
In Tessels wederwil, verdraeght in medelijden
't Onwaerdighe bedrijf, om 't willighe bestaen.
Kan het duidelijker? En even gemakkelijk valt het mij, het eerste gedeelte mijner stelling te bewijzen. Daartoe heb ik weer niets anders te doen, dan den brief uit te schrijven, dien Huygens den 24sten Augustus 1630 aan Hooft zond en die evenmin aan Jorissens aandacht kan ontsnapt zijn, daar hij hem in de StudiënGa naar voetnoot2) citeert: | |
[pagina 358]
| |
Mijn Heer, Voor weinighe daghen behoort U.E. door een derde vriends handt eenen lap of twee van 't fijne Engelsch laken ontfangen te hebben, daer noch tzedert dese lappen uytgevallen zijn; sleurlijcke snipperlingen in mijn oogh ende die U.E. een diep achterdencken sullen geven van dien seldsamen wever. Met dit laatste Delfs-Engelsch scheide icker uyt, tevreden met U.E. dus veel saeyens daeraf toegedroncken te hebben. Hieruyt doet mij de groote haest oock scheiden, blijvende, Mijn Heer, U.E. Dienstwilligste ‘C. Huygens.’ Herinneren wij ons dat die lap of twee van 't fijne Engelsche laken de ‘twee stalen’ zijn, waarvan Huygens in zijn brief van 17 Aug. 1630 spreekt, en vernemen wij dan verder uit Hoofts antwoord op bovenstaand schrijvenGa naar voetnoot1), dat de lappen, die er sedert uitgevallen zijn en waarmede onze Dichter van zijn Delfs-Engelsch scheidt, het ‘Verlaat’ en het ‘Afscheidt’ heetten, dan kunnen wij zonder moeite berekenen, dat hij uit eigen beweging vier, zegge vier, gedichten van Donne vertaald heeft en dat al de andere (15), die in het 27ste Boek der Korenbloemen voorkomen, het licht zagen ter wille van het schoone ‘Roemerskindt’! Letten wij verder op de beteekenis der woorden ‘tevreden met U.E. dus veel saeyens daeraf toegedroncken te hebben’, dan kunnen wij niet twijfelen, of het was Huygens' bedoeling, Hooft, op wiens ‘manieren van invall ende uytspraeck’ deze soort van poëzie immers ‘ganschelick sloeg’, tot een wedstrijd met den Engelschman uit te lokken. Wat moeten wij nu hiervan denken? Zullen wij Jorissen van oppervlakkige lectuur of van onoordeelkundig gebruik der hem ten dienste staande bescheiden beschuldigen? Geen van beide; maar liever veronderstellen, dat de sterkgekleurde bril eener aprioristische opvatting hem belet heeft aan deze punten de noodige aandacht te schenken. Dit zal ook wel oorzaak zijn, dat hij in den volgenden brief van Huygens aan HooftGa naar voetnoot2) gansch iets anders gelezen heeft, dan er werkelijk staat: Mijn Heer, De verschimmelde, schuld, daervan Joffe. Crombalch ver- | |
[pagina 359]
| |
maent, quijt ick met dus weinige papiers; de kladden daeraf werden voorleden jaer te velde, te schepe, te waghen, te paerde meest geboren. Tot d'afschriften hebb'ick mij nu eerst konnen verledigen. Magh dese vreemdelingGa naar voetnoot1) sooveel voordeels van sijn Nederlandsch kleedsel genieten, dat hij, door Amsteldam treckende met U.E. de Heeren Reael, Barlaeus, Baeck, Vondelen of anderen, die 't verder lusten en gebeuren moghe kennis make, en voorts sijn reise op Alckmaer spoedige; de ruyme snyder in andermans leder, die hem uytreedde, salder sich de meeste gunst af toemeeten en blijven U.E. ootmoedighe dienaar, C. Huygens.
Waar is hier een zweem van die hooge ingenomenheid, waarmede naar Jorissen's wijze van inkleeding dezer nuchtere woorden (zie bl. 356), Huygens aan het vertalen zou getogen zijn? Tesselschade heeft hem moeten herinneren aan zijne belofte, als aan de afdoening eener ‘verschimmelde’ schuld. Ook heeft hij er zich niet mêe bezig gehouden, ‘waar hij ook was’, maar er slechts de ‘snipperingen’ van zijnen tijd aan besteed, en zoo zijn deze vertolkingen ontstaan, gelijk bijna alle zijne overige gedichten: ‘te velde, te schepen, te waghen, te paerde.’Ga naar voetnoot2) Nog koeler zijn de bewoordingen, waarmede onze Constanter later bij de uitgave der Korenbloemen zijne ‘Vertalingen uit Engelsch Dicht van John Donne’ bij den Lezer inleidt. Jorissen erkent dit zelf: ‘Opmerking verdient het, dat hij hier volstrekt geen nadruk legt op de groote verdiensten van Donne's poëzy, maar integendeel de verdiensten van zijne vertalingen hierin gelegen acht, dat zij bewijzen, wat men in 't Hollandsch vermag uit te drukken. Zeker eene beschouwing, die het vraagstuk der juistheid daargelaten, voor eene groote kalmte van bewondering getuigt. Het wordt bedaardheid met de jaren, wat heete drift was in de jeugd.’Ga naar voetnoot3) Ten einde den Lezer te laten oordeelen, of de uitingen van Huygens ergens van zulk eene ‘heete drift’ getuigen, zal ik | |
[pagina 360]
| |
enkele ontboezemingen van zijne vrienden over den Deken van St. Pauls ten beste geven. Men zal dan zien, aan welke zijde de bazuin hooger klinkt. In zijn antwoord op den eersten brief van Huygens over Donne luidt het uit den mond van den Drost:Ga naar voetnoot1) ‘Het Engelsch Ooft, van U.E. in Hollandsch suycker gezult, heeft mij grootelijx verplicht door de maghtighe schaemte, die 't onze boom- of liever aertvruchten aanjoegh, doende verwelcken de festoenen by de Dochter mijner huysvrouwe, tot sieraet deser zale opgehangen, en alle andere siere haren smaeck verliezen. Want mijn swagher Schuil dat pas hier ende een liefhebber zijnde, daer een zoetigheid uit zoogh, die hem dacht het te bevanghen als Rijnsch oft eenigh ander zap, daer de lekkertanden gewoon zijn hunne vingers nae te slikken. Nu 't Noorden lieflijkheden uytlevert van die geur ende dus nae onzen mondt, zoo magh Arabiën zelf, ende 't uyterste Oosten den zijnen wel toehouden. De geest van dien man dunkt mij een tijdtgenoot van den Zondtvloet, ende door een van de zoonen der andere wereltGa naar voetnoot2) beswangert te wezen. Want zoo hooghvliegende vonden zijn elders, als op den aardbodem, geraept ende meer als mannelijk de kraght van adem ende kloeckheit der spieren, waarmede hij die ter keel is uytsettende.’ Barlaeus en van der Burgh doen voor den Drost niet onder: ‘Ik beken,’ schrijft de eerste, ‘dat ik nimmer in het Minnedicht iets gelezen heb, dat met die kout en geestigheid gelijk staat, of haar ook maar nabij komt. En gij hebt ze zoo overgezet dat zij van U oorspronkelijk schijnen. Hoe goddelijk en verwonderlijk is die toespeling op de VlooiGa naar voetnoot3), hoe liefelijk en krachtig! Als ik den Droom lees of de Vervoering raak ik buiten mij zelf en de Drydubbele Geck heeft mij bijna tot een vierden gemaakt.... Bewonderend roep ik uit: Is sterfelijk vernuft tot zulke dingen machtig!’ ‘Hemel!’ barst de tweede los, ‘hoe verre gaan ze niet het begrip der eeuw te boven, hoe verheven zijn ze boven de gewone verzenmakerij, zoodat men thans wel zeggen mag, dat er iets gezegd is, dat vroeger nog niet gezegd was.’ | |
[pagina 361]
| |
Dat er overdrijving schuilt in dezen uitbundigen lof, is zeker, en niet minder, dat de zwaaiers dezer wierooksvaten zich daarvan zeer wel bewust waren. Maar wanneer Jorissen, die dit geschetter in zijn Tijdschriftartikel aanhaalt, het ‘de gewone munt’ noemt, die men in de literarische kringen destijds uitgaf, waarvan ieder de waarde kende en door welke niemand bedrogen werd, dan geef ik dit volmondig toe, doch eisch op mijne beurt, dat dan ook Huygens' uitingen over Donne op den zelfden proefsteen getoetst worden. Zij zullen stellig slechts klaterzilver blijken, bij het klatergoud van den Drost en zijne vrienden. Ja, ware bewondering alleen een bewijs, dat men onder iemands invloed staat, waarlijk, Hooft, Barlaeus en van der Burgh verdienden eerder ‘leerlingen’ van den Engelschman genoemd te worden, dan onze Constanter. Na al het voorafgaande zullen wij dan ook afdoende bewijzen verlangen, eer wij ons nederleggen bij Jorissen's conclusie in de Studien: Donne's invloed is duidelijk zichtbaar in de werken, welke Huygens na zijn kennismaking met hem heeft uitgegeven, met name in de Zedeprinten en het Daghwerck. Ten einde de juistheid zijner zienswijze aan te toonen, wijst de Hoogleeraar met nadruk op de grootere duisterheid, die in deze gedichten, vooral in het laatste heerscht, op de gewrongenheid en gekunsteldheid der tegenstellingen, de gezochtheid van uitdrukking en spitsvindigheid der gedachte. ‘Zulke woordspelingen en zulk eene reeks van gezochte, en maar al te dikwijls valsche beelden komen vroeger niet in die mate als hier bij hem voor. Hier is de literarische kunst tot kunstenmakerij verlaagd. Dat Huygens zich door het voorbeeld van een beroemden man tot dezen wansmaak heeft laten verleiden, is te meer te betreuren, omdat de Characteres uit het oogpunt van wereld- en menschenkennis zoo hoog boven zijn vorige gedichten staan.’ Ik wil voor het oogenblik niets afdingen op dit zeker harde oordeel. Maar waar is, vraag ik, nu het bewijs, dat de grootere mate van gewrongenheid, spitsvondigheid en gezochtheid aan een invloed van buiten, meer speciaal aan dien van Donne is toe te schrijven? Heeft Jorissen, hier ten minste, door eene vergelijking van de geschriften beider dichters, inwerking van den één, navolging bij den ander aangetoond? Ik heb er vruchteloos naar gezocht. Wel haalt hij een paar van Huygens' ver- | |
[pagina 362]
| |
talingen aan, doch alleen om een denkbeeld te geven van Donne's poëzie. Eene dusdanige vergelijking zou trouwens moeilijk geweest zijn, aangezien de Zedeprinten geheel, het Daghwerck voor het grootste gedeelte voltooid was, toen Huygens in 1630 de eerste verzen van Donne uit Engeland ontving. En zelfs al neemt men aan, dat de eerste tijdens zijn verblijf te Londen kennis hebbe gemaakt met den ganschen poëtischen schat van den laatste, dan betwijfel ik nog, of een onderzoek van beider schriften tot het hier verlangde bewijs zou kunnen leiden, daar beide mannen ook vóór hunne kennismaking zoozeer overeenstemden in aanleg, literarische richting, godsdienstige en staatkundige gevoelens. Wat het Daghwerck betreft zou bovendien nog rekening moeten gehouden worden met het feit, dat Susanne van Baerle's smaak voor gezochte en gekunstelde verzen niet vreemd gebleven is aan de grootere duisterheid van dit gedicht. Overtuigend blijkt dit uit de daarin voorkomende regels aan haar adres, o.a. Lieve leser! een voor al;
All' om een' konde ick verachten;
Al' om ééne sullen mijn',
Alle mijns gesinden zijn:
'k Houw my alle proef te boven
In uw lijden, in uw loven
Alle proevers; en wat meer?
'k Magh wel swellen op een eer,
Die ick my niet toe en mete,
En maer Polla danck en wete;
Daer haer vijlen overgaen
Sal ick tegen 't roesten staen;
Tegen 't spijten, tegen 't snijden,
Tegen 't suer van alle tijden,
En men sal my sien naer my,
Daer ghy Ick werdt, en ick Wij.Ga naar voetnoot1)
Vonden wij in het gedicht eene dergelijke hulde aan Donne, of iets, wat er ook maar in de verte op geleek, ik zou mijne tegenpartij haar geding aanstonds gewonnen geven. Nu dat echter niet het geval is, heeft Jorissen slechts aangetoond, dat | |
[pagina 363]
| |
Constanters poëzie nà zijne kennismaking met Donne gewrongener en gekunstelder is; geenszins, dat zij dit dòòr die kennismaking geworden is. ‘Post-non propter!’ Maar zou dat toenemen, dat aangroeien der gebreken van zijnen schrijftrant niet beschouwd kunnen worden als de geleidelijke en natuurlijke ontwikkeling van zijnen oorspronkelijken aanleg? Laat ons eens zien. In eenen brief van 8 Juni 1622 aan zijne ouders lezen wij de volgende woorden: ‘Je me ris de la difficulté qu'on trouve en mes compositions; jamais je n'affiche l'obscurité; mais des paroles inusitées et ensemble energetiques, sique mon lecteur s'amusant à pénétrer ma conception ne se trouve frustré de son attente. Sans cette diligence c'est chose grandement fade que la Rime, qui desormais passe par la cervelle des plus escervelez.’ Bedrieg ik mij, of hebben wij hier niet reeds letterlijk de literarische geloofsbelijdenis, welke hij later in het Daghwerck aldus vertolkte: Sterr! ontschuldicht myn vermeten,
'k Ben onsoenclick gebeten
Tegen 't lamme laffe Lijm
Van den dagelicksen Rijm.
Begeert hij daar niet, even als hier:
Keur van woorden, pit van sinn,
Drymael dobbel binnen in, enz?
Maakt iemand de opmerking, dat Huygens, toen hij dezen brief schreef, reeds 6 maanden in Engeland was en hij dus reeds den invloed van den Deken van St. Pauls kon hebben ondervonden, dan antwoord ik, dat de aangehaalde passage strekken moest, om zich te verdedigen tegen de beschuldiging van duisterheid en gezochtheid, tegen zijn Voorhout en Costelick Mal ingebracht. Deze gedichten nu waren in het jaar 1622 reeds voltooid en Jorissen erkent zelf, dat daarin Donne's invloed volstrekt niet te bespeuren is. Zou daarenboven Huygens zich niet op het gezag van den gevierden geestverwant beroepen hebben, wanneer hij hem toen reeds als zijn leermeester had beschouwd? | |
[pagina 364]
| |
En wie nu onbevooroordeeld laatstgenoemde werken leest, zal moeten erkennen, dat zij niet alleen de kiem bevatten van de eigenaardige gebreken, die Constanters schrijftrant later kenmerken, maar dat deze er reeds tot eene bedenkelijke hoogte ontwikkeld zijn. Waarlijk, wie verzen schrijven kon als Voorhout 410-425; 712-728; Cost. Mal 1-10, 25-53; 81-122, enz. enz., had geen ‘Stallicht’ noodig, hoefde slechts in dezelfde richting voort te gaan, om in de Sedeprinten op de klip van duisterheid en valsch vernuft te stranden. Wanneer men echter absoluut van leermeesters spreken wil, ‘ligt’ het dan niet veel meer ‘voor de hand’, die in zijne naaste Hollandsche omgeving te zoeken? Kan hij aan Spieghel niet de stroefheid van den zinbouw, aan Roemer Visscher de spitsvondigheid, aan Hooft de gemaniëreerdheid en de zucht tot woordspelingen hebben afgezien? Zat bij zijn optreden niet bij ons, even goed als in alle beschaafde landen, het Marinisme in de lucht, en waren niet alle leden van den Muiderkring in mindere of meerdere mate daarmede besmet? Doch hoe nu, wanneer ik bewijs, dat Huygens reeds vóór de uitgave van Costelick Mal en Voorhout gedichten geschreven heeft, welke volgens de getuigenis van een tijdgenoot en bevoegd beoordeelaar, voor die van Donne niet behoeven onder te doen? Dat bewijs levert mij het vervolg van Hoofts brief, waaraan ik reeds op bl. 18 eene aanhaling ontleende en dien ik hier verder afschrijf: ‘Niettemin komende van onlanx U.Ed. WijvenhaterGa naar voetnoot1) ende OntledingeGa naar voetnoot2) te bezichtigen, zoud' ick geen minder moedt hebben op de handt van deze ende andere van U.Ed. af koomst, als op eenighe van de zijne (van Donne), zoo zij 't zaemen aen 't worstelen waren. Hier ontfang ick U.Ed. laesten met het Verlaet ende Afscheidt, die mij in nog dieper verwondering dompelen. Blijve doch echter daerbij, datter U.Ed. Ambre blancqGa naar voetnoot3) ende Printen niet voor swichten zouden. Maer indien U.Ed. in 't geslaght van mijn schrepel en krepel vernuft, eenighen schijn vindt van zoo hoogh eenen tret nae te kuyeren, daer magh het U.Ed. heusheit voor danken, die 't gelieft my met U.Ed. eighe voeten te meten.’ | |
[pagina 365]
| |
Hooft schroomt dus niet de onderstreepte gedichten van Huygens als Donne waardig te bestempelen. Welnu, de Misogamos, en de Ambre blancq zijn van het jaar 1620! Twee jaar dus vóór zijne kennismaking met den Deken van St. Pauls schreef onze Dichter reeds verzen, welke de vergelijking met die van zijn zoogenaamden Leermeester zegevierend konden doorstaan! En ten bewijze, dat wij volstrekt niet met een bloot complimentje van Hooft te doen hebben, laat ik het kleinste hier volgen.
Sur un Brasselet d'ambre blanc de Damle Anne van der Noot.
Ambre blane, rougis tu pas
De te veoir couvrir le bras
Qui nous fait la neige noire?
Sa froideur le dit d'yvoire,
Sa douceur le dit de laict:
Froid et dur et doux qu'il est
Il n'est corps, ni coeur, ni roche
Qu'il n'attire, qu'il n'accroche;
Et te flatte ta vertu
Eschauffeé, d'un festu?
Valsch vernuft en gekunsteldheid, gezochtheid en spitsvondigheid in de vergelijkingen, duisterheid en gewrongenheid - men lette op de twee laatste regels - zijn die in het kleine bestek van dit gedichtje, echt toonbeeld van een ‘vers musqué’ niet samengeperst en als met den vinger aan te wijzen? Aan het einde van mijn pleidooi gekomen, meen ik dan ook als mijne meening te mogen uitspreken, dat alles, wat Jorissen zoo breedvoerig heeft bepleit, om Donne's invloed op Huygens te staven, niets is dan de bloote affirmatie eener mogelijkheid, maar volstrekt niet het bewijs van een stellig en vaststaand feit. Mij althans heeft hij niet overtuigd en, zoolang er geen deugdelijker argumenten voor zijne stelling worden bijgebracht, blijf ik het er voor houden, dat wij hier slechts te doen hebben met de geleidelijke ontwikkeling van een eigenaardig en oorspronkelijk talent, overeenkomstig de wetten eener natuurlijke evolutie. Voorhout, Costelick Mal en Zedeprinten zijn in mijn oog niets dan de telkens hooger gelegen ‘pleisterplaatsen’ van eene baan, die Huygens van den aanvang af beslist en met zelfbewustheid is ingetreden, en welke, in Daghwerck haar culminatiepunt, | |
[pagina 366]
| |
haar nec-plus-ultra, bereikt hebbende, hem vervolgens langs de zachtglooiende helling van Oogentroost, Hofwijck, Zeestraet en Cluyswerck, voor zoover dat bij iemand van zijn aanleg mogelijk was, weer tot ons aller uitgangspunt, natuur en waarheid, terugbracht.
H.J. Eymael. |
|