De Gids. Jaargang 54
(1890)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
I.Kareltje was zeven jaar en meestal heel alleen bij de meid, die aan een venster der kinderkamer voor een groote mand verstelwerk zat. Zijne broêrs en zusters waren te oud om zich meer dan terloops met het kleine baasje te bemoeien en trots al den romslom van een groot huishouden vereenzelvigde het kind een weinig, altijd alleen met zijne kleine gedachtetjes en kleine fantazietjes. Zijne zusters ‘gingen uit’ en hij zag ze des avonds dikwijls binnenfladderen, haastig en zenuwachtig, als etherische wervelwindjes, lichte wolkjes tulle, gazen vizioentjes en Line, de kindermeid, zijn meid, moest ze helpen met een lint hier en een speld daar. Dan was de kinderkamer voor een oogenblik gevuld met de helle muziek harer gilletjes en lachjes, met al het geglans en geruisch van de balweelde harer toiletten; een der broêrs, in zijn rok aan een zwarten kever met witte borst gelijk, kwam ze halen en dreef ze voort en ze vloden op haar satijnen voetjes weg, net kapelletjes.... Wat was het dan leêg en donker en eenzaam, als ze heen waren! Kareltje ging dadelijk naar bed en droomde zulke nachten steeds heele lichte droompjes van beeldmooie feeën en van groote torren en vlinders, die met elkaâr dansten in Bengaalsche lichten, als in de tooverpantomimes op de kermis. Zijn andere broêrs gingen op de Hoogere Burgerschool en op het Gymnazium, die hij zich reusachtig voorstelde, geheele werelden, met heele strenge meesters, die alles wisten en die erg veel huiswerk opgaven. Hij wist, dat zijne broêrs veel | |
[pagina 163]
| |
boeken en cahiers bezaten, die ze allemaal uit hun hoofd moesten leeren en moesten volschrijven, en dan nog groote atlassen, waaruit ze heele landen moesten nateekenen met bergen, net haartjes, zeeën van blauwe golvende lijnen en steden als rondtetjes en stipjes. Hij duizelde ervan en hij huiverde voor den tijd, die weldra komen zoû, dat ook hij zoo knap zoû moeten worden. Hij leerde dan zoo goed mogelijk zijne les voor Meneer Snel, die hem thuis kwam onderwijzen, en hij maakte zijn schrijfwerk, zoo netjes hij kon, af. Het waren dikwijls verzen van het huismeestertje bij verjaardagen van papa, mama en opa, en die Kareltje schreef op mooie vellen papier met boeketten in den hoek, met goud versierd en uitgewerkt als kant; hij schreef ze met groote, bochtige schuins-rechtsche en schuins-linksche letters, die over de lijntjes liepen als ongedrilde rekruten of als dronken spinnekoppen. De kaarten zijner broêrs maakten grooten indruk op hem en hij verbeeldde zich, dat de ruime kinderkamer de wereld was. De tafel met al het witte verstelwerk van Lina was een hoog besneeuwd gebergte, de Alpen; hij zat er dikwijls, boven op, op straat te kijken en als hij met een stok langs een stoof en een stoel naar omhoog klom, meende hij, dat hij bergen besteeg, om een uitzicht te hebben. Het karpet was het vasteland en de geschilderde, houten vloer de oceaan. De schoorsteenmantel, met allerlei potjes en kopjes en beeldjes van Lina, was China en Japan, het land van het porcelein; een groote muurkast vol speelgoed was Parijs, de alkoof het station en de twee bedden, het zijne en dat van Lina, de wagons. Des avonds vóór hij insliep, reisde zijne fantazie dan van land tot land, maar ook overdag werd gereisd, in twee stoelen. Hij vond het heerlijk als Lina meêspeelde en de conducteur wilde zijn en hij verzamelde voor zijn spel een heele collectie tramway-kaartjes. | |
II.Zoo, en met honderd andere hersenschimmen vulde zijne verbeelding, die in zijn hoofdje joelde en woelde, de eenzaamheid van zijn verlaten kinderleventje. Voor zijn vader was hij bang - hij wist, dat die minister en zeer machtig was - en hij gevoelde zich weinig op zijn gemak als papa's hand | |
[pagina 164]
| |
hem even over zijn bruin ponyhaar streek; hij stamelde en stond schuw en verlegen als papa hem een vraag deed. Mama had het altijd zoo druk, met japonnen voor haarzelve en de meisjes, met lange tafels, die in de groote zaal gedekt werden vol kristal, zilver en bloemen, of met het verschikken van meubels, zoo er des avonds veel menschen kwamen, zooveel, dat Kareltje, als hij in bed lag, ze beneden hoorde gonzen. Hij dwaalde door die onophoudelijke en steeds terugkomende beslommeringen rond, nieuwsgierig en oplettend, steeds met een ‘waarom’ op de lippen, maar dikwijls maakte mama zich boos en zond hem heen, zeggende, dat hij in den weg stond of een knecht trapte hem bij ongeluk op zijn voetje. Hij ging dan huilende weg; niemand had tijd hem te troosten; Lina zelfs vond hij niet in de kinderkamer, tot hij ten laatste zijn toevlucht in de keuken nam, waar de keukenmeid hem wel eens een groote peen schilde en wiesch, die hij dan, boudeerend, afknabbelde, zijn hartje nog vol over het onrecht, dat hem gedaan werd, zijn tenger lichaampje nog geschokt door zijne laatste, zenuwachtige snikken, zijn bleek gezichtje nog van tranen glimmend. | |
III.Dat was anders, toen oom Frank kwam logeeren, mama's jonge broêr, die in het buitenland woonde! Kareltje was in het begin ook voor hèm bang: hij was zoo groot en zoo sterk en hij lachte altijd zoo luid en mama vond het nooit goed, als hij de meisjes naliep, de tafel om, den gang in, den tuin door, en hij ving ze dan eindelijk en tilde ze op en bracht ze, gillende alsof ze breken zouden, weêr terug, in zijn armen. En hij vocht met de jongens; hij bokste met ze, net zoo een Engelsche bokser, als Kareltje eens in de illustratie gezien had en Kareltje was dan ook bang, of hij niet bij ongeluk een stomp zoû krijgen. En toch sprak oom Frank zoo vriendelijk met hem, op zoo een vroolijken toon; er was zoo iets opwekkends in, dat Kareltje nog nooit gehoord had. - Hoe oud ben je, kleine man? - Zeven jaar, meneer. - Meneer, wat meneer? | |
[pagina 165]
| |
- Ach ja, ik bedoel.... oom! - Ben je zeven jaar? Nu, dat zoû ik je ook niet aanzien; je lijkt net een pluisje zoo licht: wacht, ik zal je eens optillen.... En voordat Kareltje wist, wat er met hem gebeurde, zweefde hij hoog in de lucht, zoodat hij een luiden gil gaf. Gauw was het echter geen gillen meer, maar lachen en het werd, o, zoo prettig: hij mocht op oom Franks rug zitten, hij sloeg zijn dunne zwavelstokjes van armen om oom Franks nek en oom hoste met hem rond en stoorde zich niet aan mama: - Maar Frank, hoe kan je toch altijd zoo bruyant zijn! Kareltje was moê van dat paardje rijden, toen oom er meê ophield, maar zijn flets gezichtje had een kleur als purper; in het bleeke blauw van zijn oogen tintelde iets van azuur; zijn anders treurig mondje lachte. Oom Frank had zich in een fauteuil neêrgegooid en Kareltje klom op zijn schoot. - Kareltje, hang toch niet altijd zoo op oom! - Ach, laat dat kind toch zijn gang gaan! bromde oom terug en Kareltje nestelde zich en speelde met Franks ketting en hij dorst eindelijk te fluisteren: - Ik vind jou toch zoo een gezellige vent, weet je? De meisjes kwamen binnen en lachten Frank uit, dat hij met zijn kindje op schoot zat en mama mopperde steeds, dat zoo een groote jongen nog zoo hangen kon, maar Kareltje liet ze praten. Hij had zich nog nooit zoo veilig gevoeld als nu, nog nooit zoo warm in zijn hartje: hij had zoo kunnen insluimeren, bij oom Frank. En het was de eerste maal van zijn kort leven, dat hij tegenstribbelde, toen Lina hem naar bed wilde brengen: men wist niet wat men hoorde; anders ging Kareltje altijd dadelijk meê. - Kom jongen, allo, naar bed! zeide oom Frank en zette Kareltje op den grond, - Kom je dan nog straks even bij me, oom? - Wel, ben je dwaas, denk je, dat ik voor kindermeid speel! en hij proestte het uit. Maar het trof hem, hoe er iets verlangends, iets smeekends was in die bleeke vergeet-me-nietjes van oogen, een onberedeneerd medelijden vulde zijn goedig hart, en brusk, met zijn hand onder de kin van het kind: - Nu, ik zal eens zien, als ik tijd heb, hoor! | |
[pagina 166]
| |
- Dat is me een adoratie voor oompje Frank! gichelde een der meisjes, zonder respect voor zoo een jeugdigen moedersbroêr. - Ik woû. alleen maar, Frank, dat je het kind niet bedierf! meende mama. Het is al zoo een vreemd karakter, stil, eenzelvig en altijd boudeerend! O, dat eeuwige boudeeren kan me dol maken! - Hij zit altijd op iets te broeien! lachte het andere meisje. - Natuurlijk, dat het kind stil is, sprak Frank ruw; jullie laten het maar loopen, niemand bemoeit zich ermeê. Mama sprak dit tegen, maar Frank haalde zijn schouders op. | |
IV.- Je gaat dus nog niet naar school? - O, neen! en Kareltje rilde ervan. Meneer Snel geeft me nog les. Gelukkig maar, dacht Kareltje. - Speel je wel eens in den tuin? - O, neen! - Wel, waarom niet? - Ik weet het niet; wat zoû ik er doen? - Wel, bijvoorbeeld nu een sneeuwpop maken, met sneeuwballen gooien. Ga je meê? Kareltje was opgetogen, maar mama, verstoord: - Ach Frank, dan krijgt het kind winterhanden; hij kàn daar niet tegen! - Kom, loop rond! lachte Frank en Kareltje lachte meê, omdat oom zoo brutaal was. In den tuin lag de sneeuw mul en hoog, glinsterend als kristal. Oom Frank nam hoopen sneeuw in zijne groote vuisten en kneedde er enorme ballen van, voor de beenen van den sneeuwman. Daarop een dikken vierkanten romp. - Vindt je de sneeuw koud? - Neen, oom! jokte Kareltje, die in de gratie wilde blijven en beetjes sneeuw aanbracht in zijne verkleumde knuistjes. - Straks zal je wel warm worden, wacht maar! Maak maar een bal voor zijn kop, een dikke, weet je. Kijk, je moet hem ròllen in de sneeuw, zóó! Kareltje vond het alles behalve gemakkelijk, maar deed zijn | |
[pagina 167]
| |
best, en het ging nog al, omdat hij er grooten schik in kreeg. Weldra verrees de man, log als een witte versteende klomp, kort en dik als een Samojeed of een Lap, in een ijsbeerenhuid. En daarna het bombardement tegen den man, tegen zijn hard gevroren, ronden, dommen kop aan! - Het is toch jammer, oom, hij staat er zoo mooi! zei Kareltje, bal op bal gooiend. Hij werd er warm van, het leven tintelde in zijn klein anemiek lijfje, waarin het trage bloed werd opgezweept en hij jubelde, hoog op, al zijne vroolijkheid uit. Want het was een feest van sneeuw, een tornooi van sneeuwballen, een tooverspel van kristallen blankheid, een kamp tegen een boozen, witten reus en Kareltje was de ridder en oom Frank de Koning, de Keizer! Zijne vroegrijpe kinderfantazie verheerlijkte tot een ridderroman het eenvoudige spel, dat hem nièt alledaagsch, maar een evenement was. De inspanning zijner zwakke spiertjes gaf eene overspanning aan zijn gevoelen en toen hij later, thuis, vol van dankbaarheid voor zijn oom, die hem kind leerde zijn en met hem kind was, Frank tot stikkens toe omhelsde, uitte hij zulk een woord van overdrijving, als kinderlippen soms kunnen uiten, overdrijving, die groote menschen verbaast om het vreemde, het mysterieuze, het ondoorgrondelijke ervan: - Oom, ik aanbid je! | |
V.Oom Frank was heen. Kareltje had niet geschreid, toen hij wegging, maar hij had een gevoel gehad, zooals eens, toen oom Frank hem in de lucht had getild, en bijna had laten vallen. Ook nu was het hem of hij omhoog was gebeurd en in eens viel en steeds lager viel. Zoo groot en wijd als hij zich iets kon voorstellen zoo groot en wijd was zijne eenzaamheid. En hij werd stiller en eenzelviger dan ooit. Vroeger, door oom, was zijne verlegenheid geweken; aangemoedigd door oom, die er om lachte, was hij meermalen brutaal geweest tegen mama, flink tegen zijne zusters, die hem plaagden, meêdoende met zijne oudere broêrs, eens zelfs guitig tegen zijn vader. Was zijne schuwheid nu ook geweken, aardig was hij niet meer en mama beweerde, dat Frank het kind verschrikkelijk bedorven had. En toch, | |
[pagina 168]
| |
zoo dacht Kareltje, oom was maar nu en dan terloops vriendelijk met hem geweest, zooals een groote meneer zich met een kind bemoeit; oom was zooveel uit geweest en zooveel binnen geweest, in den salon.... Wat had Kareltje hem gaarne altijd bij zich gehouden, altijd! En het kind maakte zich hersenschimmen, fantazietjes, waarin hij zich voorstelde, dat hij bij oom woonde, en met oom speelde en wandelde, altijd met oom! Maar het waren maar droompjes en eens, in zijn ziek, vroegrijp gevoel huilde hij, alleen in zijn bedje, er om, dat het maar droompjes waren. | |
VI.Eens werd Kareltje vroeg wakker gemaakt. Ieder liep reeds rond, gekleed, de knecht en de meiden sjouwden koffers naar beneden; Lina kleedde hem wat haastig aan. In zijn mijmeren had hij de vorige dagen nauwelijks verstaan, dat men uit de stad ging, een paar zomerweken logeeren op het buiten van vrienden. Nu schoot hem dit eensklaps te binnen. Een buiten, dat was toch iets heerlijks! Hij had wel eens iets over buitens gelezen, in zijne jongens-verhalen: landgoederen vol vroolijke kinderen, en paarden en vogels, een leven als een voortdurende buitenpartij! En met schitterende oogen greep hij den japon zijner moeder: - Mama, mama! - Wat? - Zijn er kinderen, daar? Mama lachte hartelijk. - Wel neen, Kareltje, meneer en mevrouw zijn al oude menschen en hun kinderen zijn al groot en getrouwd en weg. Zijn illuzie was heen. - Moet ik dan toch meê? - Natuurlijk, woû je hier alleen blijven? Toch vond hij het buiten wel mooi, toen hij er aankwam. Een kasteeltje in een park en een waterpartij en voor het huis een prachtige bloementuin met allemaal sterren en halve manen en vreemde figuren van kleurige bloemen en het gras net groen fluweel. De kamers waren donker, met groote familieportretten: deftige, gepoederde heeren en dames met heele dunne middels, groote hoepelrokken en zwarte vlekjes op haar gezicht. | |
[pagina 169]
| |
En meneer en mevrouw waren zelve twee van die stijve familieportretten, al droegen ze ook niet van die ouderwetsche kleêren. Ten minste, dat was zijn eerste indruk; later vond hij meneer nog al aardig, omdat die hem naar zijne perziken medenam: prachtige, fluweelen vruchten, net roze kindergezichtjes, en die meneer allemaal geteld had. - Nooit er een snoepen, nooit stilletjes wegnemen, niet waar, Kareltje? - O, neen, meneer! En Kareltje zag vol eerbied naar de getelde kindergezichtjes op en was heel blij, dat meneer hem er een kleintje gaf, omdat hij altijd zoo zoet was. Ook mevrouw was nog al lief: ze gaf hem dikwijls oublietjes uit een prachtig geschuurden zilveren trommel, die blonk als een spiegel. Maar Kareltje hield er niet van, dat de oude, stijve menschjes hem altijd op een toon aanspraken, als was hij zoo een heel klein, zoet kindje, dat nog niets begreep van wat andere menschen spraken. Het waren altijd diezelfde twee zeurige stemmetjes: ‘niet waar, Kareltjè?’ ‘zoet zijn, Kareltjè!’ en Kareltje smachtte naar oom Franks heldere, ruwe stem; die klonk hem anders dan dat geteem! Zijne zusters maakten den geheelen dag gekheid met een paar neven van meneer en mevrouw, die er ook logeerden, en zijne broêrs reden paard en zwommen, wat hij nog niet doen mocht; mama vond, dat hij nog te klein was en zoo gauw verkouden werd. Hij dwaalde dus verlaten rond, zich eerst een beetje vervelend, maar later, dolend als een melancholiek riddertje onder de hooge, oude boomen van het donkere park, gevoelde hij zich vol geheimzinnige vreugde over zijne eenzaamheid, een vreugde, bedroevend ziekelijk in zoo jong een kind. Wat konden ze hem schelen, als oom Frank er niet was! Ze vonden hem toch maar een flauw kind, dat nooit zoo aardig kon zijn als andere kinderen: een ‘lamme jongen’ zooals zijne zuster hem eens genoemd had! O, neen, ze hielden niet van hem, maar hij wilde er niet om geven; hij wilde er geen verdriet van hebben! En toch had hij er verdriet van, en zijn verdriet woog in zijn zevenjarig zieltje even zwaar als welk verdriet ook in de ziel van een mensch. Zijn verdriet was wel gauwer voor een tijdje vergeten, als meneer hem een perzik of mevrouw hem een oublie gaf, maar het kwam toch weêr terug. En eens, | |
[pagina 170]
| |
onder het bladeren in een boek, waarin een verhaal stond van zigeuners en gevonden kinderen, kreeg hij de vreemde gedachte: - Ik ben een vondeling, zooals dat jongentje bij de zigeuners! Het liet hem niet los en op een avond, in het park, terwijl het oude meneertje weêr trotsch zijn perziken toonde, aan papa, mama, aan de zusjes: - Mama, zeg, mama! fluisterde hij. - Wat toch, kind? - Mama zeg, ben ik een vondeling? Zijn gelaat stond niet treurig, zijn mond glimlachte: hij vond zich knap, dat hij het zoo goed geraden had. Maar zijne moeder keek hem verbaasd aan, alsof hij gek geworden was. En het was ook zeer vreemd die vraag te hooren op de glimlachende lippen van dat rijke-lui's-kind; fijn, bleek, tenger, met bruin zijden ponyhaar, zijn blauw lakensch pakje vol vergulde knoopen; dat kind: de sprekende, hoewel verziekelijkte gelijkenis zijner mooie, elegante, nog jeugdige moeder. Er was niet aan te twijfelen of zij waren moeder en kind, en toch was de ziel van dat kind er niet zeker van en vroeg het nog eens, dringend, nu ongeduldig, dat zij hem niet scheen te begrijpen: - Ach toe, mama, zeg het nu: bèn ik een vondeling? | |
VII.Had zijne moeder hem toen maar terzijde genomen, hem in hare armen gesloten, hem uitgevraagd, waarom hij toch zoo dacht! Maar welde het ook misschien even in haar op zoo te doen, het was er geene gelegenheid voor, daar in dat park vol vroolijke menschen, en zij poogde die vreemdheden van Kareltje maar te vergeteń. Het kind was immers altijd zoo raar geweest.... En het rare kind groeide op en ging naar school. Zijne vrees voor dat schoolgaan was voorbij; hij ging er zelfs gaarne heen: dan was hij weg van huis. Het was er nu zeer stil: de meisjes waren getrouwd, de jongens studeerden te Leiden; papa was geen minister meer en zeer oud en ziekelijk geworden. Alleen mama was dezelfde gebleven, altijd even jong, even mooi en mooi gekleed. Zij bemoeide zich nu meer met Karel, uit verveling, want zij gaapte dikwijls, de lange avon- | |
[pagina 171]
| |
den, die zij thuis op hare sofa met een boek zocht te slijten: - Karel, heb je veel huiswerk? - Het gaat nog al. - Wat heb je al zoo te doen? - Ach, mama, wat kan u dat schelen! En zijn mopperende stem werd ongeduldig; ze ergerden hem, die nuttelooze bemoeiingen; mama had het immers vroeger nooit gedaan! Maar mama scheen dien avond erg lief te willen zijn: - Karel, weet je dat oom Frank overmorgen komt? Een electrische schok doortrilde den jongen; zijne boeken sidderden in zijne handen; zijn bleek gelaat werd verklaard of er plotseling een licht achter zijne oogen was ontstoken. Zijne liefste kinder-souvenirs schitterden in hem op. Oom Frank! En hij kon dien avond nauwlijks werken; hij sliep dien nacht nauwlijks; alles suiste in hem als bij eene groote verwachting. | |
VIII.Oom Frank kwam. Maar het was oom Frank niet meer. Hij bemoeide zich ternauwernood met den opgeschoten, bleeken jongen. Zijne forsche gezonde kracht gevoelde geene sympathie voor dat zwakke, eenzelvige, boudeerende kind, dat hij vroeger uit medelijden had bezig gehouden. Het was de schuld van Karels leeftijd, dertien jaren; oom Frank had gedacht, dat hij een flinke, sterke jongen zoû zijn geworden, die op school iedereen op den kop sloeg. - Vecht je wel eens? - Neen, oom.... O, wat verlangde hij nu eens flink gevochten te hebben! Eéns had hij het gedaan, maar toen was hij overwonnen geworden, en hij wachtte zich wel oom dit te vertellen! - Zeg, oom! - Hè? - Houdt je niet meer van me, zooals vroeger? Oom Frank zag hem even aan; zijne zuster had gelijk: het was toch wel een vreemd kind. | |
[pagina 172]
| |
- Jawel, zeker, kereltje, maar je moet een flinke jongen worden en niet sentimenteel zijn. Er klonk in die woorden iets van de oude stem. - Als ik maar altijd bij u was geweest, dan was ik wel flink geworden en niet sentimenteel,... En het drong hem in zijn hart oom te vragen hem bij zich te nemen in het buitenland. Maar hij dorst niet.
Neen, oom Frank was oom Frank niet meer. Hij had kostbare, marmeren beelden meêgebracht uit Italië. Ze stonden in zijn kamer en Karel had ze dikwijls bewonderd en ze zelfs gepoogd na te schetsen, want hij teekende heel goed. Nu was er een gebroken, een naakte godin; ze lag in witte scherven en gruis op den grond. Oom Frank ziedde van woede. - Heb jij dat gedaan? - Neen, oom, heusch niet oom! - Wie heeft het dan gedaan; niemand komt hier dan jij.... - Ik heb het heusch niet gedaan, oom; misschien Daatje, ik weet het ook niet, oom.... - Je liegt, zeg ik je; je hebt het wél gedaan.... De zwakke jongen trilde in al zijne spieren en zenuwen. Een oogenblik gevoelde hij de kracht in zich, zich op oom Frank te werpen en hem te slaan. Zijne magere vuisten balden zich reeds. Maar hij deed het niet en zich met al de aristocratische fierheid van zijn door en door beleedigd rechtvaardigheidsgevoel oprichtend, siste hij, terwijl er iets in zijn hart brak, hoogmoedig tusschen zijne dunne lippen: - U liegt zelf, oom, als u dat zegt! Daarna gevoelde hij zich diep ongelukkig. De zoetste herinneringen van zijn eenzaam leventje waren verstoven. Er was niets meer. Zooals hij altijd zijne gevoelens overdreef, zoo overdreef hij ook nu zijn wanhoop: zijn wanhoop, dat hij oom Franks liefde, de passie van zijn afgod verloren had. Neen, er was niets meer. En hij dacht er niet aan, dat hij nog jaren zoû kunnen leven, jaren van nuttigheid voor de maatschappij en betrekkelijk geluk voor zichzelven, geluk zooals de menschen toch nog wel eens vinden. Hij dacht daar niet aan, omdat hij een verlaten kind was. | |
[pagina 173]
| |
Het rijpte in zijn hoofd; een tragisch voornemen. Voor oudere menschen is het vaak onbegrijpelijk, dat zoo iets in een kind rijpen kan, omdat zij vergeten zijn, dat zij ook wel eens diep, ziekelijk diep in hunne kinderjaren gevoeld hebben, en omdat zij, volwassen geworden en beslommeringen hebbend, gaan gelooven, dat er in een kind niets is dan kinderlijkheid. Hij liet een paar dagen voorbijgaan. Het zoû zijn als een toeval, want oom Frank mocht nooit weten, dat het was geweest om hèm, om eene teleurgestelde aanbidding. En na die paar dagen, op een avond toen bij eerst, waarom wist hijzelve niet, nauwgezet zijn schoolwerk had voltooid, ging hij in den tuin, deed de tuindeur open en liep de sloot in, die daar achter was, schuimig groen en stinkend.
Louis Couperus. |
|